hoefde te overtuigen, dan wel om de meer gecompliceerden en intelligenteren, die zich minder snel aan de kritiekloze eenvoud wensten over te geven. Vandaar dan ook zonder uitzondering de rancuneuze toon die met de zaligspreking van de eenvoudigen gepaard gaat.
De wrokkige toon komt overigens ook voort uit de gefrustreerde ziel van de geletterde zaligspreker die uit eigen ervaring weet wat de overgave aan het eenvoudsbeginsel inhoudt en wat het hem gekost heeft en nog kost, terwijl hij zich er bovendien van bewust is hoe de zelfstandig denkenden neerkijken op de zelfverkozen simpelman die alleen maar wenst te geloven en te voelen: Credo quia absurdum. Ik geloof omdat het ongerijmd is. Eerlijkheidshalve te lezen als: mijn geloven gelooft omdat het ongerijmd is, d.w.z. omdat mijn geloof niet bewezen kan worden; niet dat men in alles wat ongerijmd is moet (kunnen) geloven. (Credo quia credo quia absurdum.) Indien bewezen was het geen geloven meer. Geloven wordt zo toch weer tot een zelfstandige intellectuele acte van positieve aard.
(Credo quia credo, quia absurdum absurdum est.) Of op z'n heideggeriaans: Ik dicht omdat ik dicht dat het dichten zich dicht in het/mijn gedicht. Sela.
Van meet af aan wordt daarom een beroep gedaan op de manin-de-straat, die, in tegenstelling tot de geletterden, het gezonde verstand zou bezitten, of de goede gezonde smaak, of de onbesmette potentie tot verandering. Geletterdheid & nadenken zijn alleen maar een nadeel, persoonlijk verworven wijsheid is minderwaardig aan overgeleverde en alleen wie zonder deze overbodige ballast zichzelf is, is zuiver & onbedorven en mag zichzelf zijn.
*
‘Ich bin so grosz als Gott, Er ist als ich so klein. Er kann nicht über mich, ich unter Ihm nicht sein.’