| |
| |
| |
Draumvitjanir
1
En daar waren ze al weer, de laatste kreupele, kromgegroeide, uitgeteerde, jichtige gestalten van een bijna uitgestorven geslacht, kobolden bijna, skraelinger, zoals ze vroeger zelf die anderen skraelinger genoemd hadden... maar hoevéél vroeger, hoeveel geslachten geleden... Thorkatla, gebogen als een onweersvrouwtje, een wolkenvrouw kruipend over de hemel, Sigurd Thrainson, achtendertig jaar en, net als hij, al een oud man en halfblind, staarblind - en Kolskegg Ketilsson, die veertien was en al vijf jaar wilde trouwen, alleen hij wist niet met wie, misschien was hij ook wel vierendertig en de vader van Hallgerd, die bijna even oud was als hij of een onbestemd aantal jaren ouder - en grootmoeder Saeunn Gudrunsdottir, die eeuwen geleden getrouwd was geweest met Hauk Lambason en die nog steeds gezichten had en de tijd voorspellen kon - die voorspelde wat achter haar lag en voor haar lag, maar niet voor ons: dat weigerde ze of ze wist het niet - en Thorvald Skarfsson die hardop droomde van krijgsdaden die hij eens zou volbrengen of die anderen volbracht hadden en die hij nu in hun plaats wou volvoeren, nu of nooit...
Er kwamen er al minder en minder, maar dat was hij al zoveel jaren gewend dat hij hen de laatste maanden niet meer bijhield - niet meer - steeds één naam minder te onthouden, wat had het nog voor zin, wat had het voor zin namen te onthouden wanneer er niemand was om ze aan door te geven, alle namen en gebeurtenissen waren zinloos geworden, naamloos, als de goden in de Asgaard van het geheugen waarin niemand meer geloofde, zijn geheugen was zo'n zinloos Asgaard, nee, een Nevelheim en wat hij te vertellen
| |
| |
had vertelde hij bijna als een watermolenrad, omdat zijn geheugen het wilde, zijn hoofd, zijn mond, zij konden zich blijkbaar niet met de zinloosheid en de leegte verzoenen, ontkenden deze door de herinneringen levend te maken en ze te spreken, te spreken... en de anderen, niet de skraelinger, maar dezen hier, luisterden alsof ze door te luisteren naar zijn herinneringen nog kans van overleven hadden, zij en hun geslacht, hopend dat er toch nog een schip zou komen, hoewel er in twee generaties al geen meer geweest was. En hij overlegde wat hij hun dit keer zou vertellen als ze zich om het magere vuur geschaard hadden, gehuld in hun bontjassen, de kap over het kouwelijke, bloedeloze doodshoofd, alsof ze in de buitenlucht zaten, misschien maar half horend wat hij zei en zelf zijn woorden aanvullend, omdat ze alle verhalen, genealogieën en kenningen al eeuwenlang kenden, woord voor woord; het was alleen het vertrouwde stemgeluid waarnaar hun oren openstonden... En hij dacht, aansluitend bij het beeld van zijn lege, nee door loze herinneringen en Nevelheimflarden bewoonde schedel, dacht, verder en verder afdalend in de tijd - een verleden tijd die verwarmd werd door veel hout en niet alleen drijfhout, wrakhout, - toen hun aller voorouders nog geen kristenen waren en in andere goden geloofden...
Ik vraag mij af, dacht hij, als wij in onze eigen sterkere goden waren blijven geloven, hadden wij dan weerbaarder mannen en vrouwen voortgebracht, avontuurlijker reizigers en ontdekkers, zoals vroeger de vikingen dat waren toen zij de aarde veroverden en brandschatten en hout en vlees uit Vinland haalden. Zijn we kreupel en misvormd geraakt door ons geloof in zwakkere goden of in te weinig goden? Of hebben de oude goden wraak genomen... na vier eeuwen nog wraak genomen? Ik weet dat ik mij zoiets niet af mag vragen, maar ik vraag het mij toch af, al word ik er- | |
| |
voor gestraft, zwakke goden straffen veel - en zij vergeten nooit.
Trouwens, wat zijn de myten? Iemand, een mens heeft ze bedacht, eens, en niet de goden zelf! Of een aantal mensen heeft ze samen bedacht en waarom zou wat sommigen dachten juister zijn dan wat anderen dachten?
Waarom bedenk ik dit nu pas, dacht hij, als oude man van achtendertig jaar in plaats van veel vroeger, ook al had het in geen enkel opzicht enig verschil gemaakt. De aarde, déze kleine aarde, zou toch weer woest en ledig worden, met hooguit hutten voor enkele eskimo's, die vis- en zeehondeeters van nature zijn.
Een koude wind blies over de boerderij en de lege stal, joeg aan een zijde de sneeuw hoog op, bijna tot aan de nok van het dak. Dit zou niet lang duren, dit opwaaien, dan bevroor ook de sneeuw, werd hard, terwijl de bodem al dieper en dieper bevroor, als een soort gelaagde aardse tijd, een harde tijd waarin geen nieuwe doden meer begraven konden worden. Vroeger, nadat het verval al was ingezet en het klimaat al kouder en barser werd en het aantal overlevenden overeenkomstig kleiner, deden al minder en minder schepen Groenland aan; daar de priester hen niet vaker dan een paar maal per jaar bezocht begroeven ze hun doden in ongewijde aarde en staken boven de borst van de overledene een paal in de grond; als dan de priester kwam trokken ze de paal uit de, soms nog bevroren, aarde, waarna door het gat wijwater op de borst gesprenkeld kon worden zonder dat de dode hoefde te worden opgegraven. Maar hij zou met geen paal op zijn borst begraven worden, zelfs zijn vader en grootvader waren het al niet meer, zó lang was er al geen priester geweest. De laatste doden werden helemaal niet meer begraven, de grond was te hard en de overblijvenden misten de kracht een graf te delven. De jongste doden lagen
| |
| |
bevroren onder de sneeuw, als ijsmannen en -vrouwen, zonen en dochteren van Lot, of ze werden opgegeten door wolven en ijsberen, wolven en ijsberen. En het vlees zit in de eter. En de eter zal gegeten worden. Sela. O broeder ijsbeer. En niemand durfde er meer één te doden om zijn vlees te eten. De laatste koe, het laatste schaap was al jaren geleden gestorven en het leerdunne vlees verorberd.
En hij dacht, vertelde - glimlachend nu - terwijl de gedachte zijn hart verwarmde en de schimmen van de koboldachtigen rond het vuur schuifelden en zwegen, zwegen, - vertelde, even de pijn van de jicht niet voelend en niet het knagen van een honger die hem nooit verliet, of van een diepere honger, die hij, beide, zo lang hij zich kon herinneren gekend had - vertelde van het land dat verder naar het westen lag, nog verder dan het hunne en dat groen was zoals het hunne groen was geweest voor de ijsgoden toesloegen vanuit hun koude Helheim - een land waar ook skraelinger woonden, zij het bruinere en waar een hemelse hoeveelheid hout was, genoeg om voor iedereen een hoeve en schuren te bouwen en 's winters om vuur te stoken en zich te warmen, de pelzen te drogen en om zoveel licht te geven dat men elkaar kon zien - hout en bomen en eindeloze golvende grasvlaktes met kudden wilde dieren en inhammen vol vis, beken vol forellen, bomen vol vruchten, wijndruiven zelfs en...
De verhalen die zijn grootvader en vader erover vertelden klonken als was Markland of Vinland een droomland, de Hof van Eden, maar geen van beiden was er zelf ooit geweest, niemand uit hun tijd was er geweest. Voor hén lag ook dit paradijs in het verleden, terwijl het nog bestond en in feite dichterbij lag dan het moederland dat hen in de steek had gelaten. Het was of het ieder moment weer naar
| |
| |
hen toe kon drijven, naar hen toedrijven zolang men eraan dacht en erover praatte.
En hij zag voor zich - als in een droom - de tijd dat er schepen meerden, vele schepen, schepen die al groter en fabelachtiger werden naarmate het langer geleden was en tenslotte alleen vertelde schepen waren, schepen uit verre vreemde landen als Engeland en het Heilige Roomse Rijk en Holland, Frankrijk, Denemarken, Ierland, die ondanks het verbod van de Noorse koning kwamen om handel te drijven, om walrustanden en pelzen van hen te kopen of te ruilen voor eigen waren en sieraden - en met ieder schip was er nieuws, soms hoorden ze wel tweehonderd nieuwe dingen in één jaar - en ieder jaar waren er die vreemde mannen, hun gepraat, de heel andere wereld die ze met zich meedroegen en die nu ook een beetje de hunne werd omdat hij niet, zoals later, alleen uit vertelde verhalen bestond -
En toen was er ineens geen altaarwijn meer en geen meel voor de hosties, en de ijsrand rond Groenland werd al breder en dikker, zodat de schepen hen al moeilijker konden bereiken.
En toen kwamen zelfs de schepen uit IJsland niet meer aan. En in plaats van nieuw nieuws herlazen ze oud niets, herlazen of vertelden elkaar oude verhalen om hun verleden en zichzelf levend te houden - er was nu ook geen perkament meer - en zelfs dingen van dertig jaar geleden golden op den duur als nieuw...
De schimmen bewogen zich door het vertrek, gebogen, gebocheld, kruipend, hinkend; onrustig als ze waren wilden ze zich niet neerzetten. Ze gedroegen zich oud en kouwelijk. En er waren geen kinderen meer bij, of de kinderen waren oud, oud geboren.
| |
| |
Het was of een soort wit donker door de spleten in het dak woei en even leek het of een droomteken van iemand ver op zee, iemand die in nood verkeerde gestalte kreeg, toen verdween de luchtwerveling weer, want er was niemand van hen meer die op zee voer.
En toen zag hij dat Sigurd Thrainson onder de aanwezigen ontbrak en pijn trok van zijn jichtige rechterhiel naar zijn nek, tot onder aan zijn schedel, een bijna jammerend gevoel van eenzaamheid; en het was alsof hij buiten stond, op een rots en uitzag over het stenige, uitgedroogde land en een stenige zee, zoals hij daar zo vaak had gestaan: aan het dode uiteinde van de wereld, zelfs zonder warme bronnen; al het leven lag in het zuiden.
Daarna was hij weer even plotseling binnen, dronk een slokje sneeuwwater en voelde een groot verlangen zich in zijn bedstede te leggen, onder de warme dekens en de luiken dicht te trekken, al de schimmen buitensluitend en te gaan slapen, lang, lang of voorgoed. Maar hij zette zich voor het magere vuur - Blijf staan zolang je vraag / die 't antwoord zegt zal zitten -, wierp er een stuk zeehondenvet op en zijn mond vertelde weer terwijl de andere misvormde gestaltes een plaats terzijde van hem zochten, met Sigurd nu, die blijkbaar toch was komen opdagen en ook de schim van een hond die zich bij hen had gevoegd, een oude, uit zijn jeugd en tegelijk de laatste, maar zijn vreugde om beide was minder diep dan hij had verwacht - waarom eigenlijk? Trok nu ook zijn gevoel uit hem weg, terwijl hij nog leefde?
| |
2
- Dit verhaal is van Ekil, de grote bard, wiens grootvader Kveldulf de avondwolf was, van wie gezegd werd dat hij een gedaanteveranderaar was. Hij huwde met de dochter van zijn vikingvriend Berle-Kari, de berserk. Beiden waren grote doders.
| |
| |
Kveldulf en zijn vrouw hadden twee zonen. De oudste heette Thorolf; hij was levenslustig, knap en stoutmoedig en hij bezat een mild en opgewekt karakter, waardoor hij geliefd was bij iedereen. De jongste, Grim was donker en lelijk en leek op zijn vader, zowel naar uiterlijk als qua temperament; ook hij was een berserk; daarnaast was hij een zeer knappe smid, een kundig houtbewerker en een bekwame boer.
Grim, of Skallagrim, omdat hij kaal was, kreeg eveneens twee zoons; de ene Thorolf, genoemd naar zijn oom, was blond en bezat een vriendelijk karakter, de andere, Ekil, aardde weer naar zijn vader; hij was donker en lelijk en hij bezat een duistere, welhaast duivelse aard, hoewel zijn bekwaamheden vele waren. Zowel Skallagrim als Ekil stonden op slechte voet met de koningen van Noorwegen, terwijl de beide Thorolfs vriendschappelijke betrekkingen met hen onderhielden.
Skallagrim trouwde met Bera, de dochter van Yngvar; ze kregen veel kinderen die echter allen stierven. Daarna kregen ze een zoon, die opgroeide tot een knappe en sterke man. Hij droeg de naam van zijn oom Thorolf Kveldulfsson op wie hij leek. Hij bezat een opgewekt karakter en was bemind bij iedereen. Als jongen had hij al de kracht van een volwassen man.
Daarna kregen Skallagrim en zijn vrouw nog twee dochters en ten slotte nog een zoon, die zij Ekil noemden. Weldra werd duidelijk dat ook hij zwartharig zou worden en even lelijk als zijn vader.
Toen hij drie jaar oud was was hij zo sterk als een jongen van zes of zeven. Ook zat hij nooit om woorden verlegen. Toen al had hij de naam zo lastig te zijn dat Skallagrim voor een feest bij Yngvar, zijn schoonvader, het hele gezin meenam, uitgezonderd Ekil.
| |
| |
- Waarom ik niet? vroeg Ekil. Het is net zo goed mijn familie.
- Omdat je je niet weet te gedragen waar mensen bijeen zijn en waar gedronken wordt, zei Skallagrim. Je bent al lastig genoeg als je nuchter bent.
Daarop reden ze weg, dertig man in getal, Ekil boos achterlatend.
Toen ze uit het gezicht verdwenen waren koos Ekil zich een trekpaard uit, besteeg het en reed op enige afstand achter de anderen aan, hen soms in de bossen en moerassen uit het oog verliezend. Des avonds, toen het gezelschap in de grote zaal zat te drinken, kwam hij aan.
Yngvar begroette hem uitbundig en liet hem naast zich plaatsnemen, tegenover Skallagrim en Thorolf. Daarop dichtte Ekil:
Men vindt op de hele wijde wereld
niet een driejarige dreumes
die een groter bard is dan ik.
Yngvar bedankte hem voor het gedicht en schonk hem drie slakkehuizen en een eendeëi als beloning. Daarop dichtte Ekil nog een dankvers en alle aanwezigen wensten hem geluk met zijn poëtiese gave.
In de loop van de avond raakte de driejarige zo dronken van het bier dat hij op de tafel klom en daar begon te dansen en te wankelen, waarbij hij bekers en kruiken omver trapte, onderwijl luidkeels zingend en verwensingen naar zijn vader slingerend dat deze geweigerd had hem mee te nemen.
Moe geworden liet hij zich van de tafel vallen. Men ving hem op en legde hem in een hoek van het vertrek, waar hij zijn roes uitsliep.
| |
| |
Als zesjarige nam Ekil eens deel aan een balspel tussen jongeren; de ouderen, onder wie Skallagrim, speelden hun eigen spel. Ekils tegenstander was een elfjarige jongen die groot en sterk was voor zijn leeftijd en weldra bleek dat hij het tegen hem moest afleggen, waarop hij hem met een bijl zijn schedel insloeg.
In het gevecht dat daarop uitbrak tussen de mannen van de twee families en hun gezellen, vielen zeven doden en meerdere gewonden.
Toen Ekil en Skallagrim thuiskwamen was zijn vader allesbehalve tevreden over hem, maar Bera, zijn moeder, vond dat er een echte viking uit hem zou groeien.
Op zijn twaalfde jaar was Ekil zo groot dat hij bijna iedereen in het spelen overtrof. In de winter van dat jaar, op een dag dat Ekil en zijn vriend Thord samen tegen Skallagrim speelden, raakte Skallagrim door hun voortdurende aanvallen vermoeid, maar tegen zonsondergang herwon hij zijn krachten. Als eerste pakte hij Thord beet, hij tilde hem hoog in de lucht en smeet hem zo hard op de grond dat de jongen op slag dood was. Vervolgens greep hij Ekil. Maar een dienstmaagd uit het gezin, een grote en sterke vrouw die Ekil sinds zijn kindertijd verzorgd had, sprak: - Skallagrim, nu ga je te ver. Je vergrijpt je aan je eigen zoon! Daarop liet Skallagrim Ekil los en wilde haar grijpen. Ze ontweek hem en vluchtte weg, Skallagrim achter haar aan. Toen ze even later om aan hem te ontkomen van een rots in de sont sprong wierp Skallagrim haar een grote steen na, die haar tussen de schouderbladen trof, waarop ze verdronk. Toen Skallagrim thuiskwam was Ekil erg boos op hem en weigerde aan tafel te komen eten. In plaats daarvan liep hij door naar de keuken en doodde daar met één houw van zijn mes de man die opzichter was over Skallagrims landerijen, iemand op wie zijn vader zeer gesteld was. Daarna zette hij zich aan tafel.
| |
| |
Skallagrim zei niets en ze beschouwden de zaak als afgedaan. Wel spraken vader en zoon de hele winter niet tegen elkaar.
In de zomer kwam Ekils broer, Thorolf, naar IJsland. Na de winter thuis doorgebracht te hebben kondigde hij aan dat hij zijn schip in gereedheid ging brengen om weer uit te varen. Ekil zei dat hij met hem mee wilde, maar Thorolf antwoordde: - Als je vader je hier al niet de baas kan wat moet ik dan met je aan in het buitenland? Je zult iedereen tegen je in het harnas jagen met je grillige humeur.
- Dan vertrekt geen van ons beiden, zei Ekil.
In de nacht hieuw hij de kabels van het schip door, waarna het vaartuig de zee op dreef en zich op een zandbank vastzette. De mensen spraken er schande van, maar Ekil zei dat Thorolf nog meer schade en schande zou ondervinden als hij hem niet mee naar Noorwegen nam.
Na enige tijd ging Thorolf door de knieën en stemde toe.
Na een voorspoedige overtocht bereikten ze Noorwegen, waar ze gastvrij werden ontvangen door Björn, wiens dochter Asgerd met Thorolf zou gaan trouwen. Terwijl de huwelijksvoorbereidingen getroffen werden ging een aantal mannen, onder wie Thorolf en Ekils vriend Arinbjörn, uit zeilen.
Overvallen door slecht weer liep hun boot op de kust van een schiereiland dat eigendom was van koning Erik en dat beheerd werd door een zekere Bárd.
Bárd ontving hen op zijn boerderij en gaf hun brood, boter en zure melk, zich verontschuldigend dat hij niets beters in huis had.
Maar 's avonds was er een feest, aangericht voor koning Erik en koningin Gunnhild, die een rondreis langs hun bezittingen maakten. Toen de koning hoorde dat er gasten waren
| |
| |
uit het geslacht van Björn nodigde hij hen uit en liet Ekil, de bard, naast zich plaats nemen op de erezetel.
Hierop werd bier aangedragen en vele heildronken werden uitgebracht, waarbij bij elke heildronk een hoorn geledigd moest worden. Bij het vorderen van de avond werden de meeste gasten dronken en konden niet meer op hun benen staan; sommigen braakten binnen, anderen bereikten bijtijds de deur en keerden daar hun maag om. Ondertussen liet Bárd al maar nieuwe drank aandragen.
Ekil dronk nu op z'n eentje, de ene hoorn na de andere legend en een spotvers dichtend op Bárd en zijn ongastvrije houding van die middag. Onder andere noemde hij hem een lijkenschenner.
Bárd vroeg hem hiermee te stoppen. Ekil weigerde dit en ging voort met zijn schimpscheuten, terwijl hij alle bekers die Bárd liet aandragen leegdronk alsof het waterkruiken waren.
Hierop ging Bárd naar de koningin en zei dat er een drinker was die hen te schande maakte omdat ze hem nooit genoeg bier konden aanbieden.
Ze besloten nu gif in de drank te mengen en toen Bárd de volgende hoorn aandroeg en aan een van de meiden overhandigde maakte hij heimelijk een toverteken boven de hoorn. Ekil echter zag dit. Hij nam zijn mes, maakte een snede in zijn handpalm, ritste vervolgens enkele runen in de hoorn en wreef er zijn bloed in. Daarop sprak hij:
- In de hoorn rits ik de runen
en kleur ze rood met mijn bloed;
woorden dicht ik voor de oorboom
aan het leeghoofd van het wilddier;
drank aanvaard ik naar behagen
uit de handen die mij dienen,
| |
| |
verder wil ik weten hoe het bier smaakt
na Bárds veile toverteken.
Toen sprong de hoorn en het bier stortte in het stro op de vloer, onder Bárds geschrokken ogen.
Ekil liep nu op Bárd toe, die met zijn rug tegen een schraagpaal stond, pakte hem beet bij zijn schouders en duwde hem langs de paal omhoog tot zijn gezicht voor het zijne stond; daarna opende hij zijn mond en braakte de inhoud van zijn maag over Bárds gezicht en borst. De braakselgolf was zo groot dat Bárds ogen, neus en mond verstopt raakten en hij bijna stikte. Daarop begon ook Bárd te braken.
Onder het verontwaardigde gemor van de bedienden en slaven togen de gasten naar de korenschuur en legden zich te slapen in het stro, na de deur vergrendeld te hebben. Hun wapens legden ze naast zich.
De volgende morgen ontwaakten ze in alle vroegte toen Bárd nog sliep. Ekil zocht hem op in zijn slaapvertrek. Hij ontblootte zijn zwaard en wilde hem doden, maar Bárd's vrouw en dochter die bij hem in bed sliepen sprongen overeind en smeekten hem zijn leven te sparen. Ekil antwoordde dat hij dit alleen zou doen ter wille van hen, hoewel Bárd het verdiend had gedood te worden. Hij sprak:
- Biervergever, slecht van aard
spaar ik voor zijn vrouw en dochter,
biergist hing hem in de baard,
wachtend op zijn nieuwe gasten.
aan wie d'oude niet kan lezen;
dat hij verder wankele op zijn wegen,
deze Bárd die betere wilde doden.
| |
| |
Daarna trok hij hem aan zijn baard overeind en sneed de baard bij de kin af, stak een vinger in een oogkas en wipte er het oog uit, dat op de wang bleef hangen. Hierop verliet hij het vertrek.
Koning Erik en koningin Gunnhild waren razend en zwoeren dat, als ze Ekil ooit te pakken kregen, ze hem zouden laten doden en zijn goederen, zo hij die bezat, verbeurd verklaren.
| |
3
Vanaf zijn vaste standplaats, een hoge uitstekende rots, keek hij uit over de ijszee. Geen dag ging voorbij dat hij niet minstens eenmaal, met zijn goede oog, uitkeek over de dichtgevroren fjord - twee keer in de afgelopen vijfentwintig jaar hadden ze een schip voorbij zien varen, ver uit de kust, waarschijnlijk één dat, tijdelijk, zijn koers kwijt was geraakt, maar zelfs als de bemanning hen had opgemerkt zouden ze niet hebben kunnen afmeren -, keek uit, hij, over de lichtblauwe ijsrotsen met hier en daar waterwakken ertussen, naar de ijsblauwe horizon, de gekartelde, liggend tussen de uitlopers van de bergen en de gladde rotseilanden van de scheren: daartussen en erboven, boven de horizon, was het of het daglicht woei en of het, in veren van wit, naar binnen gezogen werd als in een lichtende, goudomrande spelonk.
Toen, nadat er geen schepen meer kwamen, noch uit Europa, noch uit het moederland en hun eigen laatste schip op zee vergaan was, ging het snel met hen achteruit. Er was geen hout en geen graan meer en het land verdroogde doordat de regen uitbleef; het vee stierf en daar ze niet zoals de skraelinger alleen van vis konden leven hadden ze nooit genoeg te eten; ook hij had zijn leven lang nooit anders dan een knagend gevoel van onvoldaanheid gekend, naast on- | |
| |
voldaanheid om ál het andere.
Ziektes dunden hen uit. Ze stierven al jonger en niet meer dan een klein deel van hen haalde de dertig. Jonge doden waren het die ze begroeven, of jongoude. Uitgeteerde kleine skeletten met een droge huid eromheen, de gebitten al helemaal afgesleten door het eten van plantenmoes met veel zand ertussen, de kaken misvormd; kromme benen en armen en een kromgegroeide ruggegraat deden hen eruitzien als slecht gesneden kobolden, of juist goed getroffen, met hun al kleiner wordende schedels op al magerder nekken. Aan huisvlijt deden ze trouwens niet meer, het was te vermoeiend; alleen van vertellen kregen ze nooit genoeg. Vertellen en luisteren verdreef de pijn, gedichten hielden de honger en zwarte gedachten op de achtergrond, deden hen soms zelfs nog lachen ook, al was het met vertrokken kaken.
Wel waren er al minder van hen om te luisteren, niet alleen omdat hun vrouwen door bekkenvernauwing steeds minder kinderen voortbrachten, maar ook omdat veel pasgeborenen door gebrek aan nieuw bloed weinig levensvatbaar bleken of misvormd dan wel achterlijk ter wereld kwamen. In zo'n kleine, misvormde wereld leefden ze en eigenlijk had hij geen andere gekend; de enige andere die hij kende was die uit de doorvertelde verhalen; dat was voor hem de normale wereld, een wereld waar hij als jongen tot stervens toe naar had verlangd. En zijn enige behoud was van toen af aan die wereld woordelijk van buiten te leren en door te vertellen, steeds opnieuw, steeds opnieuw, verhalen van en over anderen. Maar nu was hij dan de laatste en hij vertelde de wereld alleen nog maar door aan zichzelf.
Wie het laatste stierf zou door niemand begraven kunnen worden. Het was - en hij zag zichzelf liggen - niet zozeer een beangstigende dan wel een vervreemdende gedachte,
| |
| |
een buitenwereldse bijna, want nauwelijks meer behorend aan hemzelf, omdat hij - bijna - zichzelf niet meer dacht.
En dacht: als onze voorouders vroeger goden verzonnen hebben, waarom hebben wij dan zelf niet een paar nieuwe bedacht, als we hierdoor hadden kunnen overleven? En waarom bedenk ik zelf niet een paar nieuwe goden! - Maar nu was het te laat, hij had het vroeger moeten doen. Maar vroeger geloofde hij nog in de oude goden.
Als ik het toen gedaan had, dacht hij, zou ik ze warmer hebben gedacht en minder reusachtig, ook minder gewelddadig en vooral minder toevallig.
Dacht: nu is het te laat, ik red er niet eens mijzelf meer mee, laat staan een heel dood geslacht.
Dacht: wat moet ik ook nog met goden? Eigenlijk interesseerden hem ook de oude goden en halfgoden niet meer, noch de buitenwereldse helden, de hemelhelden, de nevelhelden, misschien met uitzondering van Loki, die typiese tussengod of -held, die via zijn vele gedaanteveranderingen altijd de dans ontsprong. Ook de voorvaderen wisten niet goed wat ze aan hem hadden, want nu eens was hij de vriend van de goden, dan weer hun bedrieglijke vijand. Vaker echter gedroeg hij zich als tegenstander van de reuzen, de vijanden van de goden. Hij herinnerde aan Lucifer maar was het niet.
Deze Loki kon alle gedaantes aannemen, om zijn streken te verhullen dan wel om reus, mens of dier te slim af te zijn; de ene keer was hij een vogel of een verscheurend dier, de volgende maal een vlieg of een vlo. Bij een reuzin had ie drie monsterachtige wezens verwekt, de wereldwolf, de Midgaardslang, die de hele wereld omspande en zich in z'n eigen staart beet, en Hela, de godin van de onderwereld. Ten slotte besloten de goden hem te straffen voor zijn vele
| |
| |
euveldaden of vermeende vergrijpen, want hij vergreep zich tenslotte ook aan de natuur: men was op den duur nergens meer zeker van, noch van de jaargetijden, noch van dag en nacht. Ja, zelfs de taal ontzag hij niet, zodat mensen en goden soms nauwelijks meer wisten wat ze zeiden of hoorden; de misverstanden op de wereld, in Muspelheim en Jotunheim, namen snel toe, tot er een algehele verwarring dreigde te ontstaan.
De goden vingen Loki toen hij in de gedaante van een walrus Hela bezocht om bij haar een zeemonster te verwekken dat de hele onderwereld zou opslokken en grote delen van de aarde bovendien. Men bond hem vast aan de rotsen met zijn eigen darmen en die van zijn zoon, de wereldwolf; en boven zijn hoofd hield Skadi, de godin van schaduw en winter, een slang die brandend gif op zijn hoofd drupte.
Zijn dochter zette zich naast hem om het spog op te vangen in een schaal, maar als de schaal vol was moest ze hem leeggieten en iedere keer dat dit gebeurde vielen enkele druppels van het brandend gif op zijn gezicht, waardoor hij ineenkromp en de hele wereld deed schudden.
Pas toen Ragnarok aanbrak en de aandacht van de goden verslapte slaagde hij erin zich los te rukken, waarna hij in Naglefar, het dodenschip vervaardigd uit de lange nagels van verdronkenen, naar het terrein van de strijd voer, waar inmiddels de godenschemering had ingezet. In de gedaante van een windgeest blies hij het vuur aan, tot hij er zelf in omkwam - of niet, hij herinnerde het zich niet meer. Misschien was Loki aan iedereen, aan goden, reuzen en mensen ontsnapt zolang hij van gedaante wisselde. Een vaste gedaante betekende zijn ondergang, met inbegrip van zijn eigen, als hij die al bezat. Misschien, bedacht hij, waren alle gedaantes te zamen zijn gedaante.
Maar in wezen interesseerde Loki hem niet meer, hij miste
| |
| |
zelfs de kracht om zich met een van zijn vormen te vereenzelvigen, laat staan met alle tezamen. Het idee ontsnapte ook hem.
De enige hemelbewoner die hij misschien zelf nog had willen zijn was het achtvoetige ros Sleipnir, vurig dravend langs rollende wolken en geheimzinnige hemelgrotten, over kruiende ijszeeën en schuimende hemelhoge golven, op weg naar een wak in de wolken, een rosse, goudomrande spelonk waarin het warm en luidruchtig was en vol menselijke en misschien dierlijke aanwezigheden, vikingen, witte beren en de nevelachtige gedaantes van de voorouders... Nee, voor hem geen goden en reuzen meer, alleen aardse helden. Goden bestaan alleen zolang de mens leeft, goden leven op mensenbloed.
Hij wendde zich om, de rug toekerend aan de hemel en het ijs met de spelende ijsberen en de robben en daalde af naar de nederzetting met de lege hoeven en kotten, de vergane opslagloodsen en de vervallen kleine kathedraal, met in het centrum van de nederzetting de ruïne van de boerderij waarin, naar verluidt, Erik de Rode nog gewoond had. Uit de schaarse boerenhoeven in de vallei steeg geen rook, de torentjes van twee kleine parochiekerken waren afgebroken, vier andere kerken verderop in het dal, evenals de meeste hoeven, waren niet meer dan puinhopen.
De eenzaamheid van deze ondergaande wereld was ontzagwekkend, leegte huisde waar leven was, maar hij was eraan gewend, meestal.
Hij liep naar één van de hoeven, trad binnen door de deuropening, pakte de bijl die hij er had laten liggen en sloopte een deel van het houten interieur, een ladenkast dit keer, het dunnere hout kostte hem met zijn snel afnemende krachten minder moeite. Beladen met een vracht planken
| |
| |
keerde hij huiswaarts. De koperen kannen, de gebruiksvoorwerpen, de sieraden, hij liet ze allemaal liggen, ze waren voor hem waardeloos; in sommige woningen van de later overledenen lagen de sieraden en het koperwerk opgetast, lagen tientallen gouden ringen in de laden - ze hadden het niet kunnen laten... Hout en robben waren belangrijker, maar het meeste makkelijke hout was al gesloopt...
Hij overwoog even of hij nog bij Hjort Solmundarsson naar binnen zou lopen, maar toen bedacht hij - dat die vanmiddag - wel bij hem - zou komen - om naar de saga - te luisteren...
En terwijl hij voortliep over de harde grond was het of ze naast hem liepen, Eilif Bolverksson en Skarp-Hedin en Saeunn Gudrunsdottir en Hallgard en Thorkatla en zijn mond bewoog werktuiglijk. Hij zei: Weet, de doden spreken in verzen, aldus herinnert men zich hun woorden beter.
Hij zei: De doden spreken ook in dromen: deze zijn te onderscheiden in droomgezichten van onbekenden - draumvitjanir - en in droombezoeken van bekenden - draumvitjanir.
Wie zichzelf ziet verschijnen - feigur - is ten dode gedoemd, alsook wie door anderen ver van zijn slaapstede wordt waargenomen.
Weet: men kan sommige spoken, bijvoorbeeld van gestorven vondelingen of bastaardkinderen, verjagen door ze een naam te geven of door ze in verzen toe te spreken. Let wel: ze zijn donkerbruin en rollen als ballen. Krijgt men zo'n bal tussen de voeten, dan is men ten dode opgeschreven. Goed is het eveneens de nageboorte te verbranden, het wordt dan licht alsof de maan schijnt (fulgja).
Weet: ook andere kwade geesten of toverspoken kan men zich door verzen van het lijf houden of door ze aan een naam te binden.
| |
| |
Aldus zeg ik, Pnjal Lokinson.
En thuisgekomen vertelde hij verder, over Ekil, nadat ze zich om het vuur hadden geschaard.
| |
4
In de lente maakten Thorolf en Ekil zich op om op vikingvaart te gaan. Ze wierven mannen en in de zomer voeren ze naar de Oostzee, waar ze de landen plunderden en grote rijkdommen verzamelden. Daarna koersten ze in de richting van Koerland, aan de overzijde van de Oostzee en legden daar aan om een halve maand lang vreedzaam handel te drijven. Toen de overeengekomen halve maand voorbij was begonnen ze ook daar te plunderen en de nederzettingen aan te vallen, waarbij ze in de gevechten die volgden vele bewoners doodden. Maar meestal bood de bevolking geen weerstand en vluchtte de bossen in.
Op een avond keerde Ekil, en met hem twaalf man, niet naar het schip terug. Bij het leegroven van een uitgestrekte hoeve waren ze opgehouden en toen ze buiten kwamen werden ze opgewacht door een hele troep Koeren, die hen tussen twee taps toelopende schuttingen in het nauw dreven en die met speren en zwaarden door de gaten in de schutting naar hen staken; anderen wierpen kledingstukken over hun wapens, zodat ze zich niet konden verweren. Zo raakten verscheidene van hen gewond en ten slotte werden ze allen gevangen genomen en naar de hoeve gevoerd. De bezitter van de hoeve, een machtig en rijk man, meende dat ze het best één voor één gedood konden worden; maar zijn zoon vond dat het te donker werd om nog veel plezier te kunnen beleven aan het martelen van de gevangenen. De boer stemde daarop toe tot de volgende ochtend te wachten.
De gevangenen werden in een van de kleine bijgebouwtjes
| |
| |
opgesloten en stevig vastgebonden, waarna de deur werd vergrendeld. De Koeren gingen daarop eten en drinken en waren zeer vrolijk.
In het bijgebouwtje begon Ekil zich voorzichtig te bewegen en de sterkte van de paal te beproeven waaraan hij vastgebonden zat; hij kronkelde en rukte net zo lang tot deze los raakte en op de grond viel. Daarna beet hij de touwen om zijn handen door en knoopte zijn voeten los. Kort erop had hij ook zijn metgezellen bevrijd.
De wanden van het gebouwtje bestonden uit dikke balken, maar één scheidingswand was van dunner hout. Deze ramden ze met z'n allen stuk. Erachter bevond zich een tweede ruimte waarvan de wanden uit dezelfde dikke balken bestonden. Terwijl ze bezig waren te overleggen wat hen te doen stond hoorden ze onder hun voeten praten. Na enig zoeken ontdekten ze een luik in de vloer. Ze openden het en zagen tot hun verrassing een diepe put waarin zich drie mannen bevonden.
Ekil vroeg wie ze waren en een van de mannen zei dat hij Aki was. Ekil vroeg hem of hij zijn vrijheid wilde herkrijgen en de man antwoordde: Niets liever dan dat; waarna Ekil en zijn mannen eerst hem en toen de andere twee omhoog hesen met behulp van de touwen waarmee ze vastgebonden hadden gezeten.
Aki vertelde dat ze Denen waren en dat hij en zijn zonen de vorige zomer gevangen waren genomen. Ze waren welgesteld en bezaten in Jutland vele landerijen.
- Ikzelf werd goed behandeld deze winter, zei hij, ik moest het bezit van de boer beheren, maar mijn zonen leidden een slavenbestaan; ze vonden het afschuwelijk, zodat we in het voorjaar besloten te ontvluchten. Ze ontdekten ons echter en stopten ons in dit hol.
- Dan zul je wel bekend zijn met de ligging van de gebou- | |
| |
wen, zei Ekil. Hoe komen we hier het beste uit?
Aki zei hem toen dat de achterwand ook een tussenwand was; als je daar doorheen brak kwam je in een korenschuur en die was niet afgesloten.
Het kostte hun niet veel moeite de tussenwand open te breken en even later stonden ze buiten.
Het was pikdonker. De mannen wilden onmiddellijk het bos in vluchten, maar Ekil vroeg aan Aki waar plunder te vinden was. Aki zei dat er van alles in overvloed was. In een grote bovenkamer waar de boer sliep bevond zich bovendien een grote voorraad wapens.
Ekil verzocht hem voor te gaan en toen ze boven kwamen bleek de deur open te staan; dienaren waren bezig de bedden op te maken. Ze sprongen naar binnen, grepen wapens en doodden de bedienden. Daarna kozen ze zich elk een volledige wapenrusting.
Aki wees hen nu een luik in de vloer en zei dat de boer daaronder zijn geld en kostbaarheden bewaarde, waaronder veel zilver.
Even later stonden ze tussen de geldkisten en andere schatten.
Iedereen vergaarde nu zoveel als hij kon torsen. Ekil zelf nam een grote schatkist onder zijn arm en droeg die naar beneden. Daarna liepen ze op het bos af.
Maar bij de bosrand gekomen zei Ekil: - Dit is een onwaardige manier van optreden voor een viking, dit is geen goed krijgmansgebruik. Wij hebben de boer bestolen en hij weet het niet eens. Die smet moeten wij uitwissen; we gaan terug naar de hoeve en zeggen hem wat er gebeurd is.
Allen waren hier tegen en zeiden dat ze terug wilden naar het schip. Ekil echter zette zijn schatkist op de grond en rende op de hoeve af. Hij bereikte deze op het moment dat
| |
| |
de bedienden schotels uit de keuken naar de eetzaal droegen. In de keuken was een groot vuur, waarboven dampende ketels hingen. De lange houtblokken werden volgens de gewoonte van het land gestookt, waarbij men het houtblok steeds verder in het vuur schoof. Ekil greep zo'n houtblok, droeg het naar de eetzaal en hield het brandende uiteinde tegen de dakbedekking. De dunne, droge berkebast vatte meteen vlam.
De deelnemers aan het drinkgelag ontdekten het pas toen het hele dak in lichterlaaie stond. Toen ze in paniek naar de deur renden werden ze gestuit zowel door het neervallende brandende hout als door Ekils zwaard. Hij velde iedereen die naar buiten trad.
Het duurde niet lang of het brandende dak stortte in. Allen die nog binnen waren kwamen om in de vlammen.
Ekil liep terug naar het bos en even later togen ze allen in de richting van het schip.
Thorolf en de zijnen begroetten hen met blijdschap. Ekil zei dat hij zijn schatkist buiten de algemene buitverdeling wilde houden, wat Thorolf toestond. Toen ze de kist openden bleek deze vol zilver te zitten.
Ekel dichtte daarop:
Rijke buit voor vuurverwekker,
wrekend de voorpret van doder;
vader en zoon in Muspelheim
roosterden woordhoen en bloedhaan;
raven boven 't warm lijkvlees
krassen rookrunen in nachtvlucht;
niet vergeet ik Odin te offren
een oogtand en woordklauw.
| |
| |
Aki en zijn zonen sloten zich bij Thorolf en Ekil aan en voeren met hen naar Denemarken. Ze brandschatten daar de hele kust en plunderden wat ze konden, tevens speurend naar koopvaardijschepen. Aki, die het land uitstekend kende, lichtte hen in waar rijke buit te verwachten viel.
Toen ze ook de kleine vloot van Eyvind aanvielen, de broer van koningin Gunnhild, die naar hen op de loer lag, leek het Thorolf beter om niet naar Noorwegen terug te keren. Op een dag hoorden ze dat koning Athelstan in Engeland manschappen zocht om de rust in zijn rijk te herstellen. Na de dood van zijn vader, Edward, waren de jarls in Wales, Schotland en Ierland in opstand gekomen, menend dat het gemakkelijk zou zijn hun zelfstandigheid te heroveren. Koning Athelstan wierf nu tegen goed geld krijgers in binnen- en buitenland.
Langs Saksen en Vlaanderen koersten de Vikingen al rovend en plunderend naar het zuiden en in de herfst kwamen ze bij Athelstan aan.
Engeland was een kristelijk land en koning Athelstan een goed kristen; hij werd de Geloofszuil genoemd. De koning vroeg Thorolf en Ekil de prima signatio te ondergaan, iets dat toen gebruik was, zowel onder kooplieden als onder hen die zich in loondienst van kristenen begaven, omdat men dan zowel met kristenen als met heidenen kon verkeren. Thorolf en Ekil stemden toe en lieten het kruisteken over zich maken. Hierna kregen zij driehonderd man onder zich.
Hij staarde met zijn oog in het vuur, onderging vertedood; in plaats van minder begreep hij zijn voorvaderen steeds beter en als de tijd het hem toe had gestaan zou hij wellicht weer bij Odin geëindigd zijn, als hij bij een god had willen eindigen. Zes eeuwen geleden was een oneindige tijd en zes eeuwen later ook, tijd die mét hem weldra zou eindigen. (Eindigen? Weldra?)
| |
| |
Hij schrok op - alsof hij aan de veldslag had deelgenomen, samen met Thorolf en Ekil - en in een kort moment zag hij het verloop ervan voor zich, een veldslag die zijn weerga niet had in de historie: Athelstan die op de Vinheide het strijdperk met hazelaarstwijgen had uitgezet; de veel grotere strijdmacht van koning Olaf van Schotland die hier weldra het onderspit zou delven, mede dankzij de strijdlust van Thorolf en Ekil. Zag de bewegingen plaatsgrijpen, zag hoe ze gedirigeerd werden, de bewegingen; voelde bijna lijfelijk hoe de slagordes in de pan gehakt werden en zich herstelden, hoe de vaandels langs de bosrand gevoerd werden of geveld en hoe de strijdbare mannen één voor één sneuvelden, één voor één of bij tientallen tegelijk en hoe Thorolf en Ekil als berserk tekeergingen, hun spiesen door borstharnas en romp joegen tot de punt er op de rug weer uitkwam, hoe ze met hellebaarden en zwaarden om zich heen maaiden en overal ware slachtingen aanrichtten, glorieuze bloedbaden. Zag hoe Thorolf zich in zijn doldriftigheid, het zwaard Adder in de hand, te ver van zijn troep verwijderde en, in de verste voorhoede gerakend, daar geveld werd, waarop Ekil met zijn reuzenkracht, zijn zwaard uitzinnig om zich heen zwaaiend, de Schotten bij tientallen velde, tot de rest op de vlucht sloeg.
Hierna keerde Ekil terug naar de plek waar Thorolf gesneuveld was, zocht zijn lijk tussen de vele doden, waste het en begroef het in vol ornaat, met zijn wapenen naast zich. Daarna stapelden ze stenen op zijn graf.
Ekil trok nu met zijn schare naar koning Athelstan. Deze had om de overwinning te vieren een groot drinkgelag aangericht en er heerste een groot feestgedruis in de zaal. Toen koning Athelstan zag dat Ekil binnengekomen was nodigde hij hem uit op de erezetel tegenover hem plaats te nemen.
| |
| |
Ekil zette zich, legde zijn schild aan zijn voeten, maar hield zijn helm op zijn hoofd; zijn zwaard lei hij over zijn knieën. Zo nu en dan trok hij het half uit de schede en sloeg het met een ijzig geluid weer terug, terwijl hij al die tijd zijn hoofd gebogen hield.
Ekil was een man bij wie alles zwaarder en forser uitgevallen was dan bij de meeste andere mensen. Wanneer hij kwaad werd kreeg zijn gezicht harde en grimmige trekken. Hij had donkere ogen en zware wenkbrauwen die in elkaar overliepen.
En zo zat hij daar, met zijn ene wenkbrauw bijna tot op zijn wang en de andere hoog opgetrokken tot aan de haarlijn. Hij weigerde iets te drinken. Alleen zijn wenkbrauwen liet hij zo nu en dan verspringen, waarbij hij nu eens zijn ene dan weer zijn andere oog opende.
Koning Athelstan zat op zijn hoge zetel; ook hij had zijn zwaard over zijn knieën gelegd.
Toen ze daar zo een tijdje gezeten hadden trok de koning zijn zwaard uit de schede, nam een grote, prachtige armband van zijn arm, hing die aan de punt van zijn zwaard, stond op, stapte omlaag en stak zijn zwaard over het vuur heen naar Ekil. Deze stond op, trok zijn zwaard, stak de punt in de armband en haalde deze naar zich toe.
Hierop ging de koning weer op zijn hoge zetel zitten.
Nadat ook Ekil weer had plaatsgenomen en de armband om zijn arm had geschoven keerden zijn wenkbrauwen terug naar hun vaste plaats.
Hij deed nu zijn helm af, legde zijn zwaard neer en dronk uit de hoorn die hem aangeboden werd.
Van dat ogenblik af bleef hij drinken en praatte hij met de andere mannen.
De koning liet nu twee kisten brengen, die boordevol zilvergeld zaten en die zo zwaar waren dat twee mannen ze
| |
| |
moesten torsen. - Deze kisten, sprak de koning, moet je aan je vader geven als genoegdoening voor het verlies van zijn zoon; een deel van het geld moet je echter onder de verwanten van Thorolf verdelen. Jijzelf zult als beloning land of roerende goederen ontvangen en als je hier wilt blijven bied ik je een eervolle plaats aan.
Ekil bedankte de koning voor zijn gaven en vriendelijke woorden. Hij werd al vrolijker en dichtte het volgende vers:
Des ooglids neerhangende pieken
dropen van kommer en smart;
maar hij kwam die de rimpelvlakte
van het voorhoofd gladstreek;
de vorst stiet machtig omhoog
rotsrichels boven maskerogen;
hem ten goede werd gesmeed
goudband van lotsverbondenheid.
| |
5
Hij zat en keek alsof hij voor 't laatst zijn interieur inventariseerde, voelde zich bij vlagen koortsig, waarbij het leek of zijn koorts zich ook op de dingen die hij zag overdroeg, waaronder begrepen de onzienlijke en de onzienlijken die er waren. De schim van een hond, zijn oude rekel Snaehund, snuffelde in de donkere hoeken en onder de tafel en hij dacht, wat zou ik hem graag nog eens horen blaffen. Maar hij blafte niet. Kwam zelfs niet naar hem toe, wat hem droevig stemde. Alleen honger voelde hij niet meer. Zijn Snaehund trouwens ook niet, anders kwam hij wel op het vuur toe.
Met een zekere gretigheid en beide ogen wat toegeknepen, ook het slechte, nam hij de dingen in zich op: het weefgetouw, in de hoek bij de lage scheidingswand naar de stal,
| |
| |
waarin al jaren geen koe meer loeide en geen schaap meer blaatte - zijn vrouw was vijf jaar geleden overleden, ná haar drie kinderen, en zelfs haar schim zat niet meer achter het spinnewiel -, de koperen en tinnen kannen op de wandtafel, de haken en harpoenen naast de deur, de driepoot boven het vuur, drie paar benen schaatsen naast zijn zwaard aan de muur, de ijzeren en groenkoperen helm met masker en neusstuk van zijn grootvader op de kleinste van de twee kasten, als was het, net als het thorhamerkruis op de tegenoverliggende wand, nooit anders dan een sierstuk geweest... alles was altijd van hem en haar geweest, niets had hij zich uit andere huizen toegeëigend: geen ding zou in voldoende mate van hem geworden zijn, daar ontbrak de tijd voor. Hij hing de pot met bevroren zeehondenvlees aan de driepoot boven het vuur en daar kwamen ze op af, Thorwald en Skarp-Hedin en Eilif en Hjort en Thorkatla en Hallgerd, als waren ze schepsels uit smeltend ijs, nog blauw van de buitenkou, schaduwen die zich langzaam ontdooiden en bewogen rond het vuur, van verre gekomen droomgezichten, terwijl ze dicht-, dichtbij woonden. En hij vervolgde alsof ze niet weg waren geweest:
De volgende zomer voer Ekil terug naar Noorwegen om, zoals hij koning Athelstan meedeelde, te zien hoe het Asgerd, de weduwe van zijn broer, verging en ook of er kinderen waren om wie hij zich moest bekommeren: waren er geen kinderen, dan vielen Thorolfs uitgebreide bezittingen hem toe.
Het schip waarop hij vertrok was een groot oorlogschip met omtrent honderd man, de rest van zijn gevolg liet hij achter. Ekil zeilde eerst naar Noorwegen, waar hij de gast was van zijn vriend Arinbjörn, die zijn vader opgevolgd was als landheer. Bij hem zou hij de winter doorbrengen. In Arin- | |
| |
björns hofstede woonde ook Asgerd, die Arinbjörns nicht was; ze had van Thorolf één dochtertje, Thorid geheten. Asgerds halfzuster Gunnhild was ondertussen getrouwd met Berg-Önund, een andere landheer.
Ekil bracht Asgerd op de hoogte van de dood van zijn broer en bood aan voor haar te zorgen. Asgerd was erg bedroefd en dankte hem voor het aanbod. Later in de herfst trouwde ze met hem.
In de lente rustte Ekil een koopvaardijschip uit om naar IJsland te varen, want Arinbjörn had hem afgeraden zich in Noorwegen te vestigen vanwege de vijandschap van Erik, maar vooral ook om die van koningin Gunnhild.
De reis verliep voorspoedig en in de herfst bereikten ze IJsland.
Ekil was in totaal twaalf jaar in het buitenland geweest en Skallagrim, die ondertussen een oud man was geworden, verheugde zich erop dat Ekil thuiskwam. Ekil nam zijn intrek in Borg, de hoeve van Skallagrim. Hij beschikte nu over een grote hoeveelheid geld, want men neemt aan dat hij zijn zilver met niemand deelde.
Ekil woonde verscheidene winters op Borg en droeg zorg voor de hoeve. Op een zomer, toen er schepen uit Noorwegen aankwamen, vernamen ze dat Björn gestorven was en dat al diens eigendommen in beslag waren genomen door zijn schoonzoon Berg-Önund; deze had zich ook al het land toegeëigend en verpacht aan derden. Hij werd hierin stilzwijgend gesteund door koning Erik en koningin Gunnhild.
De volgende winter bracht Ekil broedend door. Toen de lente aanbrak rustte hij een schip uit en voer in gezelschap van Asgerd naar Noorwegen. Onmiddellijk nadat hij aangekomen was zocht hij Arinbjörn op en besprak met hem de aanspraken die hij meende te kunnen uitoefenen op de be- | |
| |
zittingen van Berg-Önund. Arinbjörn betwijfelde of hij veel kans van slagen had, Berg-Önund was een hard man en zeer onrechtvaardig en hebzuchtig; bovendien werd hij gesteund door de koning en de koningin.
- Dan wens ik een wettelijke uitpsraak, zei Ekil, en met jouw hulp zal ik Berg-Önund voor het gerecht dagen.
Maar eerst bezocht hij Berg-Önund in persoon. Deze behandelde hem zeer onheus en noemde Asgerds moeder zelfs een slavin; om deze reden had haar dochter volgens hem geen enkel recht op iets.
Hierop daagde Ekil hem uit voor het thing te verschijnen. - Ik zal komen, zei Berg-Önund, maar reken er niet op dat je de plek levend verlaat.
Arinbjörn was woedend toen hij hoorde dat Berg-Önund de zuster van zijn vader een slavin had genoemd, maar toen hij zich bij koning Erik ging beklagen en aankondigde de kwestie aan het thing voor te leggen, gedroeg de koning zich tamelijk onvriendelijk en verweet hem dat hij altijd Ekils partij koos. Toch moest hij het thing toestaan.
Toen de winter voorbij was brak de tijd van het Gulathing aan. Arinbjörn verscheen met een volledig bemand, snelzeilend schip plus een hele vloot kleine schepen, schuitjes en roeibootjes, die toebehoorden aan zijn boeren.
Koning Erik had een zo mogelijk nog groter gevolg bij zich, onder wie Berg-Önund en zijn broers. Hun zeven oorlogsschepen waren bemand met een grote schare weerbare mannen.
Op een vlak veld werden nu hazelaarstakken uitgezet in de vorm van een cirkel, waarna er banden omheen werden gespannen die heilige banden genoemd werden. In de ring zaten de rechters, drie maal twaalf in getal, afkomstig uit de distrikten Firdir, Sogn en Hordland. Daarna kon het thing beginnen.
| |
| |
Ekil zette uiteen welke redenen hij had om de helft van Björns erfenis op te eisen en met welke bewijzen hij zijn aanspraken kon staven; door Asgerds stamboom op te noemen kon hij aantonen dat ze uit van oudsher edele geslachten stamde, geslachten die altijd vrije landeigenaren waren geweest.
Toen hij klaar was nam Berg-Onund het woord. Hij betwistte de aanspraken en zei dat Asgerds moeder niet meer dan een krijgsgevangene was geweest, die Björns bijzit was geworden, uit welke gemeenschap Asgerd was geboren. Verder verweet hij Ekil doldriestheid en onrechtvaardigheid en meer van dergelijke zaken, terwijl hij zich beriep op de koninklijke hulp en steun die hem door Erik en Gunnhild waren toegezegd. Hij vroeg daarom de rechters hem de hele erfenis toe te wijzen.
Hierop nam Arinbjörn het woord en bood aan beëdigde getuigenverklaringen te laten afleggen over de zaken die in Ekils betoog aan de orde waren geweest. De rechters waren bereid de eden te aanvaarden als de koning het toestand. De koning zei dat hij het zou toestaan noch verbieden.
Toen greep koningin Gunnhild in. - Is het niet vreemd, mijn heer, zei ze, hoe je Ekil toestaat alles te verdraaien. Misschien zou je je zelfs niet verzetten als hij aanspraak maakte op je koningschap. Ik van mijn kant zal niet dulden dat hij mijn vrienden overbluft en hun hun rechtmatige bezit ontneemt. Kom op, mannen en sta de rechters niet toe dat zij een oordeel vellen in deze schandelijke zaak! Daarop rende een groep mannen naar de ring. Ze sneden de heilige banden door, rukten de hazelaarstakken uit de grond en dreven de rechters op de vlucht.
Er brak nu een groot laweit los op het thing, maar niemand beschikte over wapens, omdat men deze had moeten afleggen.
| |
| |
Ekil sprak: - Kan Berg-Önund mijn woorden horen?
- Ik hoor ze, antwoordde Berg-Önund.
- Dan daag ik je uit tot een tweegevecht. Wie wint krijgt alles, land en roerend goed. En je bent een rúdingr als je niet durft.
Koning Erik antwoordde: - Als je zo graag wilt vechten, Ekil, ga gerust je gang.
- Niet tegen u of tegen een overmacht, zei Ekil, maar man tegen man.
- Laten we weggaan, zei Arinbjörn, we bereiken hier niets. Daarop wendde hij zich om met zijn hele gevolg. Maar Ekil keerde op zijn schreden terug en riep: - Ik roep jou aan als getuige, Arinbjörn, en voorts allen die mijn woorden horen, landbezitters en wetskundigen en verder alle man die aanwezig is, dat ik iedereen verbied het land dat aan Björn behoorde te pachten of te bewerken. Ik verbied het jou, Berg-Önund en alle anderen, binnenlanders en buitenlanders, edelen en laaggeplaatsten; en eenieder die het wel doet beschuldig ik van het breken van het landsrecht, van vredebreuk en van het uitlokken van de toorn der goden.
Daarop vertrok hij met Arinbjörn naar hun vloot, die aan de andere zijde van een heuvel lag, zodat men de schepen vanaf het thing niet kon zien.
Arinbjörn zei: - De koning is zo boos dat we beter meteen allemaal naar huis kunnen gaan. Ook jij, Ekil; en wees op je hoede, want de koning zal proberen op een nieuw treffen aan te sturen, maar mocht er wat gebeuren, aarzel niet mij op te zoeken.
Ekil volgde zijn raad op en roeide zo vlug mogelijk weg, tegelijk met een hele vloot andere schepen en schuitjes en roeiboten; als laatste vertrok het logge oorlogsschip van Arinbjörn uit de haven.
De koning beval zijn mannen eveneens scheep te gaan,
| |
| |
daarna gaf hij hun opdracht Arinbjörn en Ekil achterna te roeien in de sont. Zijn plan was beiden schade toe te brengen en Ekil te doden.
Het schip van Arinbjörn haalden ze spoedig genoeg in, maar het was duidelijk dat Ekil zich niet aan boord bevond. Ekil was naar zijn koopvaardijschip geroeid. Maar tegen de ochtend, het was nog schemerdonker, hadden de schepen van de koning hen ingehaald. Een aantal van 's konings mannen sprong aan boord, plunderde het koopvaardijschip en doodde iedereen die niet in het water sprong. Ekil ontsnapte in een kleinere boot, samen met de twee geldkisten van koning Athelstan, die hij altijd met zich meenam. Zijn mannen roeiden voor hun leven maar de boot van koning Erik was sneller omdat aan elke riem twee roeiers zaten. De afstand tussen hen werd kleiner en kleiner. Voor het land lag echter een ondiepe sont en omdat het eb was liet Ekil zijn boot het wad op varen, waarna de boot van de koning, die te veel diepgang had, hen niet kon volgen.
Dit betekende het einde van hun treffen. De koning voer nu naar het zuiden, terwijl Ekil noordwaarts zeilde, naar Arinbjörn, waar Asgerd hem wachtte.
Arinbjörn schonk Ekil een goede zeewaardige boot die hij vol liet laden met hout. Maar alvorens af te varen naar IJsland bracht Ekil eerst Berg-Önund nog een bezoek.
Koning Erik was ten strijde getogen tegen zijn broers Olaf en Sigurd, die zich tot koning hadden laten kiezen van Vik en van Trondheim en beiden wilde hij doden. Berg-Önund was met zijn broer op zijn hoeve achtergebleven, omdat hem dit beter leek zolang Ekil nog in het land was. Langs de kust had hij vissers geposteerd die voor hem uitkeken. Op een avond zagen ze Ekil uitvaren. Ze roeiden naar land en vertelden het aan Berg-Önund, die zich hierover zeer
| |
| |
verheugde en een feest aanrichtte om Ekils nederlaag te vieren.
Maar nadat Ekil was weggezeild trad er een windstilte in en het schip dobberde twee nachten lang doelloos op zee. De derde dag stak de wind weer op, waarna ze het zeil hesen en terugvoeren naar land. Met een kleinere boot, die ze bij zich op het schip hadden, roeide Ekil met nog vier mannen 's nachts naar het eiland waar de hoeve van Berg-Önund lag; zes anderen togen te voet op weg.
Bij het aanbreken van de dag bereikten ze de hoeve, die in het midden van een grote open plek lag, naast een uitloper van het bos. Vanuit het hoofdgebouw schalden zo nu en dan de luide stemmen en het gelach van de drinkers. Ekil en zijn mannen maakten een rondtrekkende beweging binnen de bosrand en zo bereikten ze ongezien de stallen.
In de buurt van de stallen stond een nog nieuwe kooi, gebouwd van palen, waarin een beer opgesloten zat; over een struik lag nog het net waarin de beer gevangen was. Het beest gromde zacht toen zij de kooi naderden.
Ekil bleef een ogenblik in gedachten verzonken staan, daarna zette hij zijn plan uiteen. Ze puntten met hun zwaarden drie kleine palen, openden de deur van de kooi en prikten de beer tot deze in het net liep dat ze voor de opening hielden. Hierop haalden ze het net aan en trokken de beer snel in de richting van de hoeve. De beer verzette zich grommend. Zijn gegrom overstemde bijna het luide gelach.
Ekil had één van zijn mannen naar de hoeve gestuurd, waar deze zich als wachter naast de deur had opgesteld. Toen de anderen met de beer de hoeve bereikt hadden opende hij de deur en, nadat ze het beest met hun zwaarden losgesneden hadden, joegen ze het met harde prikken van hun stokken het vertrek in. Tot het uiterste getergd en onder groot gebrul stortte de beer zich op de mannen en verscheurde
| |
| |
hen. Zij die trachtten te ontkomen werden door Ekil en zijn mannen aan het zwaard geregen. Ekil zelf ging het tweegevecht aan met Berg-Önund. Beiden hieuwen fel op elkaar in. De zware slagen van hun zwaarden maakten hun schilden weldra onbruikbaar.
Berg-Önund gooide het eerst zijn schild weg, nam zijn zwaard in beide handen en zwaaide er op los. Ekil schampte zijn schouder, zonder hem noemenswaard te verwonden. Enkele ogenblikken later wierp Ekil ook zijn zwaard neer en sprong op Berg-Önund toe op een moment dat deze het zijne dat zeer zwaar was ophief.
Het verschil in kracht tussen beide mannen maakte zich toen kenbaar. Berg-Önund tuimelde wankelend achterover en viel op zijn rug met Ekil boven zich. Deze boog zich voorover, pakte zijn hoofd met beide handen vast en beet hem in zijn strot tot hij dood was.
Toen hij opstond had hij Berg-Önunds bloed op zijn lippen.
Beladen met buit keerden ze terug naar hun schip. Wat ze niet konden meenemen vernielden ze. Het vee werd naar de kust gedreven en daar geslacht. Alleen de beste stukken vlees namen ze mee aan boord.
Alvorens af te varen ging Ekil nog eenmaal het eiland op. Hij beklom de uitloper van een landinwaarts lopende rotspartij, zocht zich een stok van hazelaarshout, dreef de stok in een rotsspleet en plantte er een paardekop op. Daarna sprak hij de volgende vervloeking uit: ‘Hier plant ik een beledigingspaal en richt mijn nijd tegen koning Erik en koningin Gunnhild.’
Vervolgens draaide hij het paardehoofd met de snuit naar het land en zei: ‘Ik richt mijn nijd tegen de landgeesten die dit land bewaken, zodat allen verkeerde wegen zullen in- | |
| |
slaan en niemand een woning zal vinden of hervinden voordat koning Erik en koningin Gunnhild uit het land verdreven zijn!’
Hierna ritste hij runen in de stok die zijn vervloeking kenbaar maakten. Nadat Ekil aan boord was gegaan hesen ze het zeil en gingen scheep. Ekil dichtte:
- De woordbeer losgelaten
vervloeken 't heemloos windpaar,
Wilgenwolven jagen noordwaarts
weerwraak van hamerslinger.
| |
6
- Waar was ik gebleven, zei hij. Op zee, ja Ekil is nu op zee, varend in de richting van IJsland. Zijn gezicht staat broedend en hij is zo in gedachten verzonken dat het lijkt alsof hij niet op het schip aanwezig is. Zijn ene wenkbrauw zit soms boven op zijn voorhoofd, waar vroeger de haarlijn was - want hij is sinds lang kaal -, terwijl zijn wijdopen oog donker fonkelt en over de zee uitkijkt.
Dan, de vierde dag, laat hij het schip plotseling keren en zet opnieuw koers naar Noorwegen. Eerst vaart hij naar Vik, waar koning Erik zijn broer Olaf reeds heeft gedood en de landstreek opnieuw heeft onderworpen en vervolgens naar Trondheim, waar Sigurd zich tot koning had laten uitroepen.
Toen ze in de sont achter een van de lage rotspunten afmeerden was het reeds bijna donker.
In het halfduister werden de mannen in drie keer naar land
| |
| |
geroeid, in twee kleine boten, daarna, bij het licht van een halfvolle wassende maan, togen ze op weg. In de eerste kleine hoeve die ze voorbijkwamen werd een boer tot spreken gedwongen en vervolgens samen met zijn gezin gedood. Koning Erik bleek ook Trondheim reeds te hebben veroverd en Sigurd was bij het gevecht gesneuveld.
Nadat ze de stad in stilte bereikt hadden verspreidden de mannen zich en staken op tien plaatsen de huizen in brand. In de verwarring die ontstond werden vele van Eriks mannen gedood, sommigen staken hun eigen mensen neer. Daar een groot deel van de stad nu in lichterlaaie stond hielden de burgers zich in de eerste plaats met blussen bezig. Ekil liet uitvinden waar Erik zich ophield, maar toen ze de aangewezen plek, een huis aan de haven, bereikten bleek de koning samen met een groep mannen de wijk naar de kerk te hebben genomen, het enige stenen bouwwerk in de stad, dat beschouwd werd als een heilig toevluchtsoord. Maar daar Ekil de kristelijke beginselen niet was toegedaan, ook al was hij eens in Engeland gedoopt, stoorde hij zich niet aan de wijding. Hij en zijn mannen beukten met een boomstam de kerkdeur open en stormden naar binnen.
Bij het gevecht dat zich in halfduister voltrok werden velen gedood, onder wie ook een aantal van Ekils eigen mannen. Koning Erik verloor tijdens een tweegevecht zijn zwaard en werd gevangen genomen.
Ekil loerde met zijn ene wijdopen oog naar hem, duister en broedend en het was alsof zijn oog al kijkend vuur schoot, ja, als was het Odins oog zelf.
Daarop wendde hij zijn hoofd af en zag om zich heen; ontwaarde een groot houten kruis waarop een ruw gesneden kristusbeeld was genageld. Ekil liep er heen en sloeg het beeld met zijn zwaard in stukken. Daarna liet hij Erik op de open plaats binden.
| |
| |
Toen dit gebeurd was stelde hij zich voor hem op en richtte zijn vurige oog op hem. Zo keek hij hem lang, lang aan. Toen, onverwachts nog, spuwde hij hem in het gezicht. Daarop draaide hij zich om en beval zijn mannen de kerk te verlaten.
Nadat enkelen van hen het houtwerk in brand hadden gestoken keerden ze terug naar hun schip.
Zo, dacht hij, dat is volbracht.
| |
7
Hij schrok op. Er kraste iets over de muur buiten. Een skraeling of een ijsbeer? Of een krassende herinnering? Hij sloeg werktuiglijk een kruis en riep tegelijk in zijn hoofd Odin aan. Sommige goden keerden ondanks zijn onverschilligheid steeds meer terug en eisten hun verloren gegane aanwezigheid op, vooral Odin, de geliefde god van Ekil, die de god van de krijgskunst én van de dichtkunst was en die zijn ene oog had afgestaan aan de dwerg Mimir om de runen te kunnen duiden en hun magiese krachten te leren kennen. Met zijn andere oog kon hij toen extra scherp zien. Zo luidde althans één van de verhalen.
En dacht: Odin moest wel eerst een oog afstaan om de runen te kunnen lezen met het andere oog, een helziend godenoog met verbeeldingskracht.
En dacht, in een vlaag van ijskoude helderheid: ik ben, nee niet de laatste mens ter wereld, ik ben hier de laatste mens in een al voller wordende wereld en dat is nog eenzamer... alleen ik weet dat ik de laatste ben terwijl ik het in werkelijkheid niet ben...
Dacht: dit moet als Ginnungagap zijn, de Grote Leegte waarin onze voorouders geloofden, dezelfde waarin ook Ekil belandde toen hij oud en blind werd.
Nadat hij op IJsland was weergekeerd nam hij het beheer
| |
| |
van Borg op zich, groeide uit tot een machtig hereboer, sprak recht en werd een gevierd skald, terwijl hij daarnaast ook nog aan enkele vikingtochten deelnam omdat hij het niet kon laten.
Aan het eind van zijn leven, hoewel nog redelijk goed ter been, werd hij geheel blind en verkeerde dagelijks in zijn eigen donkere Ginnungagap, zich nors en nukkig door het huis bewegend. Hij woonde in bij zijn stiefdochter Thordis te Mosfell, waar de bedienden hem uitlachten om zijn gestuntel en hem uitscholden omdat hij in de weg liep. Het maakte hem woedend, maar hij was machteloos en vermocht niets uit te richten.
Over zijn ouderdom dichtte hij:
- Mijn kaalkop zit los op mijn hals;
ik bezeer hem soms als ik val;
des lichaamsbergs boomstam is smal
en horen doe ik haast niemendal.
Op een dag verzocht hij zijn schoonzoon, eveneens Grim geheten, mee te mogen rijden naar de Althing en toen deze vroeg wat hij daar wilde doen antwoordde hij, dat hij de twee kisten met zilvergeld van koning Athelstan mee wou nemen om deze vanaf de Wetsheuvel leeg te strooien onder het volk, waarna er een groots gevecht zou uitbreken. Zijn dochter Thordis vond het een prachtig idee - het zou een waardige herinnering aan hem zijn -, maar zijn schoonzoon verbood het hem omdat de mensen er schande van zouden spreken. Daarop trok Ekil zich terug in een nors stilzwijgen. Op een avond toen de anderen zich gereed maakten om naar bed te gaan liet hij door twee van Grims slaven een paard zadelen, omdat hij, naar hij zei, nog in de hete bron- | |
| |
nen wilde baden. Het was zomer en dan ging de hele nacht de zon niet onder.
Toen het paard gereed stond besteeg hij het, zijn twee kisten zilvergeld onder de arm. Daarna reed hij langs de heuvel de weiden in, waar men hem uit het oog verloor.
De volgende ochtend troffen arbeiders Ekil aan in het bos ten oosten van de hoeve, wankelend en struikelend, terwijl hij het paard aan de teugel achter zich aan voerde. De slaven had hij één voor één gedood, nadat hij hen het geld ergens had laten verbergen, hij wilde niet zeggen waar.
Nog vele jaren later, wanneer plotseling de dooi intrad en er een grote toevloed van water was geweest vond men in het ravijn soms engelse muntstukken.
Anderen veronderstelden dat Ekil zijn geld, net als Skallagrim vóór hem, in het moeras gegooid had en weer anderen dat hij het verborgen had bij de warme bronnen ten zuiden van de rivier, omdat men in die richting vaak hemelvuur waarnam, wat er op duidde dat er een schat begraven lag. Evenals Skallagrim koesterde Ekil wrok tegenover de overlevenden en misgunde hij hun zijn bezit. Zijn bezit, evenals zijn leven, kwam alleen hem toe.
In de daarop volgende herfst stierf Ekil. Zijn schoonzoon richtte een grafheuvel voor hem op in Tjaldanes en begroef hem gekleed in fraaie gewaden met zijn wapenen naast zich.
Hij slaakte een lange zucht alsof hij zelf mèt Ekil de laatste adem uitblies. Daarop besloot hij, voor de schimmen vertrokken:
- Toen IJsland tot het kristendom overging en er ook een kerk in Mosfell gebouwd werd liet Thordis het gebeente
| |
| |
van Ekil naar de kerk overbrengen en begroef het daar. O lot!
Later, toen de kerk werd afgebroken, trof men onder het altaar mensenbeenderen aan die veel groter waren dan beenderen plegen te zijn en die daarom aan Ekil werden toegeschreven. Een priester nam Ekils schedel en plantte deze op het hek voor de kerk. De schedel was opvallend groot en zwaar en het schedeldak was gegroefd en gegolfd als een kammossel vanwege alle zwaardhouwen die erop neergekomen waren. De priester, die wilde uitvinden hoe dik en sterk de schedel was, nam daartoe een zware handbijl en sloeg zo hard hij kon met de rug ervan op het schedeldak. Maar hij slaagde er niet in het bot te splijten, noch er een deuk in aan te brengen. En hij dacht: Ik heb een zachte schedel.
|
|