De noodzaak van het overbodige
(2014)–Sybren Polet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
en vijvers hebben aangelegd. Tegen de ochtend hoor ik weer eens het hoge ijle gehuil van de coyotes. Het komt van ver in de bergen; dichterbij klinkt geblaf van wat waarschijnlijk een huishond is of twee honden. Je zou zweren dat ze op elkaar reageren, de voorzaat en de nazaat of de verre naneef. En om de een of andere reden ontroert mij dit zeer. Als ik het gordijn van de camper opzij schuif ontwaar ik een sterrenhemel van zo'n uitbundig geflonker als ik in geen decennia gezien heb. Onder deze hemel huilt nog steeds de coyote, vitaal en een beetje melancholiek tegelijk, alsof hij de oude indianen mist, en niet voor 't eerst heb ik zin mee te huilen. Ik laat het na omdat ik C niet wil laten schrikken. Misschien morgen als we rijden. Ik kan goed een coyote nadoen; ik heb er zogezegd een natuurtalent voor.
*
De volgende avond na het verdwijnen van de zon achter de bergen zitten we doodstil op een zandbak in de smalle stroom - het lijkt meer een langwerpig schiereiland, met aan de ene kant een afgedamde bladstille bevervijver -, wachtend op de bevers die om deze tijd geacht worden uit hun hol te komen om zich te voeden. Dat ze hier zitten kan niemand ontgaan, gezien de vele afgeknaagde stompen van takken en stammen, waaronder kuitdikke: hier en daar is een waar ecologisch slachtveld aangericht onder de wilgenstuiken en essenbomen; soms was de doorgeknaagde stam zo groot dat de takken verward raakten in een andere boom of was de boom zo zwaar dat de bever er niet in geslaagd was hem mee te slepen. Hele lagen, van alle bast ontdane, witte twijgen en takken bedekten de oevers, de indrukwekkende beverdammen en de wallenkanten van de drie speelvijvers. De zon, die enkele bergranden nog verlicht, terwijl het groen | |
[pagina 153]
| |
van de pijnbomen en het rood van de rotsen dieper worden. De vier herten die op de berghelling grazen met hun te witte stuiten. Twee reigers die helemaal uit Nederland zijn komen overzeilen. Het is voor ons een indiaanse avond en het wachten heeft iets van een oogjacht, camera-oog schuldeloos in de aanslag, maar vooral het wachten en de verwachting op zich hebben al iets opwindends. Ook als de bevers zich niet zullen vertonen zal ons natuuravontuur geslaagd zijn. We hebben het gevoel dat we ons op een eiland van natuur bevinden in een wereldzee van cultuur, een taalzee, een zee van ritselende symbolen en tekens en het is - even - heel bevredigend, zoals ook het houtvuur dat ik straks zal ontsteken en het vlees dat ik erboven zal roosteren bevredigend zullen zijn. Toen de bevers zich niet bleken te vertonen was het nauwelijks een teleurstelling. In feite jaag ik hooguit op fictieve dieren, op beelden en denk-beelden, hersenschimmen; ik ben eraan gewend. Mijn dieren lijken hooguit op beren, bevers, wasberen, mensen. Dat de gezochte realiteit desondanks, of juist daaróm, veel of zelfs extra plezier verschaft ervaar ik geregeld, waarbij deze een welkome realisatie kan zijn van een tot dan toe verbeeld of afgebeeld dier, zoals de coyote - die we kort erop nog drie-, viermaal zien, dit keer grijze; eenmaal voeren we er zelfs een op nauwelijks meer dan een meter afstand - en naderhand in een ander wildernispark de bobcat of rode lynx. De lynx, we hebben dagenlang op verschillende uren van de dag naar hem uitgekeken, evenals naar de poema die hier heet te huizen, en dan, op zekere middag, kijk ik op en daar ligt er een tussen het hoge gras naar ons te kijken. Ik waarschuw C, die opstaat. Daarna besluit de bobcat ons voor gezien te houden en verwijdert zich ongehaast. Enkele ogenblikken later zien we hem lopen aan de overkant van de droge rivier, ontroerend slunge- | |
[pagina 154]
| |
lig en nog steeds ongehaast, een zeer kleine tijger of een wat groot uitgevallen kater. Wilde verbeeldingsdieren bepalen zelf wanneer ze gezien willen worden: ze duiken op wanneer het hen zint en in de meeste gevallen alleen als ze zin hebben om naar jou te kijken. Zonder hun nieuwsgierigheid zou ik sommige dieren nooit hebben gezien. Zo ook het grote mannetjeshert, dat ons op niet meer dan enkele meters afstand minstens een halfuur heeft liggen opnemen in de schaduw van een struik - een van de honderden beschikbare -, terwijl wij onze bezigheden verrichten: tikken op de schrijfmachine, lezen, het fototoestel pakken uit de kampeerwagen en hem fotograferen. Hij knippert geen keer met zijn grote donkere ogen, maar neemt ons onafgebroken tot zich, volgt ieder gebaar, iedere beweging, een ontspannen gespannenheid tussen ons scheppend zoals we die niet eerder meegemaakt hebben in de vrije natuur. Na enige tijd bijt hij zo nu en dan wat chaparralgras van de grond en maalt het fijn, zonder ons één moment met zijn fluwelen lenzen los te laten, alles heel vertrouwd en vertrouwelijk, hij een tijdelijk huisdier-op-afstand, een half. Even later is hij verdwenen, geruisloos - was waarschijnlijk op ons uitgekeken toen we ons niet meer bewogen -, een leegte achterlatend in de vorm van een hert die ons tot in Nederland vergezelde. |
|