En dan, langzaam maar even zeker worden mijn cirkels onregelmatiger, grilliger. Ze lijken nu op amoebes.
Vervolgens, iets minder langzaam maar even onvermijdelijk, verschijnen binnen hun onregelmatige, grillige, bewegende omtrekken de eerste kernen, die zich razendsnel in mijn lege vormen roeren.
En dan is het weer zover.
Dan is het weer zover en niets in mij is meer adequaat: alles is even inadequaat, in en buiten mij en ik ben zowel binnen als buiten mij.
En onmiddellijk erop beginnen de eerste kernen zich al weer te splitsen, in afzonderlijke monaden. (Ik, de eerste kerngespletene.)
En ik weet nu ook dat: als de razend snel cirkelende en wervelende kernen met hun grillige amoeboïde vormen zouden verdwijnen de wereld met een enorme klap zou imploderen en ik met hen. Reden waarom ik hun (primitieve of primaire?) constellaties met inzet van heel mijn persoonlijkheid en al mijn verbeeldingskracht poog te handhaven.
Ik verbeeld mij, dus ik ben.