| |
| |
| |
In de arena
De opwinding als altijd bij het naderen van de avondstad. En als door induktie tussen Matta en hem ook de grotere intensiteit in de cabine, deze tweepersoonsminuut waarin ze als in een tijdcocon tussen de andere tijdcocons zweefden, geruisloos als het verstrijken van de tijd zelf.
Hij keek naar de verspringende cijfers op het instrumentenbord. Nog een kwartier voor de daling inzette. Tijd die per minuut, per sekonde versprong. (Sommige mensen waren sinds kort van het digitale systeem opnieuw op de oude tijdwijzers overgestapt, uit nostalgie naar vroeger eeuwen toen de kloktijd zonder horten en stoten verstreek, zoals men vond dat tijd hoorde te doen: de langzaam ronddraaiende minutenwijzers, de snellere van de sekondenwijzers. Vanuit hetzelfde gevoel hadden een aantal woonkonglomeraties jaren geleden al besloten om de grote daglichtlampen, die hele wijken tegelijk verlichtten, te vervangen door ouderwetse straatverlichting, lampen die een antikwaries licht uitstraalden met duidelijk het karakter van zacht kunstlicht; dat wilden de mensen graag, zoals ze ook de terugkeer van de romanties-gekleurde neonreklames toejuichten: de nieuwe mode van de neonromantiek. Om de energie hoefde men het niet te laten, energie was er in overvloed op de wereld, water in overvloed.
Naar buiten kijkend door het venster. Naar Matta denken: Mooi! Ze knikte. De gespatieerde lichtwegen in de diepte, eindeloos, eindeloos, de enorme zeesterren en lichtoctopussen, de diffuse daglichtvlekken, de glorietta's en circuits, de kleinere clusters van de nederzettingen - de verschietende vehikels ertussen als trage fotonen - een aards firmament, een videospel van onzichtbare reuzen.
| |
| |
Daarboven, gedeeltelijk boven hen, eveneens tot aan de horizon, de lichten en de rode en groene sinjaallichten in de eindeloze lichtstraten, ertussen de krachtige stralen van de bakens hoewel alle vliegcapsules en luchtschepen volautomaties vlogen.
Matta, voor het andere zijvenster, wierp hem in gedachten een parabool toe van vrolijk gekleurde lichtkogels, de kogels bleven in de ruimte tussen hen hangen, glinsterden, gloeiden, schitterden en knapten in lichtstralen uiteen terwijl ze bleven zoals ze waren. Begonnen daarna te bewegen als tussen de handen van een goochelaar èn bleven op hun plaats. De ballen in de boog caramboolden omhoog en vielen op hem neer zonder te vliegen en te vallen, eindeloos. Hij glimlachte. Ze was er goed in. Hij bedacht een korte visuele zin, projekteerde de beelden in de ruit waardoor ze naar buiten keek. Haar schouders schudden even van het lachen. Ze dacht /
Zestien miljoen minuten zijn als één minuut en één minuut is als de laatste van een lange keten waarvan je je de schakels alle min of meer bewust bent.
En hij streek met eteriese vingers over haar hoofd: het haar, de bril, de neus, de lippen, kin, wang, oorring. In al die minuten niet veranderd. Ze schudt haar hoofd. Niet waar, gekkerd. Nee, niet waar. Baby's werden tegenwoordig alshetware met kontaktlenzen geboren.
Hij kuste met fijnstoffelijke lippen haar bril, vrijwel het enige relikt uit vroeger tijd, terwijl de parabool van kleurige kerstboomballen tussen hen bleef staan als een regenboog van duizend aangename zuchten. De romantiek van de middelbare leeftijd dacht hij.
En dacht ineens aan zijn/hun twee kleinkinderen die nu misschien met echte bal- | |
| |
len speelden en voelde een steek van jaloezie, waarom wist hij niet. Matta had het gemerkt, haar parabool haperde even, herstelde zich toen. Ze voerde de glinstering en intensiteit van de verbeelde ballen nog op. Daarna speelden de kleinen op het gazon in de tuin onder een regenboog van lampions. Een vos gluurde vanonder de struiken met zijn kraalogen, het kon een speelgoedbeest zijn; aan de struiken hingen rode en zwarte bessen; bougainvillea, cyclamen, lobelia, oleander en philodendron, theerozen en veronica bloeiden in de perken. Zijn zoon stond in de tuindeuren toe te kijken, de ogen op de kinderen gericht en op de vos, hij kon ook een mannekinopop zijn; zag toen in zijn richting en was zijn zoon, leek op hem. Daarna deed hij hem in Matta's richting kijken, maar ze schudde glimlachend haar hoofd, waarna hij haar in de tuin liet verschijnen - ze hadden hun kinderen en kleinkinderen in geen drie jaar gezien - pijnscheut - en/
Maar toen begon er in de struiken een merel te fluiten. De vos keek ernaar. Zijn zoon pakte een buks en schoot, schoot op de vos die jankend oploste in lucht.
Hij voelde de drift weer in hem rijzen en even dreigde melancholie bezit van hem te nemen, maar Matta drukte haar expressieve lippen op zijn pruik, zijn voorhoofd en voerde de intensiteit van haar beelden nog op. Lief beeld van mij, dacht hij, meest geliefd beeld.
Het daalsinjaal klonk. Ze gleden schuin omlaag naar een lagere luchtstraat en landden kort erop - de centrale computer van het vliegveld had de coördinaten naar hun computer doorgeseind - op de eerstvolgende open parkeerplaats. In een bus zoefden ze snel naar de rand van de stad, waarna ze te voet naar het stadion liepen. In de bus was de spanning duidelijk voelbaar geweest, alsof de lucht zich al verdicht
| |
| |
had, welhaast tot het tienvoudige van zijn normale staat; ze hadden vaker die sensatie gehad: de spanning die toenam als men het doel naderde, tot het ten slotte leek alsof de lucht tussen de mensen zichtbaar werd, als mist of bijnamist - één goedgericht woord en er zou kristallisatie optreden of regen.
Na het uitstappen werd de sensatie zwakker, hoewel de spanning tussen hen tweeën bleef in de twintig tot veertig centimeter afstand die er tijdens hun wandeling tussen hen was: niet onaangenaam, het voortdurende bewustzijn van de aanwezigheid van elkaar, plus ook de sensatie van beiden tegelijk. En toen het drukker werd werd ook de aanwezigheid van andere mensen weer voelbaarder.
Ze speelden elkaar beelden toe, hernamen het verhaal dat ze die middag thuis begonnen waren na wekenlange voorbereiding (:de lektuur, de selekties van de scènes, de lokaties, de figuren, de voornaamste ontwikkelingslijnen, afbeeldingen van paleizen, de stad, het dorp, de steppe - de rest zouden ze zelf invullen, aanvullen, bijstellen naar hun gevoel, wijzigen naar hun smaak, vervormen naar hun behoefte van het moment: het persoonlijk gebruik van de geschiedenis dat toegestaan was, het beleven van hun eigen versie van de historie - een versie die ze de volgende maal weer konden herzien -, kortom, hun hoogstindividuele algemene-historie, hun historiese manie à deux, die soms met de algemeen geaksepteerde samenviel en soms niet.)
De monnik hij loopt in de paleisgang loopt naar
De monnik loopt in de hal de paleisgang loopt naar slaapkamer waar de tsarina zit aan het bed van de jonge troonopvolger de jongen ligt er doodsbleek en bewusteloos (:hij heeft zijn neus gestoten aan de vensterruit en heeft zich bezeerd bloedt bloeder, hij). Dan
| |
| |
gaat de deur open en op de drempel verschijnt de monnik met zijn zwarte baard en onwerkelijk helle ogen hij draagt laarzen en een lang kaftanachtig hemd zijn hoofdhaar is gescheiden op het midden van zijn schedel over zijn schedel loopt een witte voor. De monnik treedt op het bed toe en blikt neer op het kind schudt zijn hoofd slaat dan langzaam een kruis, een groot kruis over het lichaam van de jongen. ‘Aljosja! Aljosja! Word wakker!’ Het duurt slechts enkele sekonden, dan beweegt hij zich slaat zijn ogen op kijkt in de ogen van de monnik. De monnik strijkt met zijn handen luchtig over het lichaam van de jongen bezweert het. De jongen glimlacht flauw. De monnik maakt opnieuw het teken des kruizes boven hem en zegt: ‘Slaap nu, slaap.’ Dan draait hij zich om naar de tsaar en de tsarina. ‘Hij is genezen,’ zegt hij. ‘Hij slaapt.’ De tsarina staat op en kust zijn hand.
Onder baldakijnen van licht betreden ze het stadion; het is tot de laatste plaats gevuld. De spanning en dichtheid van de lucht die er hangt is enorm, de sfeer is bijna drukkend te noemen alsof er een regenbui hangt die op ontlading wacht. Er wordt niet gepraat, maar niemand is zich van de stilte bewust: men ziet of spreekt in eigen beelden en hoort misschien de druk in zijn oren of het gonzen van zijn bloed. Er worden ook betrekkelijk weinig blikken naar de overzijde van het stadion geworpen, waar de tegenpartij zit: men behoedt en konsolideert liever de eigen voorstellingen die voor de wedstrijd dienstig zijn.
En dan op klokslag acht beginnen de spelers zich op het veld te materialiseren, vrijwel onmiddellijk de eerste acht, tien, veertien - allen zeer populaire topvoetballers uit de afgelopen twee eeuwen, gekozen uit een vierenveertigtal dat door de jury voorgeselekteerd was; beelden van hen wa- | |
| |
ren de afgelopen weken op de tele te zien geweest, zodat iedereen ze gedetailleerd in z'n hoofd had - en daarnaast een zes-, acht-, veertiental denksels in verschillende stadia van dichtheid en duidelijkheid, ieder op de eigen aangewezen plaats-met-nummer op het veld. De strijd is binnen enkele minuten beslist; de meeste deelnemers in de acht tribunevakken die nog niet meegeholpen hebben een voetballer te realiseren uit de twee protospelers die hun toegewezen zijn sluiten zich vrij snel bij de meerderheidsvoorkeur aan, want in feite is er nauwelijks verschil in kwaliteit, waarna ook de overige topsporters van de twee elftallen gestalte krijgen. De deelnemers in de andere vakken konden niet meehelpen omdat ze hun konsentratie nodig hadden om hun eigen figuur van bioplasma in stand te houden. Als de definitieve keuze vaststaat en de afgewezen schimmen opgelost zijn dribbelen de twee elftallen op hun plaats onder het doodstille gejuich van de aanwezigen op de tribune. De nummers op de grasmat worden weggehaald en de scheidsrechter fluit.
De furor barst meteen in alle hevigheid los. Hoewel het eigenlijke spel gedacht en gespeeld wordt door twee groepen van elf voetbalspecialisten, scheidsrechters, kommentatoren, topvoetballers - ieder met een eigen speler en gezeten aan tegenoverliggende zijden van het stadion op de voorste rij - kan het publiek aan de energie, de doldriestheid en de agressiviteit van hun speler veel af of toe doen; unaniem begonnen met het maximum, trad snel vermoeidheid in bij ontevredenheid met een speler, wat op zijn beurt resulteerde in vermindering van inzet en vaart, maar soms ook in ruw spel en een grote agressiviteit; bij een boeiend spel werd de intensiteit soms nog opgevoerd en tot het einde in stand gehouden. Het behoorde verder tot de spelre- | |
| |
gels om niet voortijdig op te geven, de energietoevoer niet geheel af te knijpen, waardoor anders een van de spelers plotseling zou kunnen vertragen of helemaal verdwijnen. Na drie minuten moest er al gefloten worden en werd de eerste zwarte kaart omhoog gestoken. Een van de spelers was getekkeld en had een trap nagekregen in de milt. Woedend geloei. Op de plaats van de milt rees een gezwel groot als een bloemkool - overdreven, overdreven dacht de tegenpartij - en slonk weer snel toen de speler opstond.
Daarna werd er iets kalmer gespeeld, de eerste drift was geluwd en men gaf zich over aan het edele spel van dribbelen en passeren van tegenspelers en het vitaliseren van de drie, vier supersnelle voorhoedespelers die de gedurfde opzetjes volvoerden: het was als een gokautomaatspel met levende figuren.
Toen na twintig minuten geen van beide partijen een doelpunt had gemaakt - een wedstrijd bestond uit tweemaal dertig minuten - begon de irritatie toe te nemen. De spelers rolden de een na de ander over het veld; er verschenen reusachtige zwellingen of gaten in hun lichamen, tweemaal verloor een speler een hele arm en een been en de flarden bioplasma vlogen in het rond. Op de tribune was het empatiese schokken en zenuwtrekken waar te nemen, enkele deelnemers hadden vertrokken gezichten van pijn of vielen ten prooi aan krampen of stuiptrekkingen wanneer hun speler geramd werd of wanneer hij een stuk bioplasma verloor.
Vóór het einde van de eerste helft waren er al acht zwarte en rode kaarten omhooggestoken. Uit de luidspreker klonk een waarschuwing van de spelleiding dat men zich meer moest beheersen en zich aan de spelregels houden, waarna een lichte verbetering intrad.
| |
| |
Pauze. De massale zucht, alsof de aarde zelf die zucht slaakte, diep onder je voeten; de trillingen plantten zich voort door steen en hout, door je benen en je romp om daarna langzaam te verijlen in de ruimte. (De nostalgie naar geschiedenis was groot, was groter geworden naarmate onledigheid en gedwongen rust waren toegenomen, dat wil zeggen, nadat een bepaalde grens van letargie bereikt en overschreden was -, nostalgie vooral naar archaïese romantiese taferelen en daarvan weer naar de meer gewelddadige: naar tijden dus dat er iets gebeurde, het deed er niet toe wat, althans nu niet, in aanmerking genomen dat de belangstelling in het algemeen minder uitging naar objektieve historie - voor zover die bestond - dan naar het subjektief ervaren van een histories gebeuren, naar bewerkingen dus, van jezelf of van anderen; vaststaande gegevens vormden, desgewenst, alleen het kader waarbinnen de verbeelding autonoom te werk ging: geschiedenis was voor de levenden, waaraan cynici toevoegden: en de toekomst voor de doden. Het heden bestond niet of nauwelijks. De rest was reflektie, verbeelding of reflektie. De rest!)
De monnik loopt door de zalen van het Alexanderpaleis de vele schilderijen aan de wanden, de inhoud nog onduidelijk of onduidbaar de ornamenten rond de deurlijsten en op de plafonds de luchters met de honderden glazen regendruppels en de vele witte lichten het museumachtige meubilair, het vorstelijk fluweel, de zware gordijnen en portières, de piëdestals. De monnik loopt door de paleisgangen en ziet zijn verleden op de marmeren muren, bijna als een natuurlijke tekening in het marmer, eerst vaag, dan ál herkenbaarder hij, met een rood litteken op zijn slaap (:paardedief? neergeslagen? in de gevangenis mishandeld? - hij, pelgrim, boetedoener, na jaren rondzwerven en
| |
| |
een voetreis naar het Heilige Land nu terug in zijn geboortedorp, zijn roep van wondergenezer, profeet en man Gods is hem vooruitgesneld) hij ziet het en men ziet het, ziet het aan hem en op de muur alles ziet men ziet hoe hij preekt in de tuin van zijn huis, gehuld in een lang eenvoudig hemd terwijl zijn ogen schitteren met een zwart vuur en de woorden uit zijn heftig bewegende mond de gelovigen bezweren de gelovigen zijn meest vrouwen, daartussen een enkele boer allen dragen dezelfde hemden over hun verder naakte lichaam. De monnik preekt en galmt en ongemerkt gaat zijn preken over in zingen, het wiegen van de mensen in wervelen zij draaien als derwisjen in de tuin die verlicht wordt door tientallen vetpotjes, terwijl vanachter de ramen zijn vrouw en dochters toekijken en vanachter de struiken de dorpsagent. De stem van de monnik vuurt de gelovigen aan, hij roept en zingt en bezweert tot ze als uitzinnig rondtollen en een sirkel beschrijven rond een kleine vijver waarvan het water onder hun vuur begint te borrelen en te koken zie, er wiekt een zwarte raaf uit op er rijst een zwarte madonna uit op met een klein zwart kind op haar arm.
‘Vernedert u,’ buldert zijn stem, ‘verlaagt u tot de diepste diepte, opdat God u de hoogste genade kan schenken. Hoe groter onze zonden, hoe machtiger we Gods kracht in ons voelen.’ Dan blaast hij de vlammetjes in de vetpotjes uit. Het donker valt in als een plotselinge winternacht, alleen veel warmer, warmer. In het duister grijpt men elkaar tuimelt neer in het gras in het gras heerst een gekrioel en gekronkel en klinkt gegrom als voltrekt de orewoet zich niet op maar in de aarde man vrouw buurvrouw dochter. Het gekronkel en gegrom en geknor ziet hij in het marmer, dit ziet hij, en een vroeger tafereel ziet hij, de monnik in het volgende marmer; en
| |
| |
glimlacht: hij, de enige mens die overal vrij toegang heeft in dit paleis: voor hem zijn er geen gesloten deuren, geen gesloten muren. Met helderziende blik ziet en hoort hij nu ook de explosie buiten ziet de lichaamsdelen als flarden rook rondvliegen, de brokstukken van de koets, de hoed, ziet de ontzielde paardelijven, het geel en goud van de dissel en het koetswerk, het wapen de burgers die na weggevlucht te zijn terugsnellen als bewegende fotografieën, bolhoeden en prieelhoeden op
en: hij, de monnik zet zich aan tafel na vele blanke vrouwenhanden gekust te hebben, nee na zijn hand door vele willige vrouwenlippen te hebben laten kussen, hij de goedheilig man, de wonderdoener. De bankier die zijn voorspraak bij de tsaar verzocht heeft om de uitgifte van een staatslening te mogen verzorgen geeft hij een schapekop - hij ontving 50.000 roebel voor zijn dienst -, de slaaf die hij minister van justitie zal maken geeft hij een wolfskop en gravin L.K. met wie hij vannacht zal slapen in zijn eigen huis het gezicht van Masja, zijn geliefde zigeunerin. Hij neemt het glas met zoete rode maderawijn en drinkt het in één teug leeg, één borend oog op prins Joesoepov gericht. Ziet achter de prins de vele miljoenen Russen in de steden, op de steppen, helemaal tot aan de Krim die van zijn bestaan op de hoogte zijn, die over hem spreken, hem bewonderen of haten maar vooral bewonderen en de vele miljoenen meer die het weldra zullen doen en hij vindt het normaal. Zelfbewust in het aristokratiese gezicht van prins Joesoepov kijkend - de prins en zijn gemalin die hem op een armlengte afstand houden als zat hij onder de luizen, behoren tot de weinige adellijke families die hem nog nooit bij zich thuis hebben uitgenood, noch wensen zij iets van hem of het moest zijn dat hij voorgoed naar Siberië vertrok - naar dit jeugdige gezicht kij- | |
| |
kend probeert hij het uit wraak tot een boers ruig gezicht te denken, maar dit lukt hem niet, wat hem onheimelijk stemt. De verticale rimpel in zijn voorhoofd duidt erop dat hij het als een boos voorteken beschouwt tot nu toe pleegden voortekens noch gezichten hem onheimelijk te stemmen alsof ze voor iedereen golden behalve voor hem.
Er betrad nu een reëel mens de arena, een terdoodveroordeelde misdadiger (:doodvonnissen werden - het was of hij het aan de tijdgenoten van Likoetin, ja, alsof hij het aan zijn verbeeldingsfiguren zelf meedeelde - alleen nog, of liever wéér, uitgesproken in zeldzame gevallen: kille doders, lustmoordenaars en wie wilde kon voor een laatste levenskans kiezen in de arena: wie overwon werd beloond met levenslange hechtenis, zij het dat tot nu toe niemand had gewonnen, iets dat de animo, althans bij mannen, er niet minder om maakte. Hijzelf verafschuwde deze regressie, het was inhumaan, mensonwaardig, maar een redelijk grote meerderheid van de bevolking had voorgestemd, een redelijk grote meerderheid van het parlement plus nogal wat sociale teoretici eveneens, deels om overwegend praktiese redenen, anderzijds uit puur opportunisme: de agressie moest afgeleid worden, dus dan bij voorkeur naar -).
Opnieuw geloei. De gladiator was op een klein driehoekje na naakt; zijn hoofd was kaalgeschoren zodat hij, mede door zijn goed getrainde, goed gevoede lichaam waarop de spierbundels stonden als op een demonstratiemodel, iets weg had van een zombie. De starende blik. De blik waarmee hij gebiologeerd naar het zich materialiserende bioplasma tegenover hem keek: de vorm die zijn gestalte aannam, zijn trekken en die hem werd, al duidelijker en duidelijker. Hoewel hij wist wat hem te wachten stond en aan een dergelijke vertoning zelf waarschijnlijk meermalen had deelgenomen
| |
| |
leek hij toch nog geschokt: tegen zichzelf te moeten vechten is nog iets anders dan het anderen zien doen.
Op een fluitsinjaal stormde zijn dubbelganger op hem af en omvaamde hem. Het moest aanvoelen als een bloedeigen kankergezwel dat van buitenaf op je toekomt. De aanvankelijk weke materie die zich spant en verhardt.
Hij-op-de-tribune rilde. De man had geen schijn van kans. Ze zouden met hem spelen als een kat met een muis, nu eens kracht toevoerend, dan weer verslappend om het slachtoffer tot zichzelf te laten komen, hem zelfs loslatend, want hem in één keer doden was niet leuk genoeg.
Ze keerden terug tot hun eigen historiese gebeuren, zo nu en dan een vluchtige blik werpend in de arena, waar de gladiator al glom van het zweet.
In het huis van de monnik: het is er overvol, bezoekers in de ontvangkamer, in de hal en zelfs op de trap: zwendelaars, protektiezoekers, intriganten tot op het hoogste nivo, deftige dames onder wie een groot-hertogin, naast de vele genezingzoekenden en hulpbehoevenden, burgers en boeren. Wie binnenkomt wordt ondervraagd door een veiligheidsagent; de namen van de bezoekers worden genoteerd, evenals de tijd van aankomst en vertrek, ook 's nachts. De meegebrachte geschenken worden afgegeven aan Doenja, de sekretaresse, kokkin en huishoudster die Likoetin uit zijn geboortedorp heeft meegebracht: gouden en zilveren voorwerpen, kettingen, een prachtig geborduurd hemd, produkten van het land, gevogelte, een big zelfs - alles verdwijnt in de ladenkasten, die reeds vol liggen, of naar de keuken. (Een deel zal doorgestuurd worden naar zijn gezin dat in het dorp achter is gebleven, verder wordt veel geld uitgedeeld aan de armen.)
De monnik laat op zich wachten hij bidt nog maar
| |
| |
van achter de slaapkamerdeur klinkt zigeunermuziek, gelach, vrouwengegil men doet of men het niet hoort, de hoge dames & heren, noch de armen en hulpzoekenden. Dan komt Doenja binnen uit de keuken met het vuile wasgoed van de monnik, zijn gedragen hemden, onderbroeken, bovenhemden. De dames vechten er bijna om. Alvorens het te wassen en terug te geven zullen ze het vuile goed eerst enkele dagen op hun lichaam dragen (weten wij) om zijn potente, heilige zweet op te nemen in hun huid, zich ervan te laten doordrenken.
Kom daar de ziener en man Gods? Komt hij? zal hij zijn hand op hen leggen en hen zegenend genezen? zal hij zijn handtekening onder een verzoekschrift zetten? zal hij een van hen uitnodigen die avond terug te keren en de nacht met hem door te brengen? Ja, hij komt!
De vechter in de arena bloedt nu uit zijn neus, hij heeft één slap neerhangende arm en zijn gezicht is verkrampt van pijn; zijn ogen staan donker en somber, verloren.
Op de drempel neemt de monnik de wachtenden in ogenschouw, broedend. Heeft hij niet de rechte lust! Dan herkent hij een magere, armelijk geklede weduwe die hem reeds eerder om hulp heeft verzocht. Hij knikt vriendelijk. Zij staat op en vertelt hem nederig haar verhaal haar zoon omgekomen in de oorlog geen pensioen. De monnik knikt weer vraagt aan Doenja om inkt en papier en schrijft in onhandige hanepoten: ‘Help deze vrouw.’ Zet zijn handtekening.
‘Geef dit aan de minister en het komt in orde.’
‘Welke minister,’ vraagt de vrouw.
‘Iedere minister,’ zegt hij.
Op dat moment gaat de deur naar het heilige der heiligen
| |
| |
open, de ontvangkamer waar alleen de intimi en de zeer toegewijden - bijna uitsluitend vrouwen - toegang hebben en waar zij de hele dag door, desgewenst ongezien aan de achterzijde, kunnen binnentreden - de deur gaat open en uit de kamer stort zich een mollig gevormde dame met een waanzinnige blik in de ogen. ‘Kristus is ópgestaan!’ roept zij. ‘De verlosser is gekomen!’ De monnik haalt knorrig zijn schouders op. ‘Daar is ze weer,’ hoort men hem brommen, maar het kan ook zijn: ‘Daar is ie weer!’ De dame omarmt hem van terzijde en perst haar lichaam tegen het zijne terwijl ze zijn hoofd bedelft onder de kussen. ‘Mijn God! ik heb met je geslapen!’ De monnik duwt haar ruw van zich af. ‘Verdwijn Jezebel!’ snauwt hij, maar de vrouw hoort het niet en gaat door met kussen in de lucht te maken waarbij ze haar hoofd heen en weer beweegt alsof ze een zeer groot, onzichtbaar hoofd schuin boven zich kust. ‘Ik heb God naakt gezien,’ roept ze, ‘ik heb met hem geslapen!’ ‘Slaapt God dan met mensen?’ vraagt de monnik cynies. ‘Ja, met mij, met mij! Mijn God Zebaoth.’ ‘Lazer op,’ sist de monnik. Hij is geïrriteerd, maar nauwelijks gegeneerd tegenover de bezoekers, gewend als hij is aan deze taferelen. (Zijn zelfs de mannen en vaders niet trots als hij met hun vrouwen of dochters slaapt? Ze vertellen het zelf overal rond.)
Dan rinkelt de telefoon boven de commode. Het Alexanderpaleis. De tsarina is in alle staten. De kroonprins heeft hoge koorts, wat bij zijn kwetsbare gezondheid gevaarlijk is. De monnik heeft geen zin het huis te verlaten en zegt: ‘Geef mij Aljosja aan de telefoon.’
‘Aljosja,’ zegt hij, ‘wees rustig en ga slapen. Als je inslaapt zal de koorts over een uur over zijn.’
En hij weet (en wij weten) dat de koorts over een uur zal zijn verdwenen.
| |
| |
Als hij de telefoon heeft opgehangen draait de monnik zich om. Zijn oren hebben soldatengezang opgevangen een regiment trekt door de straat op weg naar het station slachtvee voor de moloch van de oorlog. ‘Ik heb Vadertje zo vaak gezegd de oorlog met Duitsland te beëindigen,’ bromt hij tegen de minister van binnenlandse zaken, die ook belet heeft aangevraagd. ‘Desnoods zonder Frankrijk en Engeland erin te kennen. Maar hij luistert niet naar mij. Dat is de ellende, in alle vorstenhuizen van Europa familie te hebben. Oorlog in Europa is een familieaangelegenheid. In alles luistert Vadertje naar mij, alleen hierin niet. En ondertussen sneuvelen onze jongens en mannen bij tienduizenden.’
Hij keert zich verbitterd om. ‘Dansen,’ roept hij, dansen! Roep de zigeuners!’ En zonder de muziek af te wachten begint hij te stampen als een beer op sokken.
‘Jij ook!’ roept hij als de muzikanten binnenkomen tegen de minister, een man van middelbare leeftijd met grijs haar. ‘Ik kan niet dansen. Ik heb nog nooit gedanst,’ zegt de minister timide.
‘Dans dan nu! Ik beveel het!’
‘Ik zal het proberen,’ stamelt de minister nederig. En hij maakt een paar onbeholpen danspassen, als een dronkeman die niet dronken is en die het ook niet goed kan spelen. De bezoekers barsten in een hoog, hikkend gelach uit. ‘Dans! dans!’ roept de monnik, ‘dan zal ik je minister-president maken!’
En de minister danst, stuntelig als een blindeman die niet blind is en die het nog slecht speelt ook.
Dezelfde siddering als na de voetbalwedstrijd trekt door de marionettenspelers op de tribunes, alleen heftiger, woedender, woester; kreten ontsnappen aan de spleten van hun monden.
| |
| |
De vechter in de arena, het hoofd gezwollen en scharlakenrood, is door zijn eigen dubbel omvat als door een poliep, een octopus die in zijn uitpuilende ogen staart en staart. De ultieme konfrontatie met zichzelf. Een laatste, uit de buik komende kreet die de lucht als een vel papier in tweeën scheurt. Daarna zijgt hij ontzield neer, terwijl zijn dubbelganger zich langzaam oplost in lucht.
Maar als de ziekenbroeders in hun witte uniformen de grasmat opdraven en het lijk optillen om het op hun draagbaar te leggen, begint het plotseling te bewegen.
Het hele stadion houdt zijn adem in.
Dit is de eerste misdadiger die de lijfelijke konfrontatie met zichzelf heeft overleefd! De konsekwenties zijn nog niet geheel te overzien en men ervaart het als een halve nederlaag en een bedreiging van de eigen toekomstige zekerheid. De stemming is geladen, de sfeer boven de tribunes dik en broeierig als van vochtige lucht die nog net niet regent.
Het derde en laatste treffen is een histories lijf aan lijf gevecht tussen kristenslaven en leeuwen, beiden weer gespeeld door de twee helften van het stadion. Hier doen ze wel aan mee. Een mens wil wel eens wat. En meteen nadat ze hun kracht uitstralen naar de zich materialiserende leeuwen voelen ze de animale spanning en woestheid in zich rijzen en na enkele minuten brullen ze het geluidloos uit. Storten zich op de slaven van de tegenpartij.
Rijten ze uiteen en wórden uiteengereten.
Brullen dat de lucht er bijna van trilt, de weelderige manen schuddend in barokke krullen als op renaissance-schilderijen. Brullen.
Brullen als leeuwen. En het is niet te horen waar het geluid vandaan komt.
| |
| |
De massa die gedempt het stadion verlaat, met niet zozeer een leeg dan wel een leeggestroomd en zelfs een wat schuldig gevoel, alsof men aan iets deelgenomen heeft dat weliswaar niet verboden of wezensvreemd is, maar dat hun vreemd had horen te zijn, ongeveer zoals vroeger de wilde sjimpansees, die in hoofdzaak planteneters waren, de enkele keren dat ze vlees aten altijd een paar groene blaadjes meeverorberden, misschien alleen maar als alibi om toch nog het gevoel te hebben vegetariër te zijn. Misschien dachten daarom veel stadionbezoekers nu snel aan iets anders, terwijl ze zich naar hun vervoermiddelen spoedden. Ook als alles mag wil men het niet altijd, doet men niet altijd wat men vroeger niet mocht. Nu ook god weer mag hoeft men niet zonodig. Misschien denken we hem binnenkort nog wel eens tot leven in de arena. Laten hem door tegenstanders verscheuren, terwijl de vlokken plasma in het rond vliegen om hem daarna weer te verdichten in andere vorm. Maar welke god? Over zijn beeld zullen we het minder makkelijk eens worden dan over voetballende goden of een goddelijk sterke misdadiger.
Onder hen lag weer de tegenhemel van licht en lichtwegen, sterrenklusters, glorietta's, waarover en waartussen de voertuigen heen en weer schoten als fotonen, vuurvliegjes en andere lichte fantomen, eindeloos, eindeloos.
Boven hen de luchtstraten met de verlichte vliegcapsules en vrachtschepen, de rode en groene seinlichten, eveneens eindeloos. De afnemende maan die door kontrast haast wit leek. Vanuit zijn stoel links achter het instrumentenbord kuste hij Matta op haar barokgekrulde manen. Haar speelse gegrom. Rrrauww! Daarna hernamen ze hun etappeverhaal.
De monnik loopt te ijsberen in de ontvangkamer van zijn
| |
| |
huis in Petersburg. Het is avond. Voor het eerst is hij onrustig. De minister van binnenlandse zaken, nog steeds zijn meest toegewijde volgeling in de regering, heeft hem dringend verzocht het huis niet te verlaten omdat de geruchten steeds sterker worden dat er een aanslag op zijn leven wordt beraamd, misschien zelfs meer dan één; ook de naam van prins Joesoepov, die hem straks komt halen, wordt in dit verband genoemd. (Verder heeft groothertog Poerisjkewitsj, een populair spreker in het parlement die al vaker satiriese verzen op hem heeft gemaakt en die altijd de lachers op zijn hand heeft - ‘Twee Russen op één kussen, daar rust Likoetin tussen’ - openlijk in de Doema een rede tegen hem gehouden die met donderend applaus is beantwoord. Men heeft zijn bloed geëist.) Maar hij voorvoelt dat hij er niet van zal kunnen afzien mee te gaan als de charmante adellijke playboy komt, dezelfde die hem al die jaren met ironie heeft bejegend; voor 't eerst heeft hij hem in zijn paleis uitgenodigd, samen met zijn knappe jonge vrouw. Dat het bezoek zo laat op de avond moet plaatsvinden is om de vader van de prins te ontwijken die een verklaard tegenstander van hem is. (Wie weet bereiken hem ook de verontruste gedachten van de tsarina die van het voorgenomen bezoek op de hoogte is en die inmiddels gehoord heeft dat de prinses op de Krim verblijft. Ze meent echter dat er een misverstand in het spel is en durft Likoetin hierover niet op te bellen.) Hij zal hoe dan ook gaan, omdat hij de verleiding niet kan weerstaan - de prinses zou een invloedrijk volgeling van hem kunnen worden - en misschien ook omdat hij de gedachte aan een mogelijke nederlaag niet kan verdragen, hem die tot nu toe alles lukte. Wel (weten wij) heeft hij de laatste keer dat hij de tsaar bezocht en toen deze hem zoals gewoonlijk bij het afscheid om zijn zegen vroeg geantwoord: ‘Deze keer kunt u mij be- | |
| |
ter zegenen.’ Maar als
de veiligheidsagent prins Joesoepov aandient ontvangt hij hem. Hij kijkt de prins onderzoekend aan zegt dat de minister van binnenlandse zaken hem gewaarschuwd heeft niet te gaan en gaat toch.
Op de drempel van het huis aarzelt hij opnieuw. Doenja smeekt hem bijna in tranen thuis te blijven dan stapt hij in de gereedstaande koets, die in de sneeuw wegrijdt.
Volgend beeld. Een kleine paleiszaal Likoetin kijkt nieuwsgierig rond hoort de klanken van ‘Yankee Doodle’ van een grammofoonplaat zijn ogen lichten op een feestje?
‘Mijn vrouw heeft gasten,’ zegt prins Joesoepov, ‘zij vertrekken aanstonds en dan komt ze beneden.’ (Boven echter wachten in spanning de drie andere samenzweerders, onder wie groothertog Poerisjkewitsj en de dokter die het blauwzuur in de cake en de wijn heeft gedaan, een hoeveelheid voldoende om tien reuzen te vellen.)
De monnik blijft achterdochtig en weigert aanvankelijk iets te eten en te drinken laat zich even later toch overhalen iets van de cake te nemen die op de tafel staat en schenkt zich uit de karaf van de zoete wijn in waaraan hij geen weerstand kan bieden drinkt. (‘Drinkt u niet, prins?’ ‘Ik houd niet van zoete wijn,’ zegt de prins en schenkt zich een glas Krimwijn in.)
Hoewel Likoetin inmiddels bijna tienmaal de dodelijke dosis blauwzuur in zijn maag moet hebben - de dood hoort na enkele sekonden in te treden - gebeurt er tot grote verbijstering van prins Joesoepov niets. Likoetin verzoekt hem zelfs voor hem te zingen en op de gitaar te spelen, want de prins is bekend om zijn mooie stem. Joesoepov doet dit met trillende vingers en bevende stem. De monnik wie dit niet ontgaat kijkt hem vol wantrouwen aan. Dan
| |
| |
klinkt er van boven een groot lawaai.
‘Wat is dat?’ ‘Ik ga even kijken wat er aan de hand is,’ zegt prins Joesoepov, ‘en meteen vragen of mijn vrouw nog niet beneden komt.’
Boven: de samenzweerders in alle staten. Overleg. De groothertog geeft prins Joesoepov zijn revolver. De prins gaat weer naar beneden. Likoetin zit er met hangend hoofd. Hij voelt zich lichtelijk onwel heeft een brandende keel. Niettemin stelt hij voor om naar de zigeuners te gaan. ‘Met God in gedachten, maar de mens in het vlees.’ ‘Beter eerst een gebed zeggen,’ zegt Joesoepov. Likoetin kijkt hem opnieuw wantrouwend en wat angstig aan. Toch wendt hij zich om naar het crucifix om te bidden.
Prins Joesoepov schiet hem in de rug. Likoetin stoot een gebrul uit als een gewond dier en stort op de grond. De samenzweerders die achter de deur hebben staan luisteren stormen naarbinnen. Bezien het levenloze lichaam. De dokter die zeer nerveus is konstateert de dood.
Joesoepov en Poerisjkewitsj gaan nu naarboven, opgelucht, terwijl de twee anderen het paleis verlaten, de een gekleed in Likoetins pelsmantel om later door getuigen te kunnen laten verklaren dat Likoetin om drie uur 's nachts is vertrokken.
Kort erop voelt Joesoepov zich toch wat ongerust, denkend aan Likoetins demoniese krachten die hem misschien zelfs uit de dood kunnen doen opstaan. Hij wil voor alle zekerheid nog een blik op het lijk werpen.
De prins gaat naar beneden en schudt aan het lijk. Dood. Maar dan begint een ooglid te trillen en tot ontsteltenis van Joesoepov staat het lijk op rukt een epaulet van zijn schouder en rent achter de in doods- | |
| |
nood vluchtende Joesoepov aan. Op handen en voeten kruipt Likoetin de trap op naarboven ramt met zijn enorme kracht een gesloten deur die naar de tuin leidt vlucht de tuin in strompelt in de richting van een van de twee tuinhekken.
De toegesnelde Poerisjkewitsj achtervolgt de gewonde gestalte die bloedsporen op de sneeuw nalaat. Hij dacht (hij): Zal ik het hek niet gesloten laten zijn en Likoetin een kans geven te ontsnappen! Maar te laat. Als de monnik het handvat neerdrukt blijkt het hek op slot. (De historie heeft haar loop gevolgd, hij heeft het toegestaan.) Als Likoetin dit merkt stoot hij een schreeuw uit en dart in de richting van het andere hek. Poerisjkewitsj snijdt hem de weg af - hij is sneller - en schiet mist hem. Likoetin rent verder, het hoofd tussen de schouders. Dan heeft Poerisjkewitsj hem ingehaald. Een, twee schoten. Likoetin stort neer (stort neer). Poerisjkewitsj spuwt op het lijk en trapt het tegen het hoofd.
Twee soldaten slepen het lichaam naarbinnen, waarna prins Joesoepov zich in blinde drift op de dode monnik stort en hem met een persijzer bewerkt.
De andere twee samenzweerders zijn inmiddels teruggekeerd met de auto van Poerisjkewitsj. Likoetin wordt in de bagageruimte geladen, de handen gebonden, want veronderstel dat er toch nog enig leven in de magiër is. Daarna rijdt men naar een eenzame plek aan de rivier waar vantevoren een gat in het ijs is gehakt. Het lijk van de monnik wordt in het wak gegooid.
En zie, opnieuw wordt hun vrees bewaarheid: hij leeft nog! het taaie leven leeft nog. Het koude water heeft de spieren geprikkeld en de geest bij kennis gebracht. De monnik slaagt er in één
| |
| |
hand te bevrijden en slaat daarmee het teken des kruizes. Hij is dan al onder het ijs verdwenen. En zo verstijft hij: drie biddende vingers tegen de borst geheven.
Zijn pelsmantel wordt hem nagegooid.
Likoetin heeft zijn einde voorvoeld - weten wij - en hij heeft het lot van Rusland geprofeteerd zonder de afloop te kunnen voorzien of misschien te willen voorzien, omdat de revolutie hem niet welkom was. Hij kende de inhoud van de brief die de monnik aan de tsaar geschreven had vanbuiten en reciteerde geëmotioneerd - geëmotioneerder dan een van de taferelen in het stadion hem in feite gemaakt had, zodat het leek alsof hij meer bij de geschiedenis betrokken was dan bij het heden - reciteerde bij wijze van grafrede, terwijl het machtige gedruis en de storm van explosies, het gekraak van hout en vlees en het gejuich en gekerm van de revolutie al hoorbaar werd:
‘Ik schrijf deze brief in Sint-Petersburg. Ik voel dat ik het leven zal verlaten vóór 1 januari. Aan het russiese volk, aan Vadertje, aan de Moeder van Rusland en aan hun kinderen wil ik laten weten wat ze moeten weten. Als ik gedood word door gewone moordenaars, en vooral door mijn broeders de russiese boeren, zult gij, tsaar van Rusland, niets te vrezen hebben, gij zult op uw troon blijven en regeren en ook uw kinderen zullen regeren, nog honderden jaren lang. Maar als ik vermoord zal worden door de Bojaren, door edellieden, dan zullen hun handen bezoedeld blijven met mijn bloed en vijfentwintig jaar lang zullen zij ze niet schoon kunnen wassen. Zij zullen Rusland verlaten.
Broeders zullen broeders doden en zij zullen elkaar doden en elkaar haten, en gedurende vijfentwintig jaar zullen er geen edelen in het land zijn. Daarom, tsaar van Rusland, als gij de klok zult horen verkondigen dat Grigori Likoetin
| |
| |
gedood is, dan zal niemand van uw familie langer leven dan twee jaar, wanneer mijn dood veroorzaakt zal zijn door uw verwanten; u en uw kinderen zullen omgebracht worden door het russiese volk en niemand zal niemand herkennen en de taal die gesproken wordt zal een andere zijn...’
En op dat moment was het of er iets in zijn hoofd knapte. Of in zijn hoofd een schot gelost werd. En meteen erop een tweede en een derde, een vierde. En hij hoorde Matta fluisteren: ‘Nee... nee... nee... één moet ontsnappen.’ En zij vluchtte weg uit zijn hoofd.
Hij keek op het instrumentenbord. Nog vijf minuten voor de daling inzette. Dan zouden ze thuis zijn en wegzinken in een diepe slaap, een slaap zonder tijd en historie.
Dacht: het is gemakkelijker om een nieuwe god te bedenken dan een nieuw mens.
Dacht: Soms heb ik het gevoel het verleden beter te kennen dan het heden, de historiese figuren beter dan mijn tijden lotgenoten.
Dacht: jezelf bedenken, ter plaatse of in het verleden, en dan wegvluchten. Voorgoed.
|
|