67
Het kenmerk van de estheet, de esthetische denker, is de angst voor het expliciete, de directe benoeming.
Nu is wantrouwen tegen directheid en een al te grote vanzelfsprekendheid, respectievelijk tegen de impliciete ideologie van de taal, een gezond verschijnsel bij literaire woordgebruikers, maar als je er te veel aan toegeeft weet je op den duur letterlijk niet meer waarover je het hebt, wat op zichzelf evenmin rampzalig is, maar ook de lezer weet dan bij benadering niet meer waarover de schrijver het heeft.
Nu ben ik daar evenmin stuk van, maar er zijn theoretici bij wie het indirecte en onbestemde weer tot ideologie wordt en dan zijn we weer even ver van huis, d.w.z. even ver van de ongebondenheid en pluriformiteit van taalgebruik die de literatuur nastreeft.
En ondertussen gaat het erop lijken dat iedereen die een ‘uitspraak’ doet ervan verdacht wordt ‘zijn’ bekentenissen aan de lezer ‘op te dringen’, alsof iedere maker de wereld mee mag helpen vormen of vormuleren - de wegenbouwer, de boer, de didacticus, de landschapsarchitect, de ruimtelijke ordener en stadsplanner - behalve de ‘maker van namen’.
Dat een expliciete, eenduidige uitspraak niet alleen nodig kan zijn maar ook/juist door zijn directheid en eenzelvigheid vervreemdend kan werken binnen een toch al alles & iedereen vervreemdende context ontgaat onze ideologen van het indirecte natuurlijk. (Dat is het nadeel van ideologen: ze hebben