*
Literatuur is altijd (altijd) een ‘sociaal fenomeen’, hoe autonoom en hermetisch een tekst ook mag zijn; maar interne relaties die uitsluitend autonome taalrelaties zijn, zijn van zichzelf níet sociaal; ze zijn het alleen als ze zich expliciteren in de tekst. De interne zingeving betékent het materiaal en de methode; stelt het doel, dus van binnenuit, zoals alles wat fundamenteel is, en niet via sanctionering door de externe werkelijkheid, waarin het werk - zoals gezegd - altijd een sociaal gegeven is, al is het maar in min-maal-min-is-plus-zin.
*
Zestiende & zeventiende eeuw: kunst als bewijs van de superioriteit, niet van de maker, maar van de opdrachtgever (vorst, paus, notabele, rijke burger).
Triomf van de kunstenaar: hij voert de opdracht heimelijk voor zichzelf uit, voor een eigen doel en gebruikt de vorst openlijk als voorwendsel.
*
Goede potentaten waren mild tegenover de armen en zwakken, weduwen en wezen, en zij werden er - ook historisch - om geprezen. Maar dezelfde potentaten zijn de millennia door hardvochtig geweest tegen niet-zwakken, omdat deze hun absolute positie konden aantasten, waaronder het voorrecht om goed te zijn voor armen en zwakken. Dit laatste is namelijk gemakkelijk genoeg en het kan bovendien uitstekend dienen als ethisch en historisch alibi voor het onderdrukken van meer zelfstandige individuen, zowel de kleine als de middelgrote. Ook wat dat betreft zijn de tijden niet veranderd, in meervoud niet.