namen op na hielden: een dagelijkse aanspreeknaam en een geheime naam, die alleen zijzelf kenden of die hooguit aan ingewijden bekend was. Wie de geheime naam te weten kwam had macht over de drager.
(Ook sommige goden waren, plaatsvervangend, zo wantrouwig gemaakt of zo heilig, dat ze nooit met hun eigen naam aangesproken mochten worden, al was deze bekend, maar alleen met een omschrijvende eigenschap: Hij die ... etc. Goden worden daarom zo jaloers uitgebeeld omdat ze door mensen bedacht zijn en omdat hun namen en heiligheid toebedacht zijn.)
De Surinaamse slaven van vroeger bezaten zelfs drie of meer namen. Om te beginnen kenden ze een zogenaamde ‘dagnaam’, want aan de dag waarop ze geboren waren werd een zekere invloed toegeschreven. Uiteraard hadden slaven en bosnegers geen familienamen, maar elk dier, voorwerp, gebeurtenis kon hun naam lenen. Dit was geen vaste maar een wisselende naam; een toevallig opgevangen woord kon al de aanleiding zijn van naam te veranderen.
Naast deze namen ontvingen de pas tot slaaf gemaakte negers een nieuwe naam, een bijnaam die hun toegewezen werd door andere slaven, meesterslaven of door hun eigenaars; deze bijnaam werd voortaan hun hoofdnaam, de naam waarnaar men verplicht was te luisteren; de andere namen mochten niet gebruikt worden. Niet alleen werd de slaaf zo van zijn oude identiteit beroofd, d.w.z. van zijn sociale - want zijn diepste identiteit, de individuele die in zijn verborgen naam of namen school, behield hij -, maar ook kreeg hij een andere identiteit opgedrongen via zijn nieuwe naam, of liever, hij kreeg geen andere identiteit maar werd vrijwel identiteitsloos omdat de nieuwe naam voor hem inhoudsloos was of alleen zijn slavenidentiteit behelsde. Voor de buitenwereld waren die namen absurd, lachwekkend en eveneens gespeend van ieder sociaal-individueel kenmerk: behalve zogenaamd leuke, waren het bijbelse of mythologische namen, namen van