| |
| |
| |
Posse esse of De kunst van het kunnen zijn
1
Inderhaast verlieten wij Parijs, omdat de pest naderde. Nadat mijn meester, de grote geneesheer Pericelcius, het abces van koning Frans 1 had genezen, waarvoor hij aan het hof ontboden was, waren wij in Parijs gebleven; Pericelcius was een befaamd heelmeester en de vele kontakten met geleerden op uiteenlopend gebied hadden onze geest verruimd. Maar nu was het dus tijd om te gaan. De pest is geen uitdaging, ook niet voor een geneesheer, zij beduidt een zekere nederlaag.
Met goedgevoede paarden en een gevulde geldbuidel - althans die van mijn meester en mentor, niet de mijne - reden wij noordwaarts, om met een grote boog om het centrum van het pestgebied heen via Reims en Nancy naar Straatsburg te reizen, vanwaar onze route zuidwaarts zou leiden, naar Bazel, onze voorlopige thuishaven.
Ik keerde mij nog eenmaal om en hield mijn paard in, bezag de grote stad, liggend in het heuvelachtige landschap met laaghangende wolken boven de torens van de Notre-Dame en de vele kleine kerktorens eromheen. Daarbuiten glinsterde hier en daar een segment van de rivier. Het was de tweede maal dat ik de stad in mijn korte en toch reeds zo lang lijkende zwerversbestaan vaarwel zei, beide keren met spijt, misschien vooral omdat ik er niet gestudeerd had, want al studerend neemt men zijn omgeving op, verteert haar en spuwt de resten uit. Erin werkend maakt men onderdeel uit van de stad en wordt door haar geleefd. Vaarwel dus!
| |
| |
En wie ontmoetten we kort erop in het voornaamste logement van Reims? Cellinius met zijn leerling. Men zou durven zweren dat dit opzet was. Wij hadden hem meermalen bij toeval aan het hof en elders in Europa getroffen, maar nu was hij op de hoogte geweest van ons voornemen en ons reisplan. Panies van doodsangst had hij zijn reisroute op de onze afgestemd, in de hoop dat de nabijheid van de grote heelmeester hem zou kunnen vrijwaren voor de gevreesde ziekte bij zijn doortocht door besmet gebied. Hij beschouwde Pericelcius waarschijnlijk als een soort talisman.
Voor iedereen is het ellendig dood te gaan, vooral aan de pest, maar in dubbele mate geldt dit voor een groot kunstenaar als Cellinius die zich bij zijn leven reeds als onsterfelijk beschouwt of meent dat hij het hoort te zijn. Zijn beelden zijn onsterfelijk, zijn sieraden en bijouterieën, zijn architektoniese ontwerpen en zelfs de enkele sonnetten die hij schreef zijn het. Het weinige dat wij van hem zagen had ook volgens ons eeuwigheidswaarde, uitgezonderd zijn sonnetten; hij was geen Dante. En ondanks zijn snoeverijen en poeha mochten wij de dikdoener wel; zijn levenslust was ontembaar, zijn zelfingenomenheid verleende zijn leven èn zijn kunstwerken allure: ze straalden iets ervan uit, overtuigden mede daarom, in tegenstelling tot de disputen van de sorbonniers, sorbonneten en sorbonneuters, die niemand overtuigen, ook als ze gelijk hebben. En hij had mijn hart gestolen toen hij ons op een middag een beeldschone zegelring liet zien die hij voor de paus van Rome had gemaakt. Hij had er een half jaar aan gewerkt, maar toen de ring af was weigerde de paus hem er voldoende voor te belonen. Beledigd nam hij toen de ring weer mee. Dreigementen hielpen niet. Men zette hem gevangen, maar hij bleef bij zijn prijs. Na zes weken gaf de paus, die de risee dreigde te worden van heel Europa, toe. Maar toen weigerde Celli- | |
| |
nius; hij had de prijs met een derde verhoogd omdat hij zes weken werkeloos in het gevang had gezeten. De paus was ziedend en de kunstenaar was gedwongen de stadstaat te ontvluchten.
Cellinius was in feite voor niemand bang, behalve voor de dood; hij was alleen bereid te sterven voor zijn kunst, dus voor zichzelf, wilde geen zinloze dood sterven.
De volgende dag werd mijn vermoeden bevestigd: Cellinius vroeg ronduit of hij met ons mee mocht reizen. Mijn meester had er geen bezwaar tegen. Wie weet, als hij bijgeloviger was geweest, had hij op zijn beurt de kunstenaar beschouwd als mascotte, een talisman voor goed geluk en een mooie, stijlvolle dood.
Cellinius, die reeds een heel etmaal in de herberg had verbleven, troonde toen wij van onze kamer beneden kwamen in al zijn protserige vrolijkheid als een in elkaar geschrompelde Pantagruel, zoals Pericelcius hem eens genoemd had, achter een rijk beladen, fraai geschikte dis, met tinnen schenkkannen, aardewerk bekers, schalen vol fruit, pannen met dampende gerechten.
Ik voelde intuïtief dat Cellinius de tafel zo had laten schikken om het geheel op een schilderij te doen lijken. En hij en zijn tafelgenoten zaten allen met hun gezichten naar ons toe!
- Kom en drink! riep Cellinius ons toe, toen hij ons gewaar werd. Alles wat de natuur voortbrengt is goed.
Zijn tafelgenoten lachten. En ook nu vertederden zijn uitgelatenheid en brooddronkenheid, ja zelfs zijn hanigheid mij, alsof het de grollen van een ruigere broer waren, een broer die ik niet bezat en ook niet zou willen hebben als ik te kiezen had. Niet alles wat een mens vertedert hoeft hijzelf te willen zijn of te willen hebben; je kunt het tegelijkertijd zelfs haten.
| |
| |
Ik aanvaardde met graagte een kroes wijn.
- Wij hadden het over de vraag waar de grenzen van het volk liggen, zei Cellinius, en misschien ook die van ons.
- Kom, zei hij tegen de dienster, die juist de kannen kwam vullen, een struise deern van een jaar of achttien, achtentwintig, ik ben slecht in het schatten van leeftijden. Cellinius legde zijn rechterarm om haar middel, trok haar even tegen zich aan en gaf haar een klap op de billen. Daarop gebood hij haar een vorstelijke ham te brengen.
- Nou, let op, zei Cellinius, een illustratie van het onuitsprekelijke.
- Het onbespreekbare, zei de tafelgenoot links van hem.
- Liefje, zei Cellinius, opnieuw zijn arm om haar middel leggend, wat zou je het liefste willen: deze voortreffelijke ham je eigendom noemen of eens lekker door mij gepakt worden in een veren bed met linnen lakens in plaats van op de hooizolder.
Mijn god, dachten we, wat een zelfvernietigende keuze - zelfvernietigend voor hem, de zelfingenomene.
Natuurlijk zei de meid giechelend: - De ham.
Wij barstten allen in lachen uit. De liefde voor de maag is ieder aangeboren. Maar Cellinius bleef onverstoorbaar. Hij liet de meid een tweede ham brengen en herhaalde zijn vraag: - Wat zou je liever doen, de nacht met mij doorbrengen in een hemels bed of deze twee hammen ten geschenke krijgen.
Waarop de meid, uitdagend lachend: - De hammen.
Daarop liet Cellinius haar een derde ham aandragen en op dezelfde effen toon herhaalde hij zijn vraag: - Lekker loeder van mij, wat kies je, deze drie hammen of een liefdesnacht met mij?
Haar stem klonk aarzelender nu; er verscheen een lichtelijk verschrikte blik in haar ogen, alsof ze op het punt stond iets
| |
| |
onoirbaars te gaan zeggen: - De hammen.
De vierde ham kwam en Cellinius herhaalde zijn vraag, de lippen iets geknepener dan voorheen: - Wat heb je liever... De meid wendde haar blik af van de hammen; er welden tranen in haar ogen en met verstikte stem mompelde ze: - De nacht met u doorbrengen heer.
Cellinius richtte zich tot ons, zonder ook maar iets triomfantelijks, spreidde zijn opengevouwen handen naar haar uit en zei: - Ziedaar. Zo reageert het volk.
En liet het erbij.
- U bent een schoft, zei ik.
- Alle kunstenaars zijn schoften, zei Cellinius. Ze tonen de mens zoals hij is. Of ze tonen hem beter dan hij is en dan zijn het ook schoften.
Pas later zag ik in wat Cellinius bedoelde, voor zover deze zelf wist wat hij bedoelde, want kunstenaars schijnen vaak niet of alleen maar ongeveer te weten waarheen de geest wil waaien; vervolgens laten ze hem waaien en zich met de wind, waarna ze zeggen dat ze de wind vooruit zijn of dat ze het (de wind) verwacht hebben, wat nog juist is ook.
De volgende ochtend noteerde ik een mogelijke verklaring van het raadselachtige gedrag waarvan ik getuige had mogen zijn - achteraf was Cellinius toch mijn ruigere broer niet, ik was de onmachtiger broer van hem - en deze luidde als volgt: De meeste mensen kunnen een te groot dilemma niet aan. Wordt de keuze te overweldigend, dan schrikken ze terug en kiezen voor de minst gunstige oplossing, vanuit een plaatsvervangend, zelfbestraffend schuldbewustzijn of uit empatie met de ander die ze hadden willen zijn maar niet zijn. Daarom ook zal het lot van de meerderheid van de aardbewoners niet verbeteren en áls hun lot verbetert dan komt dit niet door henzelf maar door degene die voor hen het dilemma oplost; misschien kiest deze voor hen het goe- | |
| |
de, omdat hij medelijden met hen heeft, of hij kiest op etiese gronden, die hij zelf heeft helpen funderen, vaak mede omdat hij in hen zichzelf herkent. Niet zelden betekent dit zijn zelfvernietiging, maar dat heeft hij er merkwaardigerwijze voor over.
Ergo: degenen die in eerste instantie gebaat zijn bij etiek kennen geen etiek. Hun etiek is bedoeld voor anderen en staat in geen verhouding tot hun eigen geestelijke staat. Met deze notitie ben ik zeer ontevreden en ik beoog hem door te strepen.
Ik vergat bijna te schrijven dat wij de avond aangenaam drinkend - en naderhand ook etend - met Cellinius en zijn gezellen doorbrachten, en natuurlijk ook koutend en buskenblazend en onze reiservaringen uitwisselend, terwijl ik eenmaal zelfs mijn arm om het middel van de meid lei. De meeste ervaringen van de mens zijn dezelfde. Hij is voor alles zijn eigen broer.
De volgende twee dagen trokken we door een gebied waar de pest heerste, er was geen ontkomen aan; de pest leek zich te verspreiden met een snelheid groter dan die van een paard.
Pericelcius bond een doek voor zijn mond en raadde ons aan hetzelfde te doen, wat Cellinius en zijn leerling zich geen twee keer lieten zeggen; de maëstro was blij met de kleinste raad. En plotseling bleek Cellinius ook weer Godgelovig, want hij riep wel honderd keer per dag de almachtige Schepper van hemel en aarde aan.
In sommige kontreien was het of een grote dorsvlegel over het land was gegaan. Nauwelijks enige mensen bevonden zich op het land of in de dorpen. Getreurd en gejammerd werd er niet. Een enkele kreet verscheurde soms het on- | |
| |
menselijke zwijgen, maar verder voltrok de dood zich in stilte. Wilde honden en wolven slopen, als schuldbewust, over het veld, rukten aan de gezwollen lichamen van gestorvenen zonder verjaagd te worden. Eenmaal stuitten we op een man, die, onder de pestbuilen, bezig was zijn eigen graf te graven in zijn kleine akker. Gruwelverhalen van dien aard hadden we vaker gehoord, de moedigen dekten zichzelf toe met aarde en wachtten hun einde af onder een hemel van aarde en oorverdovende stilte.
In de grotere dorpen, waar het leven zich nog gaande hield, gingen de mensen om als gebukt onder een zwaar wegende doem, de pesthuizen mijdend en zich haastig en met verbeten lippen over straat bewegend. De kerkklokken luidden bijna permanent en nooit, nooit passeerden we een vlek, dorp of stad of er voltrok zich een begrafenis, vaak meer dan één. Er werd hier niet geleefd, maar gestorven. Hier liepen stervenden over de aarde.
Soms joegen we onze paarden aan, maar het had geen zin. De dood was sneller. In de herbergen waar wij overnachtten - het was er druk van de vluchtenden uit Dijon en Parijs - meed men elkaar zoveel mogelijk; men at weinig en dronk wijn zonder enige luidruchtigheid. Zelfs Cellinius gedroeg zich gedempt en ingetogen. Op aanraden van Pericelcius hadden we gevieren een kamer genomen; wij sliepen op de houten vloer in plaats van tegen elkaar aan in het bed.
Soms leek het of de besmetting als mist in de lucht hing wanneer wij door de velden of door lege dorpen draafden, doeken voor onze neus en mond gebonden om de kwade lucht zoveel mogelijk te filteren. Praten deden we weinig meer onderweg, of helemaal niet, eten alleen 's avonds. Krabde ik mij omdat mijn huid jeukte of een insekt mij stak, dan ontstond er in mijn gedachten meteen een bult,
| |
| |
een etterbuil. Alleen Pericelcius gedroeg zich onaangedaan. Zagen wij raven vliegen boven een veld of kraaien trippen in een droge sloot, dan wendden wij als vanzelf onze blik af, somber en broedend, alleen Pericelcius niet, een geneesheer wendt zijn blik niet af.
Die avond, toen wij afstegen, zei Pericelcius - hij had de hele namiddag in diepe gedachten verzonken gereden alsof wij er niet waren en alsof de dood er niet was -: Sommige vorsten in de oudheid wapenden zich tegen vergiftiging door zelf kleine hoeveelheden gif in te nemen en de doses op te voeren, zodat ze aan het gif gewenden waren wanneer een vijand hen wou vergiftigen. Op die manier zou je ook een klein beetje dood tot je moeten nemen, een klein beetje pest, misschien dat dan...
- Zou u het durven, meester? vroeg ik.
- Ik weet het niet, zei Pericelcius, ik weet het niet. Ik zou eerst aan het idee moeten wennen.
- Geldt dat niet voor alle ziekten? vroeg ik.
- Alleen voor de besmettelijke misschien, zei Pericelcius. En tegen Cellinius:
- U bijvoorbeeld zou een aantal pestlijders moeten tekenen.
- De pest teken je niet, zei Cellinius kortaf. Die mijd je, ook in de kunst.
- Evenals de dood?
- Evenals de dood. De dood is voor realisten. De ware schoonheid beeldt alleen het leven uit, of zo u wilt de dood in mooie kleren.
- En dus helpt de kunst niet tegen de pest, noch tegen de dood, zei Pericelcius.
Cellinius zweeg mokkend.
En even dacht ik: Hij heeft gelijk, maar dit denk ik zo vaak, tot ik iets anders denk of iemand mij iets anders voordenkt.
| |
| |
En ik noteerde die avond bij het kaarslicht: het is moeilijker de waarheid te denken dan te leven. De waarheid leeft (vaak) zichzelf, bij het verwoorden van het leven (de waarheid) beginnen de moeilijkheden (de waarheden).
Natuurlijk is de dood de ultieme werkelijkheid en waarheid, maar zij is tevens een gemeenplaats en gemeenplaatsen zijn altijd gedeeltelijke onwaarheden. Dus...?
Maar ik werkte de notitie niet verder uit.
De vijfde dag, met grote opluchting, begroetten we de Rijn. Aan de overzijde, wisten we, heerste nog niet de pest, reden waarom overstekende reizigers daar niet met open armen werden ontvangen. Maar wij hadden geluk. Wij staken bij Straatsburg de rivier over en de tolgaarder aan duitse zijde, wiens naam Christoffel Eschenfelder was, bleek een ontwikkeld man te zijn die enkele werken van Erasmus op zijn schrijftafel had liggen. De naam van Pericelcius was hem eveneens bekend en hij onderhield zich, tot onze grote verrassing, met ons in het latijn, wat de goede man zelf zoveel plezier verschafte dat hij ons nauwelijks wilde laten gaan. Hij dronk met ons een glas wijn, liet een aangemeerd schip wachten - de mopperende bootslieden liet hij een kruik wijn brengen - en vroeg ons honderd uit over allerlei zaken, dorstend naar kennis en wetenswaardigheden als de droge grond van de wijnbergen naar dauw.
Daarna reisden we af in de richting van Freiburg, waar wij Joannis Pergemistos, de bekende alchemist, wilden bezoeken met wie Pericelcius een langjarige correspondentie onderhield.
| |
2
Waarom Pericelcius zo'n groot heelmeester was wist hij niet; kennis, placht hij te zeggen, is luisteren naar je lichaam
| |
| |
en naar de geest van de ruimte. Op deze wijze verkreeg hij ook zijn nieuwe medicijnen: waarom in die samenstelling, hij wist het niet precies - hij was er heel open over -, maar ze hielpen, zoals de zalf die hij op een dag samenstelde uit eigeel, rozenolie en terpentine. Wonden die ermee bestreken werden, genazen sneller, hij wist niet waarom. Wist evenmin waarom hij niet vaker nieuwe medicijnen doorkreeg; misschien luisterde hij niet genoeg naar zijn lichaam of naar de geest van de ruimte die alle geheimen bevat. Maar hoe leert men die geheimen kennen? Pericelcius was er sinds zijn tweeëntwintigste naar op zoek; hij had één jaar in de zilvermijnen gewerkt en was toen de wereld ingetrokken om te leren, niet uit de oude leerboeken, waaronder die van Celcius, die hij afwees, maar van de werkelijkheid; de laatste jaren deed hij het tussen zijn reizen door - reizen naar Lombardije, Rome, Bohemen, ja helemaal tot in Rusland -, onderwijl ook geduldig experimenterend als alchemist, hierbij minder naar de materie luisterend dan wel deze uitdagend om via zijn stelselmatige proefnemingen haar geheimen prijs te geven, met als allerhoogste doel en einddoel het grote Katholikon, het Levenselixer of de Steen der Wijzen.
De laatste jaren was zijn thuishaven Bazel geweest; hij had er de beroemde drukker en uitgever Frobenius van een geïnfekteerd been genezen, dat de chirurgijns hadden willen afzetten. Frobenius zou voortaan zijn werken drukken. Hij had er Erasmus tegen jicht en nierpijn behandeld en hij was er getrouwd. Alleen kon de heelmeester zichzelf niet genezen - iets dat misschien alleen voor de heel groten is weggelegd? of juist niet? - en in menige plaats had de meester, evenmin als Cellinius geheel van bombast en zelfvoldaanheid verstoken, in menige plaats had Bombastus Theophrastus Pericelcius zijn eigen glazen ingegooid, om- | |
| |
dat hij met niet minder dan het rechtmatige genoegen nam, dat wil zeggen, met wat hij rechtmatig vond, of natuurlijk vond, wat voor hem hetzelfde was. Wie zijn instinkt volgt, ook als heelmeester, is geneigd dit blindelings te volgen, ook als het hem fout leidt; ik, Donatus, zijn leerling en op kennis beluste vagant, aanbad zijn fouten: ze leerden mij meer dan de onwrikbare zekerheden van anderen. Dat Pericelcius soms alles en nog wat met azoth benoemt - de fundamentele essentie die alles kan transformeren - met het doel de ziekte te genezen, het laat mij siberies: de opdracht van de geneesheer is de zieke te genezen, het doet er niet toe hoe, zolang hij maar weet welk azoth werkzaam is en volgens mij weet Pericelcius het, de sluwerd. Eens zei hij mij: Eerst de genezing, dan het waarom. De verlichting, het inzicht komt later. Dit is wat Pericelcius verbond met Pergemistos, middels een sympatie die ook voor ons onmiddellijk voelbaar werd toen wij Pergemistos' woning betraden. Het hoofdvertrek was kaal en karig gemeubileerd: een tafel, een werkbank op twee schragen, boeken op de tafel, een twintigtal potten en potjes in een staande kast, een gesloten kabinet en enig ander gerei. Het kenmerk van de goede alchemist is zijn geringe aantal gereedschappen en de weinige elementen;
de anderen, de onzuivere goudzoekers en chemisten, de ‘blazers’, bezitten vaak een veelvoud aan stoffen - sommigen hebben er vele tientallen - en een rijke scala aan vazen, retorten, branders.
Magister Pergemistos ontstak het vuur onder een retort. In de luchtdicht afgesloten bol met tuit, waaraan een tweede bol bevestigd was, dreef een mengsel van reeds gelouterd kwikzilver en één of meer andere, al of niet voorbewerkte stoffen, welke hij niet noemde. Ik meende de gele kleur van sulfer te ontwaren. Wie weet hoeveel honderden of duizenden uren Pergemistos niet had besteed aan het zuiveren van
| |
| |
het mercurium, welhaast konden we de intense uitstraling voelen. Hoe groot moest de louterende kracht van het Grote Katholicon dan wel niet zijn, de Steen der Wijzen die, naar ik wist, geen steen hoefde te zijn. Maar hier was Pergemistos zoals zou blijken niet naar op zoek, of hij had het stadium al achter zich gelaten.
Het was stil in het vertrek en we staarden allen naar de retort, behalve Cellinius wiens schildersblik van de bol naar het bebaarde, gegroefde gezicht van Pergemistos ging; de ogen van Pergemistos zelf waarmee hij naar het mercurium keek hadden langzamerhand een intensiteit gekregen zo groot dat het leek of de straling van zijn blik de verlangde mutatie zou bewerkstelligen en niet de hitte van de vlam en, als er iets zou plaatsvinden zou dit, wie weet, het gevolg zijn van beide, de richtende kracht van de ogen en de atomiserende kracht van de vlam, in de zin zoals Heraklites het bedoelde, waarbij de hitte de atomen van elkaar loshaakt en anders samenvoegt. (En ik dacht: zou dit ook zo in onze hersenen gebeuren? Hoe geboeid, herinnerde ik mij, had ik niet toegekeken als Pericelcius de labyrintiese hersenkronkels van een dode anatomiseerde.)
En toen, na ongeveer een half uur, begon de verkleuring; het spektrum van het mengsel gloeide van zilvergrijs en amber naar zilverzwart met lichtokeren vegen en er ontstond een trage beweging in de stof, die overging in een eindeloos gerekte, ingetoomde werveling - het was tenslotte vloeibaar metaal, zij het een vluchtiger dan het niet gereinigde - alsof een onzichtbare vinger, ja alsof een gedachte in het mengsel roerde. En toen, voor onze verbijsterde ogen, ontstond in de bol een kleine homunculus, drijvend in het eteriese metaal, die, onder de oogstralen van Pergemistos, zich uit de vloeistof trachtte te verheffen.
Cellinius, die zijn blik van de alchemist had afgewend,
| |
| |
slaakte een zucht van ontspanning en greep naar zijn schetsboek. Pergemistos duwde op een zachtaardige maar besliste wijze het schetsboek opzij en zei zachtjes: - Nee... nee...
En toen hij zijn ogen weer op het mercurium richtte was de kleine homunculus - omdat zijn blik het vormsel één moment had losgelaten? - weer in zijn element teruggevallen en dreef daar nog even, verloren, om kort erop, na zich in talloze kleine druppels verdeeld te hebben, geheel op te lossen.
Pergemistos temperde langzaam het vuur en geleidelijk aan nam de beweging in de stof af. Wat langzaam gebonden is moet men traag ontbinden, anders vergroot het de kans op explosie of implosie, of op het verbreken van de zo moeizaam tot stand gekomen relatie tussen de alchemist en het meescheppende Katholicon, dat hierdoor zijn oorspronkelijke zuiverheid of innerlijke evenwicht dreigt te verliezen. Wij waren vol bewondering en Pericelcius vroeg Pergemistos of het hem vaak gelukt was. De magister antwoordde: - Een keer of zeven, maar nooit heb ik een verder stadium bereikt dan dit. Pas als het vormsel zich geheel opgericht zou hebben en de overtollige voedstof zou zijn afgevloeid naar het tweede nivo zou ik de Schepper gebeden hebben of ik het vacuüm mocht verbreken en het schepsel uit de bol laten.
- Verwacht u het ooit te volbrengen? vroeg Cellinius.
- Misschien als mijn blik en mijn verbeeldingskracht voldoende zijn gegroeid, zei Pergemistos nederig, en als ze even groot zijn geworden als mijn verwachtingen en mijn hoop.
- Bent u er ooit in geslaagd goud te maken, meester? vroeg ik.
Pergemistos antwoordde niet direkt op mijn vraag. - Goud
| |
| |
is niet altijd goud in onze zin, zei hij. Het hogere stadium is het levende goud, het scheppende.
- Kan men het lagere stadium overslaan? vroeg ik.
- Men kan het lagere stadium ontkennen.
- Hoe?
- Via de zuiverheid van onze bedoelingen en de gelouterdheid van ons innerlijke vuur. En zoals je weet, jonge vriend - en hij knikte vaderlijk naar Pericelcius, die instemmend terugknikte - gaat het ons noch om het goud, noch om het vinden van de steen zelf, maar om het zoeken dat het zoeken overwint. Goudzoekers zoeken goud, het zijn charlatans en zij zullen het nooit vinden. Wij die het niet zoeken zullen het vinden, het andere, zelfs als anderen menen dat wij het niet gevonden hebben en al is het goud van lood, van stront of van aluin. Want het is de kosmos die via ons zichzelf zoekt te verwezenlijken en die probeert via óns inzicht in zichzelf te krijgen. Aldus verkrijgen ook wij inzicht en verlichting.
- Via inzicht in onszelf?
- Mede, zei Pergemistos glimlachend.
- Ik ken de spreuk, zei ik. Zoekt niet en gij zult vinden, maar...
- Zeer juist, mijn zoon, maar het zoeken gaat aan het nietzoeken vooraf, de ingeving en de influisteringen van de geest volgen hem die zich voorbereid heeft en het juiste voertuig geschapen heeft voor ingeving en influistering.
- Hoe zal men dit bereiken, meester, vroeg ik.
- Door de juiste voorwaarden voor het toeval te scheppen, door de juiste stoffen bereid te houden... Het toeval openbaart zich aan wie het toeval genegen is.
- Is dit niet gevaarlijk, vroeg ik, je uitleveren aan het toeval?
- Niet gevaarlijker dan je overgeven aan de natuur en alle
| |
| |
transmutaties van de natuur, alle seizoenen en wisselingen, alle stoffen waaruit mens en natuur samengesteld zijn; misschien is het laatste zelfs gevaarlijker, want je niet bekommeren om het toeval en je er niet op voorbereiden betekent juist het absolute toeval handhaven en je er aan uitleveren. En dat is niet de opdracht van de mens en de alchemist. Je aan het absolute toeval overgeven betekent het toeval vergoddelijken.
- En God zelf, staat hij het toeval toe?
Pergemistos zweeg even. - Hij staat het toe, dat is de juiste verwoording, indien hij het niet richt. Hij staat echter niet het Absolute Toeval toe dat hem ontkent.
- En het toeval dat zichzelf handhaaft?
- Als het bestaat, dan handhaaft het zich bewust en is dus het tegendeel van het Absolute Toeval. Het is misschien de hoogste uitingsvorm van God, waarin Deze samenvalt met zijn toeval. De zoeker is een vreemdeling op aarde en hij hoort het te blijven. Hiermee handhaaft hij de oorspronkelijke, scheppende staat van de makrokosmos; zijn mikrokosmos is er geen afspiegeling van, maar een vóórspiegeling.
- Kom, zei Pergemistos, toen wij allen zwegen en over zijn woorden nadachten, ik zal jullie iets anders laten zien.
Hij liep naar het kabinet, haalde de sleutel uit zijn zak en opende de deur. Daarna nam hij er een ons onbekend apparaat uit en plaatste het op tafel. Het voorwerp leek niet meer dan een buis met enkele gleuven erin, gemonteerd op een plateau met een gat erin; de afstand tussen de bodem van de buis en de open voet bedroeg zo te zien 3 à 4 centimeter. Uit twee op elkaar volgende gleuven stak een ronde glasrand, waaruit men kon opmaken dat de gleuven aangebracht waren om de onderlinge afstand van de glazen en die tot de voet van het apparaat te regelen.
| |
| |
Pergemistos gaf mij nu een kleine kom en zei: - Haal wat water uit de regenton, een bodempje is voldoende.
Ik deed dit en keerde terug. Pergemistos nam een lepel en schepte wat van het heldere water in een plat glazen schaaltje dat hij op het plateau zette. - Kijk nu in de buis, zei hij tegen Pericelcius.
Pericelcius keek met één oog en ik zag zijn gezicht verstrakken. - Mijn God, mompelde hij. Hij keek nog eens en richtte zich toen steunend op.
Cellinius duwde hem ongeduldig opzij en keek op zijn beurt in de buis. Zijn reaktie was, naar zijn aard, heftiger. Hij hijgde en gromde. Maakte afwerende gebaren met zijn rechterhand naast zich alsof hij iemand weg wilde duwen die zijn plaats wilde innemen, maar er stond niemand.
Ik, Donatus, wachtte ongeduldig mijn beurt af. En eindelijk was het zover, Cellinius' schildersoog was voorlopig verzadigd.
Wat ik ontwaarde sloeg mij met sprakeloosheid. Turend in de buis zag ik in het zuivere water dat ik zo juist gehaald had een menigte kleine monsters krioelen, monsters van een zo ontzagwekkende griezeligheid als ik niet voor mogelijk had gehouden, ja, die iedere verbeelding, zelfs die van Jeroen Bosch, tartte. Was dit het water dat we allemaal dronken? Ik keek in het glazen bakje op de voet. Zuiver water! Ik keek weer in de buis. Monsters! Vele, vele!
- Het is niet waar, kreunde ik op mijn beurt.
- Het is de werkelijkheid, zei Joannis Pergemistos.
- Wat gaat er allemaal aan onzichtbare monsterachtigheid in de stof schuil, vroeg ik, bijna smekend om ontkenning, welke in het water, welke in de aarde en misschien zelfs in de lucht? Welke dreigingen wachten ons?
- We kunnen het misschien beter niet weten, zei Pergemistos. De dreigingen die geheel schuil gaan in het kleine
| |
| |
lijken mij groter dan die zich voordoen in het grote. Het zijn de minuscule duivels die, mede door hun veelheid èn hun kleinheid, gevaarlijker zijn dan de grote, die ten dele óók onzichtbaar zijn gebleven maar waarvan wij de werking kennen.
- Wat denkt u te doen? vroeg Cellinius, die zich hersteld had en wiens nieuwsgierigheid weer was gewekt.
- Het apparaat vernietigen, zei Pergemistos; wat ik bij toeval ontdekt heb zal ik met opzet weer toedekken.
- Zal het helpen voor de toekomst?
- Nee. De uitvinding ligt te zeer voor de hand en het kan vijf jaar duren of honderd, dan doet iemand dezelfde ontdekking. Maar inmiddels is de wereld vijf of honderd jaar verder.
- Het is gruwelijk wat voor ons oog verborgen blijft, zei Pericelcius. Waarschijnlijk kennen wij wel de werking, maar niet de oorzaak, net als bij het grote. Wilt u die niet kennen?
- Ik weet het niet, zei Pergemistos. En wij allen dachten: Het is te laat. Hij gaat ermee door, ook al zegt hij het apparaat te zullen vernietigen. Wat eens uitgevonden is kan men te allen tijde weer namaken, de ontdekking zelf kan men nooit meer ongedaan maken. Dacht: Het zijn twee brilleglazen op elkaar, en dacht: Hoe zal ik ooit weer regenwater kunnen drinken...
Die avond kwam Cellinius bij ons binnen met enkele vellen tekenpapier. Op een ervan had hij de homunculus in de retort getekend, zeer natuurgetrouw; alleen had het schepsel, of wanschepsel, nu een uitgesprokener vorm en een duidelijker gezicht; de trekken hadden wel iets van zo'n ouwelijk kristuskind dat men op sommige schilderijen op de arm van Maria ziet zitten; een half jaar oud heeft het al de ogen van
| |
| |
een oude man. Cellinius was een stadium verder gegaan dan Pergemistos.
De andere bladen bevatten tekeningen van de kleine monsters die we in het water gezien hadden. Voortaan zullen althans deze zichtbaar blijven, al zullen velen er verbeeldingsdieren in zien.
Die nacht droomde ik ervan, droomde van reusachtige kleine monsters.
| |
3
Na enkele dagen in Freiburg gebleven te zijn reisden we, de Rijn volgend, verder richting Bazel. De stromende rivier en het golvende landschap brachten mijn onrustige geest tot rust, al liet de gedachte aan het onzichtbaar kleine dat één moment zichtbaar was geweest mij geen moment los en ik wist: de wereld zal nooit meer zijn zoals hij voorheen geweest is. En waar ben ik, Donatus, zelf uit opgebouwd? Men ontdekt zich al reizend, behalve de ontdekker die thuis blijft. Maar voor wie reist worden soms ook de wijnbergen gedachten, de wijnstokken, de bomen, het vee, de rivier en het water in de rivier dat meestroomt met de gedachten, en niet omgekeerd, maar het blijft water dat men niet kan drinken.
- Er zal een tijd komen dat niet de vader zijn zoon erop uit zal sturen om te reizen, zei Cellinius, maar de zoon de vader. Hij zal er bij zijn verwekker op aandringen nieuwe indrukken op te doen. En waarschijnlijk zal de vader weigeren, anders dan de zoon voor hem.
En ik: - De zoon is er niet alleen op uitgestuurd. Hij wilde zelf.
- Dat is juist, zei Cellinius; maar hij zal zich niet langer laten kruisigen.
- En waarom zou de zoon de vader erop uitsturen? vroeg
| |
| |
de leerling van Cellinius. Om zelf niets meer te hoeven ontdekken?
- Om bij het oude te kunnen blijven en zich tegen de vader te kunnen verzetten, lachte Cellinius schamper.
- En de vader?
- Die zal dan inmiddels oud en wijs genoeg zijn om het nieuwe als oud voor te stellen.
- En de zoon zal het niet merken?
- Nee. Hij zal er misschien niet eens van kennisnemen.
- Zover zal het nog in geen honderd jaar komen, zei ik. Misschien in geen eeuwen.
Cellinius schudde meewarig het hoofd. - Op den duur blijven we allemaal thuis vanwege die andere wereld. Dat lijkt wel zo rustig. Tot ook daar de pest uitbreekt.
Nog even en ik begin te ijlen, dacht ik.
En toen waren we bij Bazel, als met de gedachterivier mee stroomopwaarts gedreven. Hier wachtten Pericelcius zijn huis en zijn vrouw, die hij beide in achttien maanden niet gezien had. In de Nederlanden, in Utrecht, had ik mij bij hem gevoegd, beter: mogen voegen, waarna wij dus - na Denemarken, Pruissen - naar het hof in Parijs waren ontboden.
Cellinius nam zijn intrek in het patriciërshuis van de drukker Frobenius, voor wie hij een werk zou illustreren.
Wij waren allen tevreden te kunnen bekomen van de vermoeienissen en angstige spanningen van de reis, die min of meer het karakter van een vlucht had gehad.
Europa was als een lichaam met meer dan één navel en Bazel was één ervan. Op mijn kamer schreef ik een welkomstgroet aan mijzelf - beneden was ik al gastvrij ontvangen door Marilena, Pericelcius' jonge vrouw -, sliep een uurtje en ging naar de tuin, waar ik verwacht werd, een groen pa- | |
| |
radijs zonder monsters, vol onschuldige struiken, goede bloemen en kruiden. Twee professoren in de medicijnen, die de aankomst van Pericelcius vernomen hadden, liepen er reeds disputerend rond - veel meer dan twee zouden het er niet worden, omdat Pericelcius met zijn onbehouwenheid en totale afwijzing van de oude geneeskunde hier veel vijanden had gemaakt - en even later arriveerden een afgezant van het stadsbestuur en Frobenius.
Marilena bewoog zich bijna als een kloosterzuster op wieltjes tussen de gasten, haar voeten onzichtbaar onder haar rok, haar lange haar als een gespleten sluier langs het hoofd en over de slapen. Haar gelaat was geschonden door de pokken en dit verborg zij zoveel mogelijk; maar het bleef zichtbaar, omdat de littekens doorliepen tot op haar bovenlip en tot aan de neusvleugels, witte moeten met schaduwranden. Maar haar ogen gloeiden van een brand die mij vanaf het eerste moment gekluisterd hield, als een mot van maanlicht door een kaarsvlam. Haar stem, lichtelijk hees, alsof zelfs haar stembanden aangetast waren, boeide alleen al door zijn klank.
De rest van de middag hield ik mij op de achtergrond en keek en luisterde en keek.
Nog maar twee generaties boeken en al zoveel werken gedrukt! Wanden en wanden vol. Hoe zal het zijn als de mensen zo oud worden als Methusalah! Toen ik mijn hand strelend over de leren ruggen liet glijden glimlachte Frobenius begrijpend. Maar ik werd onrustig bij de gedachte hoeveel ik nog moest lezen.
De koorts nam bezit van mijn bloed, joeg het naar mijn wangen. Bijna alle boeken van de wereld waren hier onder mijn hand- en oogbereik. Mijn bekommerdheid om de kleine monsters raakte er enigszins door op de achtergrond. O libri!
| |
| |
Frobenius trok zich in zijn kantoor terug met Pericelcius om een uitgave van zijn geschriften te bespreken en liet mij met zijn schatten alleen, gaf mij toestemming door de zetterij te dwalen, waar zes mannen bezig waren het zetsel voor nieuwe werken bijeen te zoeken, anderen brachten korrekties aan, streken inkt over het zetblok en maakten afdrukken op maagdelijke vellen. In twee andere kamers werden de boeken gebonden: duodeesjes, octavo's, quarto's, folianten...
Op deze wijze verscheen een nieuwe wereld in de wereld, een tweede wereld die ten dele een tegenwereld was. En tevens een schepping die aan Gods schepping ontsnapte, want het boek schiep nu mede de mens en zou dit in toenemende mate doen. De gedachte vervulde mij met een zekere ontsteltenis, zij het in mindere mate dan die aan de myriaden onzichtbare monstertjes welke ons omringen. Boeken veroverden de aarde, als het bijbelse mosterdzaadje. Was het mogelijk, vroeg ik mij af, dat eens boeken de wereld zouden beheersen - een zelfstandige boekenwereld - en misschien zelfs oorlogen zouden uitvechten, terwijl de strijdenden stil in hun stoel zaten of op bed lagen te lezen? Homo sedens... Schrijvers en filosofen als veldheren die hun lezende heirscharen naar de apocalyps van de verbeelding leidden... Welk een machtspositie moesten grote drukkers als Frobenius en Aldus bezitten! Ze zetten de wereld en de menselijke conscientia om in letters en maakten haar leesbaar! een leesbare wereld, met leesbare bewustzijnen. Koorts joeg mij weer naar het voorhuis.
Ik trof Frobenius en Pericelcius in de tuin, waar zich even later de bekende theoloog en filosoof Brusano bij hen voegde. Ik kende de titels van sommige van zijn werken, maar had er niet één gelezen. De possest (Over het kunnen), De
| |
| |
scientia ignorantia (Over de onwetende wetenschap, of het niet wetende weten) en Idiotae libri doctae (De geleerde boeken der onwetende leken). De titels alleen al brachten mij in opwinding. Maar wie kan alles lezen en zeker welke arme, studerende vagant? Frobenius, die de belustheid van de jonge naar kennis dorstende ‘idioot’ bemerkt had, bood mij aan zoveel boeken uit zijn bibliotheek te lenen als mijn geest kon verwerken en ik dankte hem met tranen in de ogen.
- Boeken zijn het geheugen van de mensheid, zei hij. En wee het geslacht dat zijn boeken niet leest. Het zal zijn als een mens zonder voorouders, zonder ouders.
- Ik dorst naar voorouders, zei ik.
Frobenius en Brusano lachten.
- Voor mij zijn boeken er ook om eenheid tussen de mensen en hun bewustzijnen te scheppen, zoals de ether dit doet tussen de sterren, bewustzijnen die via boeken met elkaar in verbinding staan.
Ik was door het dolle heen. - Het is de ware possesse op aarde! riep ik, de potentie die tegelijk de essentie en de vervulling van het ultieme zijn is!
Brusano glimlachte, Pericelcius keek mij ironies aan en Frobenius zei:
- Het boek staat binnen, onder de b van Brusano.
Het was een les voor mij. Pronken met een begrip zonder het boek gelezen te hebben. Ik schaamde mij.
Toch noteerde ik 's avonds op mijn kamer: Posse esse, het kunnen zijn, God in potentie - het toeval van Pericelcius waarin God met zichzelf samenvalt - is niet voor de mens weggelegd.
En nóg had ik het boek niet gelezen. Ik moet mij in een grotere nederigheid, een grotere bescheidenheid oefenen; mijn geest mag de boeken niet vooruit snellen. Of wel?
| |
| |
Nikolaus Brusano had als jongen, evenals Erasmus, bij de Broeders des Gemenen Levens in Deventer gestudeerd, een stad gelegen aan de rivier de IJssel in de provincie Oversticht, die ook wij aangedaan hadden. De beminnelijke broeders hadden ons zeer gesticht, meer in menselijke dan in goddelijke zin; ik bedoel, hun God was meer een gevoel geweest, een warm gevoel dat ook tussen hen en ons kon ontstaan en ook was ontstaan, een gevoel dus waarbij God zelf geen doel was; het gevoel van God was doel. En dit - goddelijke en tegelijk menselijke - gevoel leefde nog lang in ons nadat wij hen verlaten hadden, het verwarmde en verlichtte onze reis; daarna, toen nieuwe sterke indrukken de oude overvleugelden, nam het langzaam af zonder ooit geheel te verdwijnen: het gloeide weer op zodra wij onderweg gelijkgestemden ontmoetten.
En ook nu ontstond het meteen weer tussen Brusano en ons, alsof iemand ongemerkt sympatiepoeder in ons scharrebier had gedaan.
We zaten in de tuin. Brusano zei, alsof hij in gedachten de gedachten van mij voortzette - en misschien waren ze in oorsprong wel Brusano's gedachten die ik ergens had gelezen, of waren het ideeën van Plotinus -, Brusano zei: - God valt samen met zijn toeval, maar beide zijn, net als het noodlot, alleen achteraf kenbaar, dat wil zeggen, ze zijn alleen kenbaar wanneer ze zich hebben gerealiseerd en voor ons zijn ze er dus zonder hun realisatie niet. Het verschil met ons en de hele schepping is dat God zijn eigen toeval is en wij niet. God schept niet zijn toeval, hij is zijn toeval, een alomtegenwoordige en kosmiese potentie, die is omdat hij er is. Is hij er, dan was hij er, altijd. Is hij er niet, dan was hij alleen in potentie, net als het woord. Maar voor ons is hij er dus nu.
Voor mij klonk het alsof God er niet in alle eeuwigheid was
| |
| |
geweest en van zijn realisatie in de schepping afhankelijk was. En misschien was hij dit ook - voor ons.
- Esse is geen essentie, vervolgde Brusano. Manifestatie, emanatie is de mantel van de potentia, de posse esse. Hij was die hij is, in alle eeuwigheid, hij is niet die hij was.
Daarom leeft de mens in tegenstellingen - in de veelheid van de wereld -, en God in enkelheid en eenheid. Alleen de rede, de verlichte intelligentia biedt ons de mogelijkheid tot een hogere eenheid te geraken, de coincidentia oppositorum tot stand te brengen, die echter niet de eenheid van God is. God is voor ons het hoogst denkbare ondenkbare, dat wij niet kunnen bevatten omdat hij geen tegenstellingen kent, alleen emanaties en antitetiese realisaties, waarvan de mens er een is - en hoe zal dit geschapen objekt het scheppende subjekt kunnen bevatten! Ons enig weten is ignorantie, niet-weten en de wijsten onder ons zijn zich dit bewust en weten dat zij niet weten.
- Sommigen van ons weten ook wat zij niet weten, zei Cellinius.
- Dat zijn de begenadigden, de bevlogen schrijvers en kunstenaars, zei Brusano, de door de verborgen God ‘geschapen Goden’ die zich in de tekens van het Absolute ontplooien en die de coïncidenties en de kombinaties spelenderwijs tot stand brengen. Zij zijn de individuele reflekties en kontrakties van het Al waarin God zich weerspiegelt en mede via deze reflekties staat alles in relatie met alles en allen: ieder wezen, ieder ding, weerspiegelt het Al.
Cellinius keek besmuikt, er stellig van overtuigd zijnde tot welke categorie hij gerekend moest worden. Hij kende geen twijfel.
- Maar wee degene die denkt dat hij daarom het centrum van de kosmos is, zei Brusano, want God is het enige, ware en zuivere centrum van de cirkel, dat tegelijk zijn periferie
| |
| |
is, de essentie die samenvalt met zijn existentie, wat de mens nooit doet. Hij is ook niet de rechte lijn die zich kromt rond zijn eigen centrum of leegte, want de zuivere cirkel is niet denkbaar zonder centrum, alleen de onzuivere is dit.
- Bij een kunstenaar vallen centrum en periferie soms ook samen, zei Cellinius rustig en zonder enige snoeverij.
- Het verschil is soms, zei Brusano, en ze doen het als epiphanie. Daarna zijn wij weer aan de cirkel zonder centrum overgeleverd, nergens ons vaste middelpunt vindend, zwervend tussen de periferie waarvan wij de uitgebreidheid niet kennen en het centrum waarvan wij de lokatie niet kennen en het laatste doen wij niet vanwege het eerste en het eerste niet vanwege het laatste. Dat is onze cirkelgang. Onze geest en onze woorden zijn onrustig in ons tot zij rust vinden in het Centrum. Wij zijn en blijven de emanatie van een Essentie die onze existentie is maar die wij nooit geheel zullen zijn.
Cellinius keek Brusano met een bijna kinderlijke bewondering aan, alsof deze verwoordde wat hij had willen denken als hij het had kunnen denken, de thuiszittende vader die de ervaringen van zijn reizende zoon onder woorden brengt.
's Avonds noteerde ik mijn eigen interpretatio. - Ieder mens een holle spiegel met een eigen kromming die het Al weerspiegelt. En onze spiegels zijn op elkaar gericht. Wij weerkaatsen elkaar en daarmee elkanders kosmos of elkanders visie op de kosmos, wij weerkaatsen elkanders God. God is dus niet alleen afhankelijk van onze spiegel, van onze kromme, maar ook van wederzijdse weerspiegeling. Hier stop ik voorlopig. Ik kan het vervolg niet overzien en durf de uitbreiding niet aan.
| |
| |
| |
4
Bazel lijkt, net als Parijs, een gonzende bijenkorf, en soms een gonzend wespennest: mensen uit alle windstreken geven iets aan elkaar door als ze elkaar tegenkomen, anderen verwoorden hun kennis op schrift en geven het op die manier door, ook naar alle windstreken. Daarnaast doen de Bazelaars elkaar om de haverklap processen aan; dat is de tol die men voor expansie betaalt, al gebeurt dit op nog zo kleine schaal: een halve meter erf, onbetaald letterlood, een erfenis, belediging in persoon.
De huizen van Frobenius en Pericelcius zijn kleine bijenkorven op zichzelf en de drukkerij van Frobenius heeft soms meer weg van een collegium dan van een bedrijf. Helaas heb ik weinig tijd om de laatste vaak te bezoeken, omdat Pericelcius' praktijk mij opeist; zieken en kreupelen kloppen aan in een onaflatende stroom en een groot deel van mijn tijd breng ik tussen de kruiden, smeerseltjes en oliën door; ik ga ermee om als betrof het gekonsentreerde hersensubstantie, denksubstantie, die van Pericelcius welteverstaan en het is wonderbaarlijk hoe vaak zijn medicijnen werken. Ook als ik de concocties op Pericelcius' aanwijzingen heb bereid, dan nog zal deze nooit nalaten ze persoonlijk aan te raken, eraan te snuiven of ervan te proeven. Soms na een druppel op zijn tong of in het holle van zijn hand blijft hij minutenlang doodstil en met gesloten ogen staan alsof hij de stof door zijn hele lichaam heen voelt gaan en op zijn werkzaamheid test. Dan knikt hij en tast naar zijn lies, zijn wang, zijn voorhoofd.
Na een week of vier en na voldoende tot innerlijke rust gekomen te zijn, hernam Pericelcius ook zijn alchemistiese proeven, want alchemie vereist het opperste equilibrium. Daarnaast geeft hij weer college aan studenten over nieuwe vormen van geneeskunde, tot groot chagrijn van de zwart gerokte wespen.
| |
| |
Het duurde drie dagen voor ik zag dat de kleur van Marilena's ogen niet donkerbruin maar donkerblauw was. Was ik zo door hun brandende intensiteit betoverd geweest of had ik haar niet lang genoeg achtereen durven aankijken?
O mijn geschonden madonna! Haar lange witte gezicht dat, tot over haar konen, schuilging achter twee sluiers van ravezwarte haren, die onder een bepaalde verlichting soms licht gekruld leken als de haren van de jongeman - een zelfportret? - op het schilderij van Albrecht Dürer dat ik eens gezien had, en dan plotseling weer niet, alsof het licht zelf uit haar haarstrengen wegtrok, - dit gezicht begeleidde mij zelfs tijdens de meest ingespannen lektuur, zweefde in of om mij als een eidolon. Ervoeren de vrome gelovigen zó Maria?
Alles is platonies voor wie de geest laat zegevieren en Eros in de geest. Het is als God die allen evenzeer liefheeft, maar wie bemind wordt ervaart het alsof God alleen van hem of haar houdt en door hem of haar de hele wereld bemint. Het is een onbeschrijfelijk gevoel, een gevoel als een innerlijke zon, die ook de buitenwereld en haar magere dagen verwarmt. In mij huist nu zo'n zon, háár zon.
- Kunst naar de natuur is het hoogste, zei Cellinius, ze is hoger dan de natuur zelf en is in staat de natuur te braveren. De herstelde natuur. De overtroffen natuur. De verbeterde natuur! Kunstenaars zijn de nieuwe demiurgen.
- Maar waarom dan alleen kunst naar de natuur? zei Brusano. Wat is dat trouwens: kunst naar de natuur. Is het schilderen van een lepel op een stilleven schilderen naar de natuur! De natuur kent niets dat lijkt op een lepel. En is een wijnglas natuur of een kostuum? En is het kopiëren van een schilderij naar de natuur natuur?
Cellinius redde zich er opnieuw uit met bluf. - Het kopië- | |
| |
ren van een schilderij van Cellinius is de hoogste natuur. Niemand lachte.
- Is het schilderen van iets lelijks ook schone kunst? vroeg ik. Of moet het lelijke verfraaid worden?
Cellinius sprak zich uit voor het verfraaien van het lelijke; kunst was er om al het bestaande mooi te maken, anders had het, hoewel misschien recht, geen reden van bestaan. En weer was het Brusano die het verlossende woord sprak. Hij citeerde uit zijn hoofd een andere filosoof: ‘Quomodo ratio pulchri conveniat malis paenae et monstris.’ / ‘De verhoudingen van een lelijke en monsterachtige vorm komen op de een of andere wijze overeen met die van het schone.’ En: ‘Mira quidem deformis formositas ac formosa deformitas.’ / ‘Bewonderenswaard zijn eveneens lelijke schoonheid en schone lelijkheid.’
- Weet je waarom zoveel studenten rechten studeren, zei Pericelcius, die van omtrekkende bewegingen hield en bovendien uit Bazel kwam. Om zoveel mogelijk onrecht te kunnen begaan op een wettelijke wijze of om het onrecht van kliënten te kunnen goedpraten en daar zelf wijzer van te worden.
En nu weet je meteen ook waarom zoveel mensen mooi willen schrijven, mooie dingen willen maken of het mooie in de natuur willen zien: om het monsterlijke weg te werken, het oude en het nieuwe, of het nieuwe in oude gedaante. Misschien weigeren daarom de vaders te reizen.
Cellinius: - Het wordt tijd dat ik grootvader word - zonder ooit vader geweest te zijn.
Waarop ik: - Misschien zouden we de kunstenaars moeten afleren naar de natuur te schilderen.
Men keek mij bevreemd aan, behalve Brusano, die nadenkend knikte.
- Hoe zou je dan moeten schilderen en beeldhouwen, vroeg Cellinius grijnzend.
| |
| |
Ik raakte in vervoering, maar wist het ook niet goed. Het was een vluchtige gedachte geweest die naar aanleiding van wat Brusano gezegd had door mijn brein was gevaren als een windvlaagje. Maar nu moest ik haar vervolgen.
- Misschien de beelden die in je hoofd zijn en uit je verbeelding opkomen.
- Zoiets als Jeroen Bosch? vroeg Pericelcius.
- Of nóg onherkenbaarder. Zoiets als een zuivere wiskundige gedachte. De natuur kent tenslotte ook de vormen en strukturen van kristallen. Ook dat is trouwens schilderen naar de natuur, voegde ik er snel achteraan.
Brusano knikte glimlachend, misschien nog meer om mijn hulpsprong dan om de gedachte zelf, die zeker zijn instemming zou hebben.
Alleen Cellinius keek een beetje zuur, alsof het denkbeeld het einde van zijn kunstenaarschap inhield.
- Dan kunnen we beter meteen beginnen louter handen en voeten en uitvergrote lichaamsdelen te schilderen, zei hij, hele lichaamslandschappen van vrouwenborst. En meteen nadat hij het gezegd had zag men hem denken: Hé, dat is zo'n gek idee nog niet!
- Aldus ontstaat een nieuwe denkwereld, zei Brusano; toevallige gedachten voortkomend uit noodzakelijke. De spontane kopgeboorte, via het oor, het oog, de mond.
En ik dacht: Ook ik ben niet ver genoeg gegaan.
En dacht: Ik heb niet eens geweten dat ik dit wist.
En men zag aan Brusano dat hij wist wat ik dacht en hij glimlachte opnieuw. En het was als de sympatie van de Broederschap des Gemenen Levens.
| |
5
Het is of het fluïdum tussen ons met de dag sterker wordt, of misschien beter, tussen mij en Marilena, want ik weet
| |
| |
niet hoe zij het voelt, al kan ik mij eenvoudig niet voorstellen dat zij niets voelt. Vreemd is echter dat ik soms het gevoel heb dat haar beeld indringender is als zij niet in levende gedaante aanwezig is. Haar afwezigheid versterkt de zelfwerkzaamheid van het fluïdum, of men zou moeten konkluderen dat het vooral van mij uitgaat. O, in welk boek kan ik hierover lezen?
En dan weer, als ik haar na een halve of hele dag van vervulde afwezigheid zie, is het of mijn ontlijfde gevoelens onwezenlijk waren, omdat juist haar aanwezigheid mij met een heftig verlangen vervult. Dan bemin ik haar met mijn ogen en heel mijn ziel. Zij is geen madonna en ik ben geen monnik, of het moet zijn een halve, lezende, behorend tot de vagantes legentes. O mijn pokdalige geliefde.
Werkelijk, als het in dit tempo doorgaat zal het fluïdum tussen ons zichtbaar worden. Wij zullen ons verraden, of ik zal ons verraden, of alleen mijzelf?
En dan merk ik tot m'n verrassing dat, nu mijn verlangen zozeer naar haar uitgaat, het óók naar anderen uitgaat, ja naar alle mensen en zelfs naar andere vrouwen. Het schokte mij toen ik dit ontdekte en toen de konklusie tot mij doordrong dat de sympatine zelfstandig in het bloed wordt opgewekt en zich op meerdere objekten kan richten, ja op de hele wereld. En op dezelfde wijze ook op God? Het was een verschrikkelijk inzicht. Of was het juist een uitgelezen metode om gebruik te maken van de sympatine, op welke wijze dan ook of door welke objekten deze was opgewekt? Kon niet alles bijdragen tot het vereren van de Allerhoogste? Eros die zich veredelt tot goddelijke liefde? En zijn zelfs eerzucht en geldliefde hiertoe in staat? En kan men de sympatine eveneens met medicinale middelen versterken, alsook het godsgeloof en mag men dit?
Op een ochtend bekijk ik het kamermeisje in heel haar
| |
| |
boerse vlezigheid, haar volle vormen, haar ontroerend gezonde lompheid en ik steek, bijna zonder nadenken of geheel gedachteloos, mijn hand uit naar haar dikke kont als zij mijn bed staat op te maken, maar ik kan hem nog bijtijds intrekken voor hij haar aanraakt. Ik schaam mij, voor Marilena's beeld in mij méér dan voor mijzelf en ineens rijst er een hevige drang in mij iets neer te schrijven, het doet er niet toe wat en als ik de pen ter hand heb genomen is het of de inkt waarmee ik schrijf uit sympatine bestaat, zwarte sympatine, gestold fluïdum en evenzo ervaar ik de woorden.
De hele natuur handhaaft zich door middel van sympatine, alle kunst, Eros.
Hoe meer men ervan gebruikt, hoe meer men produceert. Of omgekeerd: wat men produceert spendeert men in schier onbeperkte mate.
Door sympatie en door de geest van sympatine ontdekken wij de wereld, verwijden wij onze wereld. Door de tegengeest veranderen wij haar. Geest en tegengeest houden de wereld in evenwicht en regenereren haar, als de staart van een salamander die aangroeit nadat hij hem eerst zelf heeft afgebeten.
| |
6
- Steeds meer begin ik aan het idee te wennen dat het centrum niet in het midden van de cirkel ligt, maar dat het zich beweegt, een zwervend centrum dus. En misschien richt het zich wel naar de periferie in plaats van omgekeerd, ja, is het er bij de gratie van en wordt het in stand gehouden door de periferie, die het in eerste instantie ook gegenereerd heeft.
| |
| |
- Om welke reden?
- Om welke reden dan ook. Misschien vanwege de illusie een centrum te bezitten, een rustpunt, een ordepunt in de chaos.
- U zult nog op de brandstapel eindigen, zei Cellinius.
- Ik weet het, antwoordde Brusano. En ik zal, hoewel ik God nog steeds als het hoogste scheppende beginsel beschouw, mijn blik vol verachting van het crucifix afwenden dat mij in mijn stervensuur voorgehouden zal worden en geen kreet zal over mijn lippen komen.
- Erasmus heeft eens geschreven: ‘Ik ben niet geboren voor het martelaarschap’ en een andermaal: ‘Ik ben geen zwitsers soldaat die om zijn dapperheid wordt ingehuurd, maar een geleerde die door zijn beroep niet tot heldhaftigheid verplicht is’, en elders ‘In hoeveel gestalten ben ik mijn eigen slachtoffer?’
Brusano knikte: - Hij heeft ook, meermalen zelfs, gezegd: ‘Alleen in vrijheid kan ik leven’. Zijn vrijheid reikt tot aan de brandstapel, de mijne tot voorbij de brandstapel. Het is meer een kwestie van karakter dan van moed. Ik zie mijzelf branden en dat is geen verdienste. Het is de straf van de wereld voor iemand die een tumultueuze vrede verkiest boven onvrede, onwaarheid, onwerkelijkheid, of een onwezenlijke God.
- En de pijn?
- Welke pijn?
- U minacht de mensen?
- Nee, allerminst. Ik zal ze mogelijk minachten als ik boven de brandstapel vastgebonden word, althans diegenen die beter konden weten.
- Dat is andere taal dan die van de laffe twijfelaar, die de waarheid verkwanselt, zei de leerling van Cellinius.
Brusano schudde zijn hoofd: - Nee. Ik weet dat sommigen
| |
| |
zo over Erasmus denken, maar het is onjuist. Opnieuw is het een kwestie van taalgebruik. Als een mens een mank been heeft noemen wij hem een manke en wie eens gestolen heeft is altijd een dief. Maar dezelfde mens is ook nog iets anders dan iemand die een mank been heeft of gestolen heeft. O God-die-woord-was, leer ons spreken. De ketters die door de inquisitie worden gemarteld en verbrand zijn mensen die al voor hun dood in elkaar geschrompeld waren tot het woord ketter. Erasmus wenst niet voor een handvol woorden te branden.
- U wel?
- Alleen als ze voor mij het hoogste prinsiepe vertegenwoordigen. Antibarbari! zal ik misschien mèt Erasmus roepen. En uit wraak zullen ze me extra langzaam roosteren. Barbaren bevestigen hun existentie hiermee. Maar het woord antibarbari zal gelezen worden, want het is geschreven en gedrukt.
's Avonds noteer ik: De vis die de garnaal eet eet hem uit sympatie, niet uit haat. Heel zijn lijf haakt naar de garnaal. Mensen doden alleen uit haat of door de haat van anderen.
| |
7
Voor 't eerst heb ik zelf een zalf gemaakt, waarvan ik hoop dat het een medicijn is. Reuzel vermengd met eucalyptusolie, kamferolie, mentol, kruidnagelolie en gedroogde morgenglorie, lavendel - voor de geur - en, vreemd genoeg, want ik weet zelf niet waarom dit ingrediënt zich aandiende, een flinke dosis spinneweb.
Ik heb nog geen precies idee wat dit mengsel kan genezen, maar mogelijk wordt mij dit de volgende weken klaar. Het werkzaamst lijkt het mij vooralsnog voor brandwonden en zwerende huidwonden, daar is mijn intuïtie in eerste in- | |
| |
stantie naar uitgegaan. Als Pericelcius het goed vindt zou ik het op een paar wonden kunnen uitproberen. Misschien zal hij mij verwijten dat ik mijn sympatie niet op een bepaald lijden heb afgestemd, zoals hij het had gedaan toen hij zijn beroemde wondzalf ontdekte. Wel heb ik geprobeerd mij in de potentiële werking van de zalf in te voelen, maar ik ervoer weinig, hooguit een heel zwakke stroom, die ik bovendien in mijzelf opgewekt kan hebben alleen door aan een mogelijke werking te denken. Misschien ben ik er te gezond voor, ik bedoel om mij in ziektes in te voelen, of is mijn abelheid tot empatie nog niet voldoende getraind? Ook is denkbaar dat ‘iets’ in mij mijn intuïtie op iets wijders heeft afgestemd, een algemener lijden of een algemeen menselijke konditie. Vraag: Waarom dient ‘iets’ zich uit het niets aan? Wat natuurlijk ook mogelijk is, is dat ik eenzelfde soort wondzalf als mijn meester heb ontdekt. Tenslotte maken wij allen gebruik van de emanaties van onze voorgangers en niet uitgesloten is - mede om die reden? - dat de nieuwe concoctie beter is dan die van onze voorgangers. Maar nog merkwaardiger is: hoe langer ik er aan denk hoe groter de zekerheid in mij wordt dat ik een goede zalf heb ontdekt, misschien zelfs de best denkbare, God zij geloofd en geprezen.
Vooral als ik lees raak ik buiten mijzelf van de vele mogelijkheden die zich aandienen. Ik noem dit: de kwelduivel van de mogelijkheden. Posse esse - possest - ik ben possessed.
Vroeger kenden we de kwelduivel van de syllogismen (O Aristoteles!), nu die van de vrije analogieën en de open mogelijkheden van het kunnen zijn (O Plotinus!). De demiurg, de tussenschepper is de eigenlijke schepper; hij schept de nieuwe werkelijkheid uit de mogelijkheden, de nieuwe en
| |
| |
de oude, dus niet zoals God uit de onmogelijkheden, hoewel... Wie zegt dat God niet eveneens alleen uit de mogelijkheden schept?
Misschien schept de tussenschepper zelfs God, die alleen uit zijn potenties bestaat, welke hij in zijn verhevenheid niet (zelf) hoeft te realiseren? Ik huiver. Dit is een al te ketterse gedachte?
Soms denk ik dat onze verbeelding (imaginatio) de demiurg is. Ook de mijne? Ik durf het niet te denken, maar Cellinius, die heeft waarschijnlijk nooit anders gedacht.
Toch realiseert de verbeelding zich misschien vooral via het woord. In den beginne is de demon van het woord. (Dit bij wijze van probatio pennae.)
| |
8
Ik krijg steeds sterker het gevoel in een overgangstijd te leven, op de al dieper uitslijtende drempel te staan van een nieuwe tijd, een tijd waarin de mensen anders zullen denken - misschien vooralsnog niet handelen, maar wel denken - en wellicht andere boeken zullen schrijven. Daar ik zelf geen denker en dichter ben ken ik alleen het gevoel.
Misschien is een overgangstijd altijd wel de interessantste tijd; meestal gaat de overgang, die doorgang is, gepaard met pijn en smartelijke verwondering, vooral wanneer blijkt dat de mens zijn eigen smartelijke hergeboorte verwekt heeft. Maar daarvóór, zolang hij nog op de drempel staat, is er de verwachting, het uitzicht dat zich nog in nieuw inzicht om moet zetten.
En nu ik dit schrijf vraag ik mij af of het geen tijd wordt om het beeld van de cirkel achter ons te laten - symbool voor God en het volmaakte -, of een cirkel te bedenken met meer dan één centrum of met diverse zwervende centra,
| |
| |
waarvan sommige antiteties tegenover elkaar staan en elkaar afstoten, andere elkaar aantrekken; sommige versmelten zich tijdelijk en splitsen zich weer, drijven uiteen. Dit alles in één enkele cirkel.
Of is er een cirkel denkbaar met gerimpelde of gekartelde segmenten, die juist op deze plaatsen andere onvolmaakte cirkels kruisen? En de open cirkel? Is het dat waar wij allen naar op zoek zijn: één waardoor de mens kan ontsnappen? Een kromme die zich strekt tot een rechte lijn, een oneindige rechte, die zich daarna weer kromt en zich opnieuw tot - onvolmaakte, open - cirkel vormt, of tot steeds andere cirkels met steeds andere zwervende centra, centra die door het open gat van de onvolmaaktheid kunnen ontsnappen, naar... Ik durf ook dit beeld niet verder uit te werken, want het gaat nog verder dan wat Brusano heeft aangetoond over de cirkel met een oneindig grote straal waarvan de omtrek gelijk is aan een rechte lijn. Geen limiet voor zijn cirkel betekent zeker het limietloze voor de mijne. De grote vorm die in zijn uitgebreidheid geen vorm meer kent, geen centra, of alleen lokale. Oneindigheid, die uit eindeloze tijd bestaat, of uit tijdtrajekten. ‘Een tijd, een halve tijd en nog een tijd...’
Help! Dat ik niet verder durf te denken verhindert niet dat wat ik reeds gedacht heb mij in grote opwinding brengt, zozeer dat ik het gevoel heb zelf door een opening in de cirkel ontsnapt te zijn. Waaraan? Aan de cirkel, aan het centrum, of aan mijzelf?
En voor 't eerst heb ik ook het bevrijdende gevoel iets wezenlijk nieuws bedacht te hebben! of iets essentieels toegevoegd aan de gedachten van de meester.
Ik haast mij naar Frobenius om te vragen of dit juist is.
Bovendien heb ik niet in het minst het gevoel een ketterij te begaan of mijn geloof in God verloren te hebben. Inte- | |
| |
gendeel, ik meen Hem nu pas goed mogelijk te hebben gemaakt, in de volheid van zijn potentie...
| |
9
Ze zat in de brede nis voor het raam. En het leek alsof ze luit speelde, maar ze speelde niet. Het gouden licht van de namiddagzon scheen over haar linker, van mij afgekeerde schouder en werd gefilterd door haar donkere haar. Het uur was zonder vergelijking.
Haar rok drapeerde zich om haar heupen en benen, haar geschoeide voeten staken onder de rand van de satijnen rok uit. Haar ogen fonkelden en haar lippen waren in haar gezicht zeer aanwezig. En ik bedacht dat het voor mij misschien beter zou zijn geweest wanneer ze wel een madonna was geweest, waardoor ik haar alleen zou kunnen aanbidden. Nu troonde haar gestalte voor haar beeld, levenswarm en volbloedig.
Er trok een raadselachtige glimlach over haar gezicht, bijna even vluchtig als een innerlijk lachen en iets ervan bleef achter in haar ogen, alsmede in de welving van haar lippen die elkaar net niet raakten. Ze wierp haar hoofd achterover. De haarsluiers schoven uiteen, weg van haar pokdalige wangen en één moment was het alsof ze naakt was, volstrekt naakt of zo mogelijk nog naakter.
Ik was geschokt en geroerd tegelijk. Ik boog mij voorover en streek de teruggevallen haren opzij. Kuste haar geschonden wangen, de pokkeputjes met de wildvleesrandjes eromheen en even voelde ik mij als de heilige Antonius die naast de stervende melaatsen ging liggen om hun in ontbinding verkerende lichamen te verwarmen. Toen schaamde ik mij voor de gedachte en kuste haar luikende ogen.
- Je leest te veel, mijn dappere page, zei ze.
Ik schudde driftig mijn hoofd.
| |
| |
- Ik leef te weinig, zei ik, ook als ik niet lees.
Ze stond op en streek mij over mijn vagantenhaar.
- Ik houd van je, zei ik snel.
- Ik weet het, zei ze, je houdt zelfs dubbel van mij.
- Wat bedoel je, stotterde ik.
Ze liep naar de deur. - Laten we in de tuin gaan, zei ze. Ik zal altijd van je blijven houden, ook al zou ik je na vandaag niet meer zien. Ik houd alleen al van je omdat je van mij gehouden hebt. De meeste mensen doen dit, maar voor jou geldt het tweevoudig.
- Alleen daarom?
- Niet alleen daarom. Toch geloof ik dat je waarschijnlijk niet of minder of anders van mij gehouden zou hebben als mijn gezicht niet geschonden was geweest.
- Hoe kun je dat zeggen, hoe weet je dat? vroeg ik bezeerd en op een wat kinderlijk-klagende toon.
- Niet dat ik het erg vind, zei ze, vele wegen leiden naar de liefde. En ook jij zult nog vele dingen in je leven doen om andere redenen dan je denkt. En toch is het goed dat je ze gedaan hebt.
- Het degradeert de dingen en het degradeert de sympatie, verlaagt Eros.
- Nee, zei ze. Het geeft je alleen het idee dat het leven en de wereld zich realiseren via ons en niet dat wij het leven en de wereld verwezenlijken. En zo is het waarschijnlijk ook. Eros verwezenlijkt zich via mij en jou, op zijn wijze, die toevallig - of niet toevallig - de onze is.
Ik dacht na, nog wat beteuterd.
- Mijn dappere page voelt zich ontdaan, zei ze en kuste mij op het voorhoofd. Toen sussend: - Misschien doen we sommige dingen ondanks de sympatie die wij menen te koesteren en dankzij ons ongelijk.
En omdat ik dit niet begreep begon ik mij weer wat meer
| |
| |
op m'n gemak te voelen. Onwetendheid is de Almoeder tot wie wij onze toevlucht nemen als wij met ons onbegrip geen raad weten.
En dacht - en haar beeld werd er alleen maar aardser en vuriger door: het is als met de edelvrouwen in vroeger eeuwen, die zich voor de ogen van hun jonge ridders ontblootten alvorens zij hen brandend van liefde en met hun beeld voor ogen ten strijde of op kruistocht stuurden. Zo heeft zij haar geschonden gezicht voor mij ontbloot en mij de wereld ingestuurd. Maar ik zal het opschrijven!
In de tuin, onder het zware zomerloof, praatten we met elkaar, maakten de afstand tussen onze ogen kleiner.
In de struiken disputeerden de vogels, oreerden de krekels. Bomen verrichtten hun alchemie met het licht. De hemel schiep zo nu en dan kleine wolkenvelden. Recht tegenover haar gezeten nam ik haar hand en hield deze in mijn tintelende vingers.
Nadat Marilena haar vertrek had opgezocht, vermoeid van de ondergane emotie of van mijn fluïdum, waarop ik eveneens naarbinnen ging om Pericelcius te zoeken, werd ik staande gehouden door Cellinius, die kennelijk net als ik naar Pericelcius op zoek was. Cellinius had een bundel tekenvellen in de hand waarvan hij het bovenste afnam. Met een plechtig en tegelijk sardonies gebaar overhandigde hij mij het blad, waarop Marilena en ik waren uitgebeeld: recht tegenover haar gezeten hield ik haar rechterhand met fijn getekende vingers vast - hield een delikate, bijna abstrakte hand vast. Onze gezichten, nagenoeg in profiel, leken die van een monnik en een non.
Ik voelde mij gegriefd en betrapt.
- Je mag hem hebben, zei Cellinius. Als aandenken.
| |
| |
- Aandenken aan wat! vroeg ik koel.
- Kom kom, zei Cellinius. Aandenken aan een moment. Wat verwacht je meer? Een uniek moment!
Ik dankte stijfjes om mijzelf niet te laten kennen.
Maar toen ik de tekening naar mijn kamer had gebracht en weer naar beneden ging trof ik in de woonkamer Pericelcius aan die achter de tafel aandachtig een tekening zat te bekijken: dezelfde, een tot in onderdelen zelfde tekening als die ik had gekregen. Cellinius schouwde toe.
- Een mooie tekening, zei Pericelcius zonder een zweem van spot. Ik ben blij dat je sympatie hebt voor Marilena, ze verdient het. Bemin haar.
Ik voelde mij diep vernederd en vernederend kinderlijk. Zag men mij voor zo weinig volwaardig aan? Of, schoot het door mij heen, werkte zo haar alomvattende sympatie?
Maar toen ik op mijn kamer mijn eigen tekening nog eens bekeek zag ik dat Cellinius geen enkel pokkeputje op haar gezicht had weergegeven, de napolitaanse vervalser, de politoerder.
En plotseling voelde ik mij gelijkwaardig aan hem, voelde mij volwassen.
Maar toen weer zag ik dat Cellinius ook het perspektief fout getekend had - de gedachte lijnen leidden niet naar de horizon maar ervan af.
Marilena en ik zaten fout in het beeld - en ik voelde mij, voelde ons opnieuw diep beledigd.
Daarop verscheurde ik de tekening en nam mij voor Cellinius een volgende maal te beledigen.
En ik noteerde: Het perspektief bereidt ons voor op de realiteit en wijst ons onze plaats in de wereld.
Geen perspektief betekent: leven in alle mogelijke / denkbare werelden.
| |
| |
Wat wil ik! Perspektief, want het is ook mijn perspektief. Maar perspektief legt onherroepelijk vast en het is ieders perspektief. Wat wil ik? Mijn perspektief.
Hierop besloot ik mij niet meer op Cellinius te wreken, want deze had mij in feite een dienst bewezen. Marilena zou ik voortaan overal in de wereld vinden, in mijn wereld. Of in de hare?
|
|