tijdlang is het ook de grote teen die als duim fungeert.)
Vervolgens, in de anale fase, wordt de boreling opnieuw iets ontnomen wat van hem zelf is, ja dat wezenlijk deel van hem uitmaakt (de bolus of drol, die vaak nog op een duim lijkt ook): je mag er niet mee spelen en je mag hem niet in de mond stoppen.
Ten slotte, in de genitale fase, mag althans de jongen niet spelen met zijn andere uitsteeksel dat genot verschaft; hij moet opnieuw bang zijn dat het hem afgenomen wordt.
Het ‘castratie’-complex, dat dus verder teruggaat dan de genitale fase, aardt misschien vooral in een duimcomplex, want het is en blijft een complex.
Zo ook bij dichters: zij zijn permanent bang dat hun de pen wordt ontnomen, zoals ze eveneens vaak bevreesd zijn dat deze droog komt te staan, althans in de voor-computerfase. Waar zijn ze nu bang voor? Voor de delete-toets en een onbeheersbare vinger?
*
Het recht van bestaan van hyperpersoonlijke lyriek.
Tenslotte werken sommige inrichtingen voor geestelijke gestoorden ook 1 op 1, een heel ziekteleven lang, en dan doet het er niet toe wat het kost. Zelfs de slechtst verkochte dichters werken beter dan 1 op 1 en ze krijgen daarvoor oneindig minder dan de mentaal zieke of ziekenverpleger. Toch geldt in beide gevallen dat ze goed en vakbekwaam moeten zijn, ik bedoel als (ver)pleger én als zieke.
*