met bewondering slaat is dat de ‘natuur’ dit allemaal ‘onbedoeld’ tot stand heeft gebracht en dat geen ‘kunstenaarshand’ eraan te pas is gekomen, want de natuur is geen kunstenaar: filigraangordijnen van pegeltjes, grote penisachtige kegels met paddestoelhoedjes van lamellen, rotsen geheel bestaande uit hersenwindingen. Alibabagrotten met huigen en tepeltjes, ja, zelfs slangachtig kronkelende stalactieten en kristalformaties als complexe distels. En dan de kleuren, de kleuren.
Wel kan de mens niet nalaten de meeste opvallende formaties met vertrouwde namen te benoemen en zo naar zich toe te halen: men wil herkennen en herkenning vergroot de bewondering: de natuur is zelfs in staat een mensenhoofd, een Chinees theater, een kasteel, een hemelbed, een vrouwenborst met tepel te maken en dat onder de aarde. Boven de aarde komen ze, zoals bekend, ook een enkele maal voor. De ‘correspondenties’ zijn waar men ze vinden wil.
De laatste paar keer dat ik een grot bezocht heb ik die formaties in de eerste plaats ervaren als langzaam gestolde, uiterst bewerkte, ingewikkelde vormen van tijd: je ervaart die tijd, het ontstaan van tijd, en wel in bepaalde, complexe vormen en constellaties: zo zouden we het ontstaan en bestaan van tijd in het algemeen kunnen ervaren: subjectief, met een zekere mate van collectieve objectiviteit. De kwantumfysica heeft ons al langer dan een halve eeuw in die richting leren denken: kwantumvelden, kwantumconfiguraties, later tijdvelden, met het aandeel van het individu hierin.
In de literatuur zijn we het ook gewend en vaak worden de dingen nogal eens ervaren als vormen van tijd, tijdscheppende en niet in de eerste plaats tijdverslindende objecten.
Zoiets kan in de literatuur natuurlijk eerder: de geschapen tijdvormen (de begripsmatigheden) blijven, ook nadat de dingen zelf zijn verdwenen en nadat de mens is verdwenen.
Sinds ik die druipsteenformaties zo bezig ergeren mij de (banale) banaliserende benoemingen des te meer, ze staan een ver-