niet dat de mens of het individu ‘verdwijnt’ (Foucault), maar dat hij verschijnt en wel op variabele wijze, als transformationele mens. (De individueel-menselijke verdwijnactes van structuralisten als Foucault en Lacan zijn te eenzijdig en anti-creatief. Bovendien bestaat het onbewuste niet alleen maar uit taal (Lacan), noch maakt het onbewuste, evenmin als de droom, gebruik van een grammatica: het brein in zijn onbewuste of voorbewuste staat selecteert wel neuronaal-hiërarchisch, maar structureert nevenschikkend.)
De taal en de mens (zijn brein) realiseren zich wederzijds, wat ruimte laat aan het individu, zij het een beperkte.
Het tweede fundamentele bezwaar tegen structuralistische theorieën als de bovenstaande is dat ze, evenals de maatschappij dat vaak doet of beoogt, de mens te zeer tot tegenstelling van zichzelf maken, althans theoretisch; zeker van de creativiteitstheorie en de werking van het brein uit gezien is een te scherpe scheiding tussen subject en object niet houdbaar; hier de identiteit tussen die twee te onderkennen is iets anders dan het klassiek-filosofische identiteitsdenken aanhangen.
Leven en denken bewegen zich tussen identificatie en differentiatie, tussen het zoeken naar identiteit, het ervaren ervan en het ontwijken, de oplossing ervan; tussen ik en het, of tussen Ix en Ex. Ik is een ander, niet alleen een ander ik, en jij is weer een ander.
Kierkegaard: ‘Zolang ik leef, leef ik in tegenstellingen’, maar vooral ook tussen tegenstellingen: psychologische, culturele, sociale.
Kierkegaard schrijft terecht niet - ook al hanteert hij als goede en vooral goed-christelijke negentiende-eeuwer graag de paradox - dat hij in paradoxen leeft. Hij leeft in tegenstellingen en hij denkt in paradoxen, want de paradox is door de menselijke geest geschapen: het zijn tegenstellingen die de mens zelf oproept, of liever waarmee hij zich niet wenst te verzoenen, niet mee wenst te leven en die hij nu in een paradox pro-