In de arena
(1987)–Sybren Polet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
‘Thou art the man!’1Toen Mr. Perdie Lockshire begon te speuren wist hij nog niet waarnaar. Nu is het de normaalste zaak van de wereld dat een detective niet weet wie of wat hij zoekt, maar in dit geval was Lockshire er allerminst zeker van dat hij iets zocht en evenmin of er misschien sprake was van toeval - een ongelukkig toeval, ofwel een samenloop van ongelukkige omstandigheden - dan wel van misdaad, die ook kan bestaan uit het organiseren van ongelukkige omstandigheden, zoals het uitlokken van toeval en toevalligheden opzet kan inhouden. Een goede detective is de ontbinder van dit georganiseerde toeval, de ongelukkige omstandigheden; de effekten ervan probeert hij zoveel mogelijk te beperken, de misdaad zelf kan echter nooit meer ongedaan gemaakt worden. En zo togen wij, Perdie Lockshire en uw dienaar, op weg, na een geschreven tip van Tante Lydia, dat er iets aan de hand was met de garenfabriek; zo noemde Tante Lydia de garenspinnerij en -ververij bij haar in de buurt, nooit zonder misprijzen, alsof een fabriek op zichzelf iets afkeurenswaardigs of afstotends was, dus ook het woord fabriek, laat staan een fabriek waar vrouwen werkten. Het was overigens minder een tip dan wel een oproep geweest, zoals ze vaker aan haar hooggezeten neef verstrekte, want Tante Lydia hield het reilen en zeilen van de hele wijk in de gaten alsof ze het plaatsvervangend gezag was, een onofficieel verrekijker-oog, waarvan de autoriteit gedekt werd door het algemeen gezag dat iedere burger volgens haar, als-het-goed-was, vertegenwoordigde, met het gezag van de hoge neef er bovenop als een extra van bijna paranormale aard, dat | |
[pagina 47]
| |
zich als vanzelf op haar overdroeg en waaraan zij ook de kracht en de vanzelfsprekendheid van haar oproepen ontleende. Uiteraard was ze dan ook niet ‘blij verrast’ toen we voor haar deur stonden, het sprak vanzelf. Zoals gebruikelijk deed tante zelf open; want een dienstbode kan met de meeste dingen die zich aan de buitendeur voordoen niet goed overweg, meende tante en wie of wat er niet in slaagt door de voordeur binnen te dringen komt er wel in via de achterdeur, letterlijk en figuurlijk. En dat was dat. Maar feitelijk was ze veel te nieuwsgierig om de tijdspauze tussen aanbellen en aankondiging te kunnen overbruggen zonder bijvoorbeeld de kamerdeur vast op een kier te zetten om mee te kunnen luisteren. Daarom, had ze gezegd, in een ogenblik van supreme zelfkennis, kan ik beter de buitendeur zelf opendoen, of de deur gesloten laten als iemand of iets mij door het kijkoog niet aanstaat. Nadat de thee was opgediend en door tante zelf ingeschonken en nadat ze naar werk en gezondheid van haar neef had gevraagd op een toon die, om alle misverstand te voorkomen, duidelijk te kennen gaf dat geen uitgebreid antwoord werd verwacht - een vraag onzerzijds, hoe het met haar gezondheid ging, had ze geringschattend snuivend weggewoven alsof alleen de vraag al een belediging inhield, afgezien nog van het overbodige tijdverlies -, na deze, door een irrelevante konventie voorgeschreven, maatschappelijke overbodigheden kwam tante ter zake. Ze zette in korte bewoordingen uiteen wat haar wantrouwen gewekt had, het woord, zoals altijd, uitsluitend tot Perdie Lockshire richtend; mijn aandeel in het gesprek bestond, naar gewoonte, uit het stellen van aanvullende vragen. - Niemand heeft de fabriek zien uitgaan, zei ze; niemand heeft de fluit gehoord, ook ik niet. Dat laatste maakte iedere twijfel overbodig. | |
[pagina 48]
| |
Vanuit de bovenverdieping van haar kleine villa had ze nog net zicht op het fabriekskompleks, dat veruit het grootste was van de kleine konglomeratie van bedrijven en fabrieken; het geheel bestond uit een kort stuk weg, aan weerszijden waarvan zich de gebouwen of werkplaatsen bevonden, op enige afstand van elkaar. Haar villa maakte op zijn beurt deel uit van de op één na buitenste rij woonhuizen die de laatste voorpost - of de achterhoede - vormden van de stedelijke, of juister, de buitenwijkse civilisatie; ertussen lag het groene golvende land, links tot aan de fabriekswijk, rechtdoor en rechts tot aan de golvende einder. Tussen twee villa's door had men uitzicht op de wanbeschaving en op de laatste huizenrij, en soms toog tante naar de bovenverdieping om de bedrijvigheid misprijzend door een verrekijker gade te slaan, want voor haar gretige blote oog viel niet genoeg te zien. - Ik heb ook geen mensen buiten zien lopen, zei ze; het is er ongewoon stil. En daarom dacht ik, kom, laat ik Perdie maar eens waarschuwen, want voor je 't weet gebeurt er iets. Het was haar kenspreuk, haar wachtwoord. Perdie dacht na. Hij was gewend haar waarschuwingen niet lichtvaardig op te vatten, want het was niet de eerste keer dat haar jachthondinstinkt haar op het spoor had gebracht van iets dat het daglicht niet kon velen en tweemaal zelfs was ze op een affaire van landelijk belang gestuit. Hij had het van háár, pleegde ze te zeggen en Perdie sprak haar, glimlachend, niet tegen, ook al was ze maar een halfzuster van zijn moeder. - Bent u er niet even langsgelopen? vroeg hij. - Natuurlijk! zei tante op een toon van: hoe durf je te veronderstellen dat ik zoiets niet zou doen. Er was niets te zien, want de ramen zitten te hoog. Perdie knikte. Dat was het geval bij alle fabrieken en alle | |
[pagina 49]
| |
scholen in het land: scholieren, fabrieksarbeiders en -arbeidsters, ateliermeisjes hoorden te werken en niet naar buiten te kijken of de kans te krijgen afgeleid te worden. - Je kon de masjienes horen draaien, zei tante, en het licht brandde. - Waarom bent u niet om het gebouw heengelopen? - Het hek zit op slot. - Zat er iemand in de portiersloge? - Niet dat ik kon zien. - En om zes uur, toen de fabriek uit hoorde te gaan, stond er toen niemand buiten te wachten? - Nee. En de fluit ging ook niet. - Vreemd. - Dat er niemand stond te wachten is niet zo vreemd, want dat gebeurt daar nooit. - En dat de fluit niet ging en niemand de fabriek verliet, wekte dat geen bevreemding? - Jawel. Maar niemand wil zich met andermans zaken bemoeien of is geneigd zich om een medemens te bekommeren, zei tante. Zo gaat dat hier. En daarom dacht ik... Ze maakte haar zin niet af, voor 't eerst zo lang ik haar kende. Blijkbaar had iets haar gealarmeerd dat heel fundamenteel was en dat haar van haar stuk had gebracht of op z'n minst onzeker gemaakt, wat voor tante zeer ongebruikelijk was. Het was alsof ze meer wist dan ze kon weten. Perdie, die haar al die tijd onderzoekend had aangekeken, knikte opnieuw en zei: - We zullen eens een kijkje nemen. Tante vroeg niet: - Mag ik er bij zijn?, wat ook weer tegen haar natuur inging, maar ze zei wel: - Kijk uit, want voor je 't weet gebeurt er iets. En dat lag dan weer wel in haar natuur. | |
[pagina 50]
| |
We liepen het industriepad op, met de kuilen en het grint dat in de aarde was gelopen en gereden door mensen, handkarren, wagens. Een tiental rokende schoorstenen. Gehamer en geklop van metaal op metaal. Het snerpende geluid van een cirkelzaag. Rechts lag zwaar en drukkend de stad en even had ik het gevoel of wij hier als via een onzichtbare kommunicerende buis omhoog werden geduwd door haar zwaarte ginder. De poort in het hek van de fabriek was op slot. Vanachter de muren en de hoog aangebrachte, met traliegaas bespannen ramen klonk het geluid van masjienes, niet al te zwaar. In de portiersloge was niemand te ontwaren. Op het hek zat geen bel. Ik opende ons leren ‘dokterstasje’, zoals ik het noemde, en Perdie nam een bosje lopers uit een van de vakjes; met één ervan opende hij zonder moeite het hekslot. Daarna liepen we op het gebouwenkompleks toe en luisterden. Voelden aan de kantoordeur, die eveneens gesloten was. De deur naar de grote fabriekshal bleek echter niet op slot. Na een korte aarzeling betrad Perdie een kleine hal, waar jassen aan rekken hingen en een enkele draagtas. Opende daarna de deur naar de werkhal. En op hetzelfde moment bevroren we in de deuropening. - Mijn god, zei Perdie zacht. Voor onze ogen ontvouwde zich, nee stond - en ik kan niet eens zeggen levensgroot - een tafereel dat het bloed in onze aderen deed stollen. Het leek op een soort hiernamaals op deze wereld, een wassenbeeldenkabinet in de vorm van een fabriekshal. De meerderheid van de masjienes liep nog en de kleine spoelen die het garen van de grote klossen en strengen overnamen tolden als dolgedraaid, de draden van alle masjienes waren geknapt nadat de kleine klossen zich volgespoeld hadden, waarna de draad zich om de spil had gewonden. En voor | |
[pagina 51]
| |
en tussen de masjienes lagen en zaten doden, tientallen, tientallen doden. De meerderheid van hen bestond uit meisjes en jonge vrouwen, de doden achter de duwwagentjes die de klossen en dozen met spoelen vervoerden waren allen jonge mannen en jongens, voor een deel nog kinderen, hologig en uitgeteerd; enkele klerken en opzieners zaten achter hun tafels met voorovergevallen bovenlichaam. In een glazen hokje zat een eenzame dode chef rechtop in een stoel met hoge rugleuning. In de fabriekshal hing een vreemdsoortige geur, die niet de geur van de dood was. Het was duidelijk een geur van gisteren, een dode levensgeur, waaronder die van menselijke lichaamsafscheiding. We bliezen de adem door onze tanden uit en wandelden de hal door, onze zakdoeken tegen mond en neus, en openden een paar bovenramen. Achter de grote fabriekshal lagen enkele kleinere gebouwen waarin garens en draad getwijnd en geverfd werden; hier hetzelfde beeld: doden naast de ketels en apparaten, waaronder weer kinderen. We eindigden bij het kantoor, waar dode klerken achter hun lessenaars zaten, sommige met de pen nog in de vingers. Alleen het kantoor van de direkteur was leeg. Op de zware eiken stoel zat geen dode. Er lag geen dode op het dikke perziese tapijt. De brandkast stond niet open, geen lade was uitgetrokken. Aan de muur achter stoel en buro hing een grote bruine foto van wie waarschijnlijk de direkteur was, of de vader van de direkteur. | |
2Na de fabriek met de loper afgesloten te hebben gingen we terug naar Tante Lydia, die voor het raam naar ons stond uit te kijken. Perdie schreef een briefje voor Scotland Yard en gaf het mee met de koetsier, hem manend een zo groot mogelijke haast te betrachten. Tante luisterde daarna zwij- | |
[pagina 52]
| |
gend naar Perdie's verslag en knikte op haar beurt, alsof ze ‘ergens’ iets dergelijks verwacht had. - Er gebeurt niet alleen meer onder hemel en aarde dan de mens weet, zei ze, maar ook vóórdat je het weet. En ik moest denken aan het beeld van de stad in de verte zoals het op mij over was gekomen toen we ons naar het huis van tante terugspoedden; dit keer was het of de grond waarop wij liepen en waarop de fabriek stond zwaarder was geworden en door zijn zwaarte de massa van de stad omhoog had gestuwd: het leek wel alsof de stad hoger lag en of de lucht erboven helderder was, hoewel er nauwelijks minder wolken hingen en evenveel smook.
Anderhalf uur later stonden we opnieuw in de spinnerij, nu te zamen met een hele staf inspekteurs, rechercheurs, een chemies analist en een fotograaf, terwijl buiten het publiek zich begon te verzamelen, het publiek dat altijd snuift als er iets te snuiven valt, trouwens ook als er niets te snuiven valt. Perdie gaf opdrachten en liet alles nauwkeurig op de gevoelige plaat vastleggen: iedere situatie, iedere dode zoals deze lag of zat, de loop van de buizen en pijpen en zelfs de lichtval door de ramen en op de fabrieksvloer; hij had hier de laatste jaren een gewoonte van gemaakt en er enkele onverwacht grote suksessen mee geboekt. Uit een tweetal kleinere werkplaatsen die hij met opzet gesloten had gehouden liet hij luchtmonsters nemen door lucht aan te zuigen via een slang en deze door een filter van poreuze koolstof te voeren. In het laboratorium zou de stof worden geanaliseerd, samen met monsters van etensresten, braaksel, etc. Zoals Perdie Lockshire daar rondliep, een slanke veertiger zonder snor en bakkebaarden - al leek het alsof hij ze wèl | |
[pagina 53]
| |
had, god mag weten waarom -, een schots geblokt sportpetje op het hoofd, zijn neus gericht naar het objekt, vaak snuivend als een hazewindhond, leek hij het prototype van de negentiende-eeuwse speurder en dat was hij voor mij natuurlijk, ook al nam hij mij driekwart van de tijd niet waar. Maar daar ben ik voor. En daar is hij voor. Zijn opdracht is alleen dat te zien waar hij voor uitgestuurd of ingehuurd is; dat is weliswaar meer dan de geïsoleerde situatie of de losse voorwerpen alleen, maar het is zeker niet alles. Daar zijn andere mensen voor. Althans volgens mijn bescheiden oordeel. We eindigden weer in het kantoor, waar Perdie de kaarten van het kantoorpersoneel en alle arbeiders in een doos liet doen. Eén van de rechercheurs was inmiddels uitgestuurd naar de villa van de direkteur, die in het nabijgelegen Brentwood lag, maar de wijze waarop Perdie zich bij het vertrek van de man afwendde toonde mij dat hij, alsof zijn intuïtie het hem ingaf, niets van de uitkomst verwachtte: de direkteur zou niet thuis zijn, het huispersoneel niet op de hoogte zijn van zijn verblijfplaats, mogelijk zou het ongerust zijn omdat de huisheer de hele vorige dag, noch de avond en de nacht en de ochtend die volgden, iets van zich had laten horen. Alleen het laatste bleek niet juist te zijn: de man, Edwin Drood geheten, had de avond op normale wijze thuis doorgebracht en omstreeks half elf het huis verlaten, niemand wist waarheen; hij had niet de gewoonte zijn huispersoneel hierover in te lichten. Pas toen hij dit hoorde viel Perdie Lockshire's mond open en mompelde hij voor de tweede maal: ‘Mijn god.’ Vanaf dat moment kreeg zijn speuren iets koortsachtigs en dit zou zo blijven. | |
[pagina 54]
| |
3André, onze franse butler en kok tegelijk, was zijn loon in goudfranken waard, maar wij deden zijn kookkunst die dag geen eer aan, wisten amper wat wij aten. Weliswaar verorberde Perdie ongeveer evenveel als anders - hij at vaker automaties wanneer een zaak hem bezighield - maar zijn ogen stonden afwezig. Ik at minder, omdat ik meestal minder afwezig ben - de wereld en zijn laweit dringt nu eenmaal gemakkelijker tot mij door. In de haard knapperden een paar houtblokken, meer voor de sfeer dan omdat het echt koud was en naast de haard in zijn mand lag Canie, onze Airedale terrier met zijn twee kleine mensenkinderen tegen zich aan, twee caoutchoucpopjes die hij had geadopteerd en blijvend als zijn nooit opgroeiende pups beschouwde; hij nam ze voorzichtig tussen zijn tanden en liep ermee de kamer rond, en als hij sliep, wat hij veel deed, hield hij er steeds één of beide tussen zijn voorpoten. Originelen onder de bezoekers van het huis, of zij die zich verbeeldden dat ze het waren, konden het wel uit hun hoofd laten een gezicht of snor op één van de poppetjes te tekenen, want ze kregen er niet de gelegenheid toe; Canie stond niet toe dat ze zijn popjes aanraakten. Alleen wij mochten het. In de zijkamer, de zware portières voor driekwart gesloten, zat onder de lage gaslamp een klerk van Scotland Yard de adressen uit de kaartenbakken van de garenfabriek te kopiëren; bijna was het krassen van zijn pen te horen. - Wat vind je ervan? vroeg ik tenslotte, nadat het dessert was opgediend, chocolate mousse met cointreau en arabiese koffie. - Niets, zei Perdie. Een detective moet zich niet te snel een mening vormen of konklusies trekken en eigenlijk zelfs geen denkbeelden formuleren, want ze staan de oplossing | |
[pagina 55]
| |
vaak alleen maar in de weg. Daarom zal ik waarschijnlijk nog heel lang van de zaak niets ‘vinden’. Hoewel ik het laatste eigenlijk evenmin had mogen zeggen, voegde hij eraan toe, want ook dat is een voorspelling. En daar kon arme ik het weer mee doen. Perdie had opnieuw de kans gekregen voor leermeester te spelen en ikzelf had hem ertoe de gelegenheid geboden. Het antwoord had ik zo langzamerhand zelf kunnen bedenken. Het enige dat mij, zoals gewoonlijk, restte was hem in details te vlug af zijn en daartoe was ik helaas niet al te vaak in staat; soms leek het er zelfs op of hij me met opzet de gelegenheid bood, als een kluif die men een hond toewerpt, omdat het zo leuk is om te zien hoe de hond de kluif opvangt en ermee speelt. Nadat de butler en het meisje afgeruimd hadden en de klerk met de kaartenbakken was vertrokken, een stuk appeltaart in de zak, zetten wij ons aan de ronde tafel in het zijvertrek om de gegevens te bestuderen en te selekteren. Het was een dieptreurige statistiese aangelegenheid: 236 doden, waarvan niet minder dan 28 kinderen tussen de 10 en 14 jaar, van wie drie tienjarigen. Sommige van die kinderen hadden er als oude mensjes uitgezien, althans hun gezichtjes en dan vooral die van de jongetjes. En er was nog iets dat mij al vlug opviel, maar ik hield mijn mond. Perdie had enkele notities gemaakt en een aantal adressen overgeschreven, waaronder die van de twee bedrijfsleiders. Ten slotte legde hij zijn pen neer, stak zijn pijp op en vroeg: - Wat valt ons op als je die lijsten doorkijkt? - Dat niemand ouder is dan 35 jaar, kon ik niet nalaten te antwoorden. Perdie knikte. - Zeer juist. Dit kan dus niet anders dan veelzeggend genoemd worden. En weer had ik het gevoel dat hij met mij spotte. | |
[pagina 56]
| |
- Kom, zei Perdie, we gaan. Waarschijnlijk zullen we morgen pas weten hoeveel er die dag ziek waren.
We namen een rijtuig en reden naar de villa van de direkteur. Perdie gaf de koetsier opdracht langs de fabriek te gaan en daar even te stoppen. Het was nog licht. Halverwege het pad bevond zich nu een menigte mensen, nieuwsgierigen en mogelijk familieleden; achter het hek was men nog bezig de doden in lijkwagens af te voeren. Er moesten zich hartverscheurende taferelen afspelen. We reden door naar de nabijgelegen villawijk. Op korte afstand van de direkteursresidentie liet Perdie de koetsier opnieuw stoppen. We keken naar de ramen met de gesloten gordijnen waarachter de lampen al waren ontstoken. In de laan liep de lantaarnopsteker van paal naar lantaarnpaal. De villa was opgetrokken in de bekende halfrustieke stijl, die bij uitstek appelleert aan stedelijke hereboeren en ze moest zo'n tien à twaalf kamers groot zijn, hoewel de direkteur volgens onze inlichtingen ongehuwd was en alleen woonde, samen met het personeel: een butler, een huisknecht-tuinier-koetsier, een huishoudster-kokkin en een dienstbode. De butler deed open, een onberispelijk gekleed man van een jaar of dertig, tweeëndertig en even had ik de indruk dat het een familielid of zoon was van de man wiens portret wij in het kantoor hadden zien hangen. Maar het was dus de butler. Hij sprak ons uit de hoogte toe en vroeg wat we wensten. Perdie identificeerde zich en verklaarde dat we met hem en de huishoudster wilden praten. De butler boog en liet ons binnen. Hoewel zijn aangeleerde toon niet minder deftig was - het was zijn verworven bezit en arbeidskapitaal - gedroeg hij zich nu minder uit de hoogte. Hij liet | |
[pagina 57]
| |
ons toe tot de salon en belde om de huishoudster. Ondertussen namen wij het vertrek op. Boven de piano hing een geschilderd portret van de direkteur. Of van zijn vader! De butler wist het niet. Hij werkte hier pas twee jaar en had het nooit gevraagd. Had het zich ook nooit afgevraagd. Het gesprek leverde, zoals verwacht, weinig op. Toen de huishoudster binnenkwam, een rijzige, kordate vrouw-methaarknoedel van naar schatting tegen de veertig, had ik het onbehaaglijke gevoel dat ik haar eerder had gezien, hoewel ik met geen mogelijkheid zou hebben durven gissen waar. Iets in Perdie's ogen zei me dat deze hetzelfde ervoer. De direkteur had de dag tevoren op de club gedineerd en was vroeg in de avond thuisgekomen, omstreeks half acht. Tot ongeveer half elf was hij thuisgebleven, had koffie en twee glazen likeur gedronken, had wat piano gespeeld en was toen weggegaan. Nee, men wist niet waarheen. Meestal zei de direkteur het als hij naar de club ging, maar niet altijd; in de andere gevallen zei hij nooit waar hij heenging. Ja, de direkteur bleef vaker 's nachts weg, zij het de laatste jaren minder dan vroeger, gemiddeld twee keer per week. Hoe ze dan konden weten wanneer hij wel naar de club ging - of er overnachtte - als hij het niet zei? Omdat dat de volgende dag opgemaakt kon worden uit zijn woorden, en soms ook uit wat hij de dag tevoren gegeten had, zij het natuurlijk niet altijd. Ontving de direkteur vaak bezoek? Vrijwel nooit en dan uitsluitend zakelijk. Nooit vrouwelijk bezoek? Nee. Had de direkteur geen enkele aanwijzing verstrekt wanneer hij thuis zou komen? geen opdrachten voor inkopen, betalingen? Nee. Als hoedanig stond de direkteur bekend? Als korrekt. Perdie bedankte hen en gaf de koetsier opdracht naar de club te rijden, adres bekend. | |
[pagina 58]
| |
4De club was gevestigd in een doorluchtig gebouw, opgetrokken in koloniale stijl met kolonnade, bordes en reusachtige stenen bloemkelken in de voortuin. Bordes, hal en gang waren van marmer. Rechts naast de toegangsdeur prijkte een kleine, geelkoperen plaat met de naam Huntington House erin gegrift, ernaast een bel waarvan het handvat de vorm van een pijnappel had. In de zeer ruime hal zaten, in grote bruinleren fauteuils weggezonken, de eerste clubleden te roken en aan hun likeur, cognac of port te nippen; naast de fauteuils een rookstandaard of op de rechter armleuning van de zetel een band met een klein koperen asbakje erop. Twee heren lazen een krant, maar allen namen ons op toen we binnenkwamen, nee, keken naar ons. De gérant, die gewaarschuwd werd, voerde ons zo snel mogelijk naar zijn kantoor. Liet op Perdie's verzoek de obers komen, drie zwartgefrakte pinguïns. Ja, de heer Drood had gisteren op de club gedineerd. Was later op de avond niet teruggekomen, had hier niet geslapen. Deed hij dat laatste vaak? Nee, niet vaak. Toen, op het moment dat Perdie het onderhoud als beëindigd wilde beschouwen: - Meneer heeft hier vanmiddag nog geluncht. - Wat! riep Perdie, ondanks zichzelf en zijn natuur, heftig uit. - Meneer was ongewoon vroeg, voor twaalf uur al. Hij heeft vluchtig de kranten ingezien en een korte lunch tot zich genomen en is daarna vertrokken. - Was er verder nog iemand aanwezig? - Geen clubleden, meneer. - Dank u, zei Perdie.
- Het is onvoorstelbaar, zei Perdie, toen we buiten stonden. | |
[pagina 59]
| |
- Juist alleen maar voorstelbaar, zei ik, denkbaar, meer niet. Perdie haalde geïrriteerd zijn schouders op. Denkbaarheden waren blijkbaar alleen toegestaan als hij ze opperde, of dacht.
- Waarmee hebben we hier van doen? mompelde hij zacht voor zich heen toen we in de koets zaten. Ik antwoordde niet, hoewel ik enig idee had, een vaag idee of misschien alleen maar een voorgevoel. - Waar gaan we heen? vroeg ik. - Naar het adres van de bedrijfsleider, zei Perdie. Maar eerst opnieuw langs de villa van de direkteur. Hij maande de koetsier tot spoed. Toen we bij de villa aangekomen waren sprong hij uit de koets voor deze geheel stilstond en haastte zich naar de voordeur, die enkele sekonden later geopend werd door de butler. Perdie wisselde enkele zinnen en keerde terug met hangende schouders en verslagener dan ik hem ooit meegemaakt had. - Ik had het half en half verwacht, zei hij tegen me. De direkteur is hier twintig minuten geleden geweest; hij heeft een koffertje met spullen gepakt en is weer vertrokken. - Hij had het niet hoeven doen, zei ik, niet het risiko hoeven nemen. - Nee, zei Perdie. - Hij is de man, zei ik. Perdie schudde zijn hoofd. - Het is nog te vroeg. Maar genoeg voor vandaag. We wachten eerst de rapporten van morgen af en de uitslag van de chemiese analyse. Laten we nu maar naar huis gaan.
In de hal lagen de avondkranten op ons te wachten op het | |
[pagina 60]
| |
handschoenentafeltje. In de haard smeulden twee uiteengevallen houtblokken en de geur van welriekende pijptabak hing nog in de kamer. Perdie zond twee boodschappen naar Scotland Yard. Daarna maakten wij het ons ongemakkelijk, het materiaal bestuderend waarover wij beschikten. En het was of wij op een blinde muur zeer betekenisvolle karakters lazen die we niet konden duiden, karakters die niet vastlagen, maar die bewogen en versprongen. Voor het slapen gaan nam ik tien druppels valeriaan. | |
5De volgende ochtend, na een onrustig doorgebrachte nacht vol wassenbeelden-dromen, reden we naar de laboratoria, eerst naar het chemies lab, daarna naar het fotolaboratorium. Het geanalyseerde luchtmonster toonde sporen van naphtallium perdrillon, een reukloos, zeer giftig gas dat zich uit aan lucht blootgestelde kristallen ontwikkelt. Ingeademd brengt het in enkele sekonden de dood teweeg. Zelfs de geringe konsentratie die wij hadden ingeademd was niet helemaal gevaarloos geweest, daargelaten dat we uiteraard niet geweten hadden of er nog een restant van de kristallen had gelegen dat niet geheel verdampt was. De ontwikkelde foto's bekeken we met een zo mogelijk nog grotere verbijstering dan die waarmee we het oorspronkelijke tafereel aanschouwd hadden. We inspekteerden iedere afdruk lang en aandachtig, ieder detail in ons opnemend. En ondanks de gruwelijkheid van de beelden kon Perdie niet nalaten zijn favoriete adagium te herhalen. - Weet je waarom zoveel mensen van fotografie houden? Omdat ze dan alles zwartwit kunnen zien! - Of witzwart, zei ik, terwijl ik in de negatieven bladerde. Perdie viste uit de positieve vergrotingen twee vellen en | |
[pagina 61]
| |
legde ze naast elkaar op tafel. - Dit is de bedrijfsleider, zei hij, die we gisteren al geïdentificeerd hebben, en dit is een uitvergroting van het portret van de direkteur uit de direktiekamer. Ik keek en siste tussen de tanden. - De bedrijfsleider lijkt op de direkteur; het zou zijn zoon kunnen zijn. Perdie legde een aantal fotografïese bladen naast de andere twee en ineens zag ik het, zag wat Perdie al eerder had gezien. Een groot aantal van de doden, vooral van de jongens en mannen leek op de direkteur, de één meer, de ander minder, maar de gelijkenis was duidelijk als je het eenmaal door had. Waarschijnlijk leken de gefotografeerde, doodsmaskerachtige gezichten meer op elkaar dan de gezichten in werkelijkheid. Bij mij had aanvankelijk misschien het omgekeerde plaatsgevonden bij het bekijken van de foto's: eerst had het doodsmaskerachtige alle trekken geëgaliseerd en geontindividualiseerd en de individuele vergelijking belemmerd. Ik kreeg een ingeving, pakte de negatieven en legde ze boven de positieven. - Wat valt je op? zei ik, Perdie persiflerend. Perdie keek en zoog op zijn beurt enige lucht in door zijn tanden. De gelijkenis op de negatieven was nog veel groter, alsof het tegenwit, dat op zichzelf toch al een doodse indruk maakt, de essentiële trekken nóg meer uitlichtte. Zelfs de direkteur leek meer zichzelf dan op het portret en de fotoafdruk, hoewel we geen vergelijkenismateriaal hadden dat strikt genomen een dergelijke konklusie rechtvaardigde. Daarnaast werden, vooral bij de direkteur en in wat mindere mate bij de oudere doden, enkele trekken in de fotonegatieven zozeer geaksentueerd dat ze bijna nieuw leken, nieuwe karaktertrekken. - Je zou hem waarschijnlijk niet eens herkennen als je hem | |
[pagina 62]
| |
op straat tegenkwam en alleen het negatief gezien had, zei Perdie. - Dat is de reden dat misdadigers zo van negatieven houden, zei ik. Perdie glimlachte, voor 't eerst.
Hierna namen we de personeelslijsten door, die al afgecheckt waren door andere rechercheurs, waarna Perdie zich verder mondeling liet inlichten. Slechts drie van de arbeiders waren ziek geweest en aan de katastrofe ontsnapt, twee jonge mannen van 16 en 21 jaar en een jonge vrouw van 26. Men had hun namen en adressen al voor hem genoteerd op een papiertje; alledrie waren uitwonend, familie onbekend. En toen trad nog een merkwaardigheid aan het licht: bij een ruime meerderheid van de slachtoffers liet zich geen familierelatie achterhalen en in de andere gevallen was er vaak sprake, ofwel van een buitenechtelijk kind van een weduwe of een kind van een ongehuwde moeder, óf van een wees of weeshuiskind, óf van een vrijgezel of vrijgezellin; bij enkele van de laatsten was door de politiearts zwangerschap gekonstateerd. En toen drong het ineens tot mij door, met de kracht van een nachtelijke ingeving. - Mijn god, zouden het allemaal kinderen van hem zijn! - Het lijkt er op, zei Perdie, althans grotendeels. - Dan is hij het! zei ik. Perdie schudde opnieuw weifelend zijn hoofd.
- Wie kan het dan nog meer zijn? vroeg ik in de koets. - De bedrijfsleider bijvoorbeeld. - Maar hij is één van de slachtoffers. - Hij kan de direkteur zo gehaat hebben dat hij zijn eigen | |
[pagina 63]
| |
dood ervoor over had om zijn veronderstelde vader tot hoofdverdachte te maken. - Daar komen we nooit achter... - Dat was dan zijn bedoeling. - Tenzij... - Juist. - Maar vanwaar dan het verdachte gedrag van de direkteur? - Dat is het raadselachtige. Alles wat je erover bedenkt is spekulatie. Misschien is hij een perfide man, die onmiddellijk op de misdaad van de ander heeft ingespeeld of zelfs aan de verwezenlijking ervan heeft bijgedragen toen hij het doorkreeg. Het is denkbaar, maar niet waarschijnlijk. Het gaat echter niet om waarschijnlijkheden. De onwaarschijnlijkheden zijn hier zo ongeloofwaardig dat ze bijna waarschijnlijk worden, waarschijnlijker zelfs dan de waarschijnlijkheden of de geloofwaardigheden. We reden door een volkswijk. De grauwheid ervan was zo beklemmend dat ze de koets binnendrong en daar zelfs voelbaar was met de gordijntjes dicht: de grijze en bruingrijze zwaarte van de stenen huismuren met de kleine vensters en de groezelige vitrage. Rook en smook van nabijgelegen fabrieken daalde permanent neer in de vorm van ragfijne grijze sneeuw, miezelregen vochtig of droog en ook als de zon scheen leek het of er een fijn gaas boven de huizen hing. De mensen leken hier voorzichtiger te lopen, of niet zozeer voorzichtiger als wel breekbaarder, bedrukter, schimmiger. Dit gold ook voor de kinderen, van wie sommigen, toen ze het rijtuig hoorden naderen, schichtig opkeken alsof ze hier niet mochten lopen. In de hele wijk was geen bloemenwinkel te bekennen en nauwelijks een groentewinkel. De straat die we nu volgden liep uit op de Thames. Het | |
[pagina 64]
| |
water dat tussen de huizen door schitterde was grauwgrijs. Het was eb en de oeverbedding die droog was komen te liggen leek eerder zwart dan kleikleurig van het roet en de afval van de fabrieken die ononderbroken hun vuilgrijze rookzuilen de lucht instootten. Langs de oevers verspreid lagen overal de verrottenis en het vuil dat de rivier er gedeponeerd had of dat er door de bewoners was neergestort. De grotere stukken leken op karkassen van recent gestorven mastodonten, ietwat kleiner dan de oude, maar niet minder spookachtig. Enkele kinderen speelden ertussen - het was beter dan niets - of prikten er met stokken in, sloegen erop of gooiden er met lege flessen, stukken hout, kapotte voorwerpen en stenen naar, óf ze gooiden de voorwerpen terug in de rivier. We sloegen een smalle doodlopende parallelstraat in en lieten de koetsier stoppen voor een van de morsige huizenblokken. We stegen uit en waadden op een van de op een kier staande buitendeuren toe, duwden de deur verder open en beklommen de vale, hol klinkende houten trap, nagekeken door een paar wantrouwige voorbijgangers die beneden in de deuropening bleven staan. Het gaf mij het gevoel deurwaarder te zijn.
Het adres was op de derde verdieping. De vrouw die opendeed had qua leeftijd de wat ouwelijk ogende moeder van de jongen kunnen zijn, maar het was zijn hospita of, om het wat minder deftig uit te drukken, de vrouw bij wie hij een zijkamertje gehuurd had en in de kost was. De jongen, die bronchitis had, was niet thuis; een uur nadat het nieuws over de fabriek bekend was geworden had hij, tegen haar waarschuwingen in, de woning verlaten, ze wist niet waarheen. Hij wilde het niet zeggen, misschien naar zijn moeder | |
[pagina 65]
| |
die buiten Londen woonde, misschien niet. Hij was bang dat hij alleen bij toeval zijn lot ontlopen had en dat wie het lot dan ook op gang mocht hebben gebracht hem zou weten te vinden. Had hij een vermoeden wie? De vrouw haalde haar schouders op. Hij sprak zelden over de fabriek; het was een gesloten jongen. Ze liet ons op Perdie's verzoek zijn kamertje zien, een vrijwel kaal vertrek van twee bij vier meter; onder het bed lag een klein rieten koffertje en aan de wand boven het voeteneinde hing een ingelijst portret van de direkteur - in negatief. We keken er even zwijgend naar: de witte snor en wenkbrauwen, de holle oogkassen, de doodskou die ervan uitstraalde. - Gekregen met nieuwjaar, zei de vrouw. Ik had die griezel nooit opgehangen, maar hij vond het geloof ik wel mooi. Of hij durfde het niet te laten. - Niet durven laten? Hoezo? - De direkteur liet de kamertjes soms inspekteren. Hij is eenmaal zelf geweest. Perdie bedankte de vrouw en gaf haar een shilling. Toen we door het halletje liepen, ik bijna een enkel verzwikkend op een rondslingerende verfkwast, keken twee paar ogen ons om de deurlijst van de huiskamer na. - Het wordt al onwaarschijnlijker, zei ik, en dus geloofwaardiger. Perdie knikte nadenkend. Nadenken was zijn beroep, niet het mijne.
Het tweede adres lag in een wat betere woonbuurt, dichter bij de fabriek. Het was een kleine winkel in garen, band, knopen, passementen, borduurpatronen, breiwol. De weduwe die het winkeltje dreef was een jaar of vijfenveertig; | |
[pagina 66]
| |
ze gedroeg zich terughoudend, om niet te zeggen wantrouwend, maar ze was op Perdie's verzoek bereid ons met haar zoon te laten spreken; de jongen lag met een lichte aanval van astma te bed. Het laatste was ook de reden dat hij gisteren zijn werk had verzuimd. Het ziekenvertrek lag op de bovenverdieping. Voor we de trap bereikt hadden opende zich de deur van wat een achterkamertje of bijkeukentje moest zijn en eruit waggelde een van onder tot boven zwaar ingepakte kleuter. De weduwe reageerde ongewoon heftig, ja, alsof ze zich betrapt voelde. Ze pakte het kind op, zette het terug over de drempel en trok de deur dicht, zonder een woord te zeggen. Ging hen daarna voor naarboven. Ook de jongen die in bed lag leek enigszins op de direkteur, zij het nauwelijks meer op het portret in negatief dat ook bij hem boven het bed hing. Dit keer wees Perdie ernaar. - De baas? De vrouw knikte kort. - Hoe was ie? - is ie? - Goed. Hij is goed voor ons geweest. Ze zei: ons. Perdie keek haar autoritair-vragend aan. - Toen ik erom vroeg kon hij meteen als klerk bij de fabriek op kantoor komen. En toen de jongen zelf te kennen gaf leerling-boekhouder te willen worden heeft hij zijn wens binnen drie maanden ingewilligd. Wie erom vraagt kan bij hem alles gedaan krijgen, zei ze, ondanks zichzelf wat vinnig en uitdagend, wie niets vraagt krijgt niets gedaan. Die blijft staan op het nivo waar hij staat. De jongen in bed knikte heftig van ja en begon te hoesten. - Wanneer is de direkteur hier het laatst geweest? overviel Perdie haar. De weduwe had haar lippen al van elkaar om te antwoorden, toen ze de valstrik door had. Ze kleurde. - Hier geweest? Waarom wilt u dit allemaal weten? | |
[pagina 67]
| |
- Er is op de fabriek een ramp gebeurd, waarbij veel mensen om het leven zijn gekomen, zei Perdie. Ik ben van de recherche en mijn taak is uit te zoeken hoe het gebeurd is? Wel? - Daar hebben wij niets mee van doen. - Nee, maar wanneer is hij hier geweest? - Drie jaar geleden, zei ze, opnieuw kleurend. Daarna niet meer. Alleen de bedrijfsleider is nog een paar keer geweest. - Om wat te doen? Ze antwoordde niet, wendde gekweld haar gelaat af. - Hij is altijd aardig voor me geweest, zei de hoestende jongen in bed met iets uitdagends in zijn stem, hij heeft ook mijn avondschool betaald. Zijn gezicht was klam en er plakten haren op zijn voorhoofd. - Heeft iedereen die bij de fabriek in dienst is thuis een portret van de direkteur aan de wand. - Dat weet ik niet. - Waarom heb je het opgehangen? - Waarom niet? - En waarom in negatief? Schouderophalend: - Weet ik niet. Mischien omdat hij vindt dat alle werkelijkheid negatief is. Slim gevonden. - Of misschien omdat hij vindt dat ieder mens een negatieve zijde heeft of dat hij in wezen negatief is. Zijn vindingrijkheid raakte kennelijk op dreef. De moeder knikte trots, maar Perdie kapte hem af. - Is je de laatste tijd iets bizonders opgevallen op de fabriek of op kantoor? Denk eerst na. De jongen dacht na en we lieten hem verder maar alleen denken. - Waarom vraagt u het de direkteur allemaal zelf niet, merkte de weduwe op, toen we de trap afgingen. | |
[pagina 68]
| |
- Dat zullen we doen als we hem vinden, zei Perdie. De weduwe, die voorop liep, keek beneden eerst of de deur van de bijkeuken gesloten was, daarna liet ze ons uit.
Op het derde adres, in een blok kleine ééngezinshuizen-met-voortuintje, waren de gordijnen gesloten. Een van de dochters, een arbeidster aan de spinmasjienes, was vandaag na een zware griepaanval voor 't eerst weer buiten geweest en was bij het oversteken van de straat aangereden door een rijtuig waarvan het paard op hol was geslagen. Een van de wielen had haar borstkas ingedrukt en ze was onmiddellijk overleden. De moeder toonde hen met betraande ogen de dochter; het meisje lag opgebaard in een klein zijkamertje dat zelf veel van een openstaande doodkist had, haar gezicht stond sereen, alsof alleen het gezicht erónder pijn geleden had, een pijn die nog een beetje door de sereniteit heenschemerde en aan het doodsmasker een zekere spanning gaf, die op haar beurt de schijn van leven wekte, een vluchtige, vlietende. Bovendien was het of nog iets in haar leefde en of haar ogen door de gesloten oogleden heen omhoog keken, naar het portret aan het voeteneinde, of wellicht ogen op de oogleden, zoals bij sommige Madonna-schilderijen en ikonen uit de middeleeuwen, waarop Maria, de moeder der smarten, ons door geloken ogen aankijkt. Zo ook hier. Het was een griezelig effekt en ik draaide me om. - Als ik ooit had willen weten of iets toeval was of niet, dan in dit geval, zei Perdie. Al geloof ik persoonlijk niet in dit toeval. - Ik ook niet, zei ik. - Misschien om dezelfde redenen, misschien niet, zei Perdie. Maar hij vroeg niet naar mijn redenen. Op het moment dat ik ze zou geven zouden ze zijn geloof, of anti-geloof, ongedaan maken. | |
[pagina 69]
| |
Het laatste adres dat we die ochtend aandeden was dat van de bedrijfsleider, zoals Perdie hem noemde. De woning lag in een duidelijk betere buurt dan alle andere die wij bezocht hadden; de middelhoge etagewoningen keken uit op lichtgolvend grasland, dat zowel door heggen als hekken in percelen was opgedeeld; er waren onder andere een golfveld met een clubgebouwtje, tennisbanen en een vrij grote manege; tientallen fraaie paarden stonden of liepen traag in afgeschoten weidepercelen, een enkele schoot zo nu en dan in draf en op een van de oefenterreinen waren enkele mannen in rijkleding bezig een eenvoudig parcours af te werken, terwijl weer anderen hun paarden trainden in een arena van zand. Het waren echter niet de sporten voor de bewoners van déze woningen; zij mochten er alleen naar kijken, maar dat was ook niet helemaal niks. Waarschijnlijk verhoogde het zelfs de huur- of koopprijs van hun huizen. Een jonge vrouw met roodbehuilde ogen deed open. En, wat wij niet verwacht hadden, ook zij toonde duidelijk trekken van verwantschap met de direkteur en met de bedrijfsleider. Sweet Lord, dacht ik bij mijzelf, toen ik doorkreeg wat dit zou kunnen inhouden. Ook Perdie ontging dit uiteraard niet, maar zijn houding verried niets. Ze ging ons voor naar de huiskamer, enigszins met tegenzin omdat zowel andere rechercheurs van Scotland Yard als vertegenwoordigers van de pers ons voor waren geweest; alleen op vertoon van onze legitimatie had ze ons te woord willen staan. De kamer zag er kleinburgerlijk welwarend uit; er stonden een zitbank en twee smalle oortjesfauteuils bekleed met redelijk goede kwaliteit leder, de haardkachel met kleine rode micaruitjes aan de voorzijde was modern en op de schoorsteen tikte een pendule, van wier marmeren voet links en rechts een keramieken engel opsteeg. Het behang op de tegenoverliggende wand vertoonde een verschoten | |
[pagina 70]
| |
kwadraat, waar een portret moest hebben gehangen. Wij keken er beiden naar. De jonge vrouw zag het en haar blik kreeg even iets verschrikts. Wij zetten ons. Zij was de eerste die ons thee aanbood, louter vanuit een beleefheidsreflex, want onmiddellijk daarop speet het haar, wat al in het vraagteken aan het einde van de zin doorklonk. Perdie bedankte dan ook beleefd. - U hebt het portret weggehaald, zie ik, zei hij. - Welk portret? - Dat van de baas van uw... Mag ik vragen in welke verhouding u tot elkaar stond? - U bedoelt met Joey? - Ja. - We waren niet getrouwd, zei ze. We hebben wel een kind samen, een dochtertje van vier. Ze slaapt nu. - Wie is uw moeder? - De mijne? Ze zag dat hij het geheim geraden had. - Een masseuse, een goede. Ik heb van haar het vak geleerd. - En de zijne, die van uw man? - Een toneelspeelster. Ze is jong gestorven. - En hoe is het gekomen dat u bent gaan samenwonen? - We werden prakties in elkaars armen gedreven. - Was u toen al op de hoogte? - We vermoedden het. Joey tenminste, ik niet. - En waarom heeft hij het toch gedaan? Ze zuchtte diep. - Ik weet het niet. Misschien omdat hij hem zo haatte dat hij hem bewonderde. Of juist omgekeerd. - Hij haatte hem dus. - Ja, maar niet alleen dat. Het is ook iets als: je boven alles en iedereen verheven voelen, niet méér of beter zijn, maar je gewoon verheven voelen, onafhankelijk, onaantastbaar. | |
[pagina 71]
| |
Ik had de vrucht natuurlijk weg kunnen laten halen, ik wist het toen ik drie maanden zwanger was, maar ik wilde het kind. De beslissing maakte ook mij onafhankelijk en onaantastbaar. Ik ben blijkbaar de dochter van mijn vader. Daarna heb ik hem gehaat zoals ik niemand tevoren ooit gehaat heb. - Wat hebt u met het portret gedaan? - Ik mocht het toch wel weghalen? - Ja, natuurlijk. - Ik heb het in de gangkast gezet, om het morgen aan de vuilnisman mee te geven. - Wie heeft de massamoord volgens u begaan, als het een massamoord geweest is. - Wie anders dan hij! Ze wees naar de lege plek op de muur. Joey kan het niet gedaan hebben. Of toch? Haar ogen verwijdden zich. Maar dan... - Hij kan hem zo gehaat hebben dat hij het offer van zichzelf er voor over had. En misschien is het een vergeefse poging geweest zijn schuldgevoel te wekken, een giganties schuldgevoel, zoals de mensen soms beogen te doen wanneer ze God verantwoordelijk stellen voor alle ellende in de wereld. - Dat geloof ik niet, zei ze, zoiemand was hij niet. - Zoiemand is niemand die we kennen, zei Perdie. En bij wijze van plotselinge inval: - Zouden we het portret even mogen zien? Ze haalde het uit de gangkast. Ik weet niet wat Perdie verwacht had, maar we waren beiden verrast: het portret was niet in negatief. - Ik zie dat u iets anders verwacht had, zei ze. Joey is de enige die weigerde een negatief neer te hangen, waarom weet ik niet. Hij liet zelf een gewone afdruk maken, een vergroting. Hij voelde dat negatief als een vernedering, nog | |
[pagina 72]
| |
daargelaten dat het een griezel is om aan de wand te hebben. We bekeken de foto opnieuw, nu met op de achtergrond alles wat we inmiddels wijzer waren geworden, of onwijzer. De indringende fotografiese blik, het indringende bruin van de donkere partijen, de overweldigende, bijna goddelijke realiteit van de afdruk, het tijdloze ervan, de magie van het gestolde, als van een gestold bewustzijn, en bijna raakten we er zelf van onder de indruk, van de man èn van zijn afbeelding of via zijn afbeelding. - Ziet u, zei ze. Hij leek op hem, maar alleen zó. Ze snoof in haar zakdoek. En hij was overal, buiten en binnen ons. En ik weet niet wat erger is. - Hebt u enig idee waar hij zou kunnen zijn? - Als hij niet thuis is misschien bij zijn moeder. - Zijn moeder? Het klonk alsof Perdie er geen moment mee rekening had gehouden dat de man een moeder had gehad, of nog zou kunnen hebben. - Leeft ze dan nog? - Ja. Ze is heel oud. Ze woont in Baywater, ik weet niet precies waar. Joey kende het adres. - Wat gaat u nu verder doen? vroeg Perdie. - Gewoon mijn beroep weer opnemen, zei ze. Misschien in een andere stad waar de kans niet zo groot is dat mijn dochtertje... Ze maakte de zin niet af. We bedankten haar en wensten haar sterkte. Daarna lieten we ons naar een wijkpost rijden om een agent bij de butler te laten informeren naar het adres van de moeder. | |
6De treinreis naar Baywater nam niet meer dan twintig minuten. Opnieuw een koets. De villa die we zochten maakte | |
[pagina 73]
| |
deel uit van een kleine cluster landhuizen, gelegen aan een baaivormige inham van de Thames en leek, evenals vele andere landhuizen in de omgeving, meer op een statige residentie in het klein dan een woonhuis. Niet de grootte van de huizen leek overdreven, maar hun aura en dit lag maar ten dele aan de bouwstijl. De butler leidde ons, alsof we verwacht werden, zonder ons eerst aan te dienen naar de salon. Achter in de kamer, verwijderd van de ramen aan de voorzijde - de gordijnen voor de zijramen waren half toe - zat een oude vrouw in een soort regentenstoel. De gelijkenis met de man van het protret was opvallend: de moeder van de direkteur, hoewel ze ook zijn grootmoeder had kunnen zijn, zo oud en rimpelig oogde ze. - Gaat u zitten, zei ze. U komt voor mijn zoon. Hij is er niet. Ik heb hem in geen twee weken gezien. Een verschrikkelijke tragedie. Ze keek onwillekeurig naar het portret dat er hing, een olieverfschilderij dat eruit zag als een fotografie in kleuren. Ook dit portret had iets leeftijdsloos: het kon zowel de zoon als de vader zijn. Ik kon niet nalaten het te vragen: - Is dit een portret van uw zoon of van uw man? - maar ze negeerde mijn vraag. - Moet ik uit het feit dat u mij komt bezoeken opmaken dat men er mijn zoon van verdenkt schuldig of medeschuldig te zijn aan de ramp? - Uw zoon houdt zich schuil onder verdachte omstandigheden, zei Perdie, en wij zijn naar hem op zoek. Misschien kunt u ons op weg helpen, enige aanwijzingen geven die... Ze schudde haar hoofd. - Niets gebeurt bij hem toevallig, zei ze met een lichte ondertoon van bitterheid in haar stem. Zelfs het toeval zet hij naar zijn hand en hij maakt er een soort systeem van waarin de bestaande werkelijkheid dwin- | |
[pagina 74]
| |
gend wordt ingepast of aangepast. Daarna maakt hij van dit systeem weer een mysterie, een schijnmysterie. Ik ben zijn moeder, ik kan het weten. Ze zuchtte theatraal. - Ik heb mij wel eens afgevraagd of hij zelfs, achteraf, zijn geboorte gepland heeft. En daarmee zijn volgende leven. Hij is nog in staat om zijn voorgeslacht te plannen en erfelijk te belasten, met terugwerkende kracht. Wilt u thee? We bedankten. - De moeder, zei ze schamper. Zie ik er niet uit als een grootmoeder? Nee, spreekt u mij niet uit beleefdheid tegen, ik wéét het. Maar wat wil men, ik kreeg hem op zestienjarige leeftijd van de vader. Ze keek opnieuw naar het portret en weer wisten we niet of het de vader of de zoon moest voorstellen of wellicht beiden. Fabrieksarbeidster, wat wilt u. Pas vijf jaar later trouwde hij mij en dat was nog een godswonder, half uit schuldbesef tegenover het kind, half uit verlangen naar mij; ik had inmiddels opgezegd en werkte in het huis van een handelaar in koloniale waren, waar ik ook misbruikt werd. Een godswonder - ze zonk even weg in gedachten -, maar toen was het leed voor het kind al geschied. Later heeft hij alleen maar herhaald in het massale wat hij in zijn vader haatte. Ieder onecht kind heeft een echte vader, alleen de moeder is onecht, dus precies het tegenovergestelde van wat de mensen denken; de moeder wordt nooit echt, zelfs niet als de vader het kind geëcht heeft. Toen hij de fabriek overnam heeft hij hem langzaam maar zeker volgeplant met zijn eigen nakomelingen. Onverzadigbaar, onverzadigbaar. Twee, drie vaste relaties tegelijk; plus de rest. Alles was geoorloofd, tot aan incest toe. En dit jaar had hij zijn doel bereikt: de fabriek was tot de laatste plaats bezet met door hem verwekte onechte kinderen. - Hoe weet u dit allemaal? vroeg Perdie enigszins wantrouwend. Heeft hij het u verteld? - Ook toen hij het nog niet verteld had doorzag ik zijn opzet. | |
[pagina 75]
| |
- En u heeft het niet verhinderd...? - Ik hem verhinderen? Ze lachte droog en schamper. Daarna welden er enige tranen naar haar ogen, die ze wegdepte met een kanten zakdoekje. - Is uw zoon schuldig aan de ramp? Ik bedoel, heeft hij de dodelijke kristallen aan de lucht blootgesteld? - Ik weet het niet, hij of een van zijn bastaards. - Hebt u enig idee waar hij kan zijn? Ze haalde haar schouders op en frommelde het zakdoekje in haar hand tot een propje. - Ik weet het niet. In een van zijn vaste huizen? In de havenbuurten, waar hij 's avonds en 's nachts vaak rondzwerft, altijd op drift. Zoekt u hem daar. - Zou hij nog hier komen? - Ook dat weet ik niet. Hij is wel mijn zoon, maar ik ben zijn moeder niet.
- Het wordt hoe langer hoe onwaarschijnlijker, zei ik, toen we buiten stonden en alle gepsychologiseer maakt het verhaal alleen maar ongeloofwaardiger. Op den duur gaat het op een driestuiversroman lijken, en driestuiversromans zijn niet gebeurd, zoals we weten. - Wat een onzin, zei Perdie, driestuiversromans gebeuren iedere dag, alleen de... Hij brak zijn zin af en verzonk weer in gedachten. Pas toen we, te voet, het stationnetje bereikt hadden sloeg hij zich op zijn voorhoofd. - Mon Dieu! riep hij. Dat ik daar niet eerder aan gedacht heb! Die psychologie is maar schijn! Terug! Hij wenkte een koets en in draf reden we terug naar het landhuis. Er was minder dan een half uur verstreken. Op ons bellen werd niet opengedaan. Toen we om het huis heen liepen was door de vensters niemand te zien. Alleen | |
[pagina 76]
| |
de tuinman was aan het wieden in een bloemperk achter het huis. Toen hij ons zag kwam hij op ons toe. Nadat we gezegd hadden wie we waren vertelde hij ons dat mevrouw met de koets was uitgereden en het personeel voor de dag vrijaf had gegeven; hij had hen een voor een weg zien gaan. Zelf was hij nog wat blijven werken... We probeerden de achterdeur en deze bleek niet op slot, vrij zeker met opzet niet. We doorliepen de gang, openden de deur naar de salon. De stoel waarin de moeder gezeten had was niet geheel leeg; erover hing de grootmoedersjurk die ze gedragen had en ervoor stonden de grootmoedersschoenen waarvan alleen de punten onder de rok vandaan waren gekomen, anders was ons de uitzonderlijke maat, die duidelijk een mannenmaat was, opgevallen. En ten slotte lag op de zitting van de stoel de pruik. - Hij is het geweest, zei ik, op een toon die ondanks mijzelf enige bewondering verried. Hij heeft voor zijn moeder gespeeld, of zijn grootmoeder. - En tegelijk heeft hij zichzelf gespeeld. Perdie wees spottend naar het beeld. - Het is als in de klassieke vraag: Wie ben ik. Antwoord: Ik ben wie. - En we hoeven ook niet te proberen hem te achterhalen, want hij heeft zijn sluipweg natuurlijk goed voorbereid. En tenslotte is er nog altijd de mogelijkheid dat het wel zijn moeder was. Zo zoon, zo moeder. Ik keek hem ontsteld aan.
We maakten van de gelegenheid gebruik om het huis te verkennen, misschien hetzelfde waarin de direkteur als jongen opgegroeid was. In geen van de kamers op de benedenverdieping troffen we sporen van hem aan, ook geen jeugdsporen; misschien waren ze boven te vinden, misschien was hij nooit jong geweest. | |
[pagina 77]
| |
Toen we de trap naar de bovenverdieping op wilden gaan hoorden we uit het trapgat naar de kelder geluiden komen. We bleven staan luisteren. Toen daalden we af, zeer op onze hoede. Een zware deur gaf toegang tot de kelderruimte of -ruimtes; de deur was op slot, maar de sleutel stak er aan de buitenkant in. De geluiden die we opvingen konden we niet thuisbrengen; nu eens meenden we het geluid van wieltjes te horen, dan weer klonk het gebabbel en gemurmel van een kinderstem die geen kinderstem was. Ten slotte draaide Perdie, voorzichtig, de sleutel om en opende de deur. En opnieuw deed zich aan onze vermoeide ogen een schokkend tafereel voor, waarop we zelfs na het voorgaande niet verdacht waren. Op de vloer van de vrij grote kelderruimte, die via een tweetal deuren in de achter- en rechterzijwand naar andere ruimtes leidde, stond een komplete garenfabriek opgesteld, dezelfde als boven de grond, maar dan in het klein. We herkenden de indeling van de ruimtes, de masjienes met de arbeiders erachter en ertussen, de ververij, het kantoor, de expeditie-afdeling... En achter het kompleks zat op een kussen op de grond een oude man te spelen. De precieze leeftijd van de man, boven een bepaalde grens, was onbepaalbaar, in die zin dat hij zowel de misschien wat oud uitgevallen direkteur zelf - maar we hadden hem nooit in levende lijve gezien! - als zijn kindse vader kon zijn, maar waarschijnlijk het laatste, hoewel niemand ons had gezegd dat de vader nog leefde. De man was zo intens bezig met zijn masjienes en de natuurgetrouw geboetseerde arbeiders en arbeidsters - en hoe leken ze weer op elkaar, veel meer nog dan in werkelijkheid! - dat hij ons niet gehoord had. | |
[pagina 78]
| |
Toen we van de schok bekomen waren deden we een pas naarvoren en kuchten. Nu keek de man op, fronste eerst zijn wenkbrauwen en glimlachte toen. Maar vrijwel onmiddellijk erop kreeg zijn blik iets sluws en tegelijk iets jeugdig ondeugends. De kindse oude bewoog zich nu schuifelend op zijn kussen in de richting van het kantoor, waar de schrijfkatheders stonden met de gebogen klerken erachter en waar de direktiekamer zich bevond met de loodzwaar uitziende groene brandkast met koperen hendel en het eikenbureau met het miniatuurportret van de direkteur erop. De oude strekte zijn hand uit en pakte het brandkastje op, drukte de hendel neer en opende het met een grijns. Daarna wierp hij het met een onverwachte beweging in onze richting. - Kijk uit! riep Perdie. Vlucht! Kristallen rolden over de vloer waar het kistje neergekomen was, vlak voor de deuropening. Wij sprongen er overheen, de lippen stijf op elkaar, de neus dichtgeknepen. Achter ons hoorden we een zwakke plof en het idiote - of gespeeld idiote? - gelach van de oude man. We renden naar de achterdeur onder het wegstervende gelach. | |
7De volgende ochtend brachten we door met het lezen van een groot aantal verslagen en het opstellen van rapporten over onze eigen bevindingen. Foto-afdrukken waren verspreid onder de agenten, met de opdracht uit te zien naar iemand die op het portret leek. Al na anderhalf uur had men twee mannen binnengebracht die niets met de zaak te maken hadden. We vermeden er verder over te praten. Perdie bereidde zich | |
[pagina 79]
| |
voor op de lezing die hij 's middags zou houden voor een gezelschap van jonge kollega's en juristen plus een aantal rechtbankverslaggevers over ‘Detective en detektie’; de datum was lang vantevoren vastgelegd en kon moeilijk gewijzigd worden. Om twee uur precies stond Perdie Lockshire achter zijn katheder, krabbend aan zijn onzichtbare snor. Hij begon aldus: Misdaad is een samenloop van ongelukkige omstandigheden, eerder dan een ongelukkige samenloop van - min of meer - toevallige omstandigheden; omstandigheden zijn nooit neutraal en de samenloop is nooit toevallig. Neemt u dat maar van mij aan; of neemt u het niet aan, wanneer u denkt die omstandigheden zelf te kunnen bepalen. Soms roept de detective in eigen persoon andere ongelukkige omstandigheden op, maar slechts bij wijze van uitzondering; hij lokt de omstandigheden alshetware uit in een toch al gedesoriënteerde, aangetaste wereld, waarin we leven zonder het te willen, in omstandigheden die, laten we wèl wezen, al voor hem hebben beslist; in feite is hij niet meer dan de gewilde of ongewilde katalisator die de processen op gang brengt, de omstandigheden schikt, maar zelden is hij er zeker van wie hij er uiteindelijk mee dient en welke partij, de rechtvaardige of de onrechtvaardige, onder het juk van zijn rekonstruktie zal bezwijken. Deze onzekerheid vermag hem echter niet te remmen, desnoods speelt hij de zekere en hij handelt vóór alles vanuit de veronderstelling dat hij de juiste zijde van het kwaad vertegenwoordigt, ja zelfs belichaamt. Blijkt hij zich vergist te hebben, dan hebben natuurlijk de omstandigheden zich vergist, ofwel hebben ze een juiste keuze onmogelijk gemaakt. Vergist hij zich te vaak, dan dient hij naar mijn bescheiden oordeel zijn beroep vaarwel te zeggen of in de politiek te gaan om op deze wijze te trachten de omstandighe- | |
[pagina 80]
| |
den te wijzigen. Tot zolang echter vertegenwoordigt hij, zo niet het absolute idee van rechtvaardigheid, dan toch het idee van rechtvaardigheid, uit welks naam mogelijk onrechtvaardigheden begaan moeten worden; het idee is er althans mee gered; gebeurt dit niet, dan heerst het idee van onrechtvaardigheid, wat erger is dan het andere. In naam van de rechtvaardigheid worden veel onrechtvaardigheden begaan, maar de jungle van chaos en onrechtvaardigheden doet nóg meer rechtvaardigheden te niet. Ook die overtuigdheid moet de detective spelen op zijn dagelijkse queeste, zijn speurtocht naar de gebarsten graal van aardewerk, de avondmaalsbokaal van aaneengelijmde potscherven. De stelligheid waarmee ik dit beweer is onevenredig aan mijn eigen zekerheid op dit moment, maar als iemand van u mij zou tegenspreken, dan zou ik mijn stelling des te hardnekkiger verdedigen, en ga ik vanmiddag op pad, dan ga en handel ik vanuit die - al of niet gespeelde - zekerheid. Maar als een van u mij deze zinnen zou toevoegen, dan zou ik hem op mijn beurt tegenspreken, ik zou hem vragen of hij de atheïstiese God zelve was en dat is, zoals u weet, de God die niet in zichzelf gelooft en die de steen die hij zelf geschapen heeft niet op kan tillen omdat er ‘ik besta niet’ op staat. De aanwezigen lachten. - Beschouw ons dan maar als gesekulariseerde goden, zei Perdie Lockshire, meer van leem dan van goud en zilver en meestal omgevallen, maar toch... Ik zal nog een stap verder gaan om de verwarring te vergroten: de detective schept in zekere zin de omstandigheden louter door er kennis van te nemen en hierdoor alleen al bepaalt hij mede de afloop; blijkt de afloop te zijn zoals de situatie zich in werkelijkheid heeft afgespeeld, respektievelijk had horen af te spelen, dan | |
[pagina 81]
| |
is hij de volmaakte demiurg, de tussenschepper, die de wereld schept zoals hij is. Het bleef stil dit keer; menig voorhoofd fronste zich. - Met de motieven van de mensen heeft hij niets te maken. Hun motieven zijn de zijne niet; mogelijk heeft hij geen motieven, ik bedoel eigen motieven. Hij gaat schuil achter de werkelijkheid die hij konstateert of schept zoals zij is, zoals de mensen er in schuil gaan en erin opgaan. Dit was de inleiding van Perdie Lockshire's zwaar aangezette lezing. Vervolgens gaf hij een korte beschrijving - met voorbeelden - van wat in het algemeen als misdaad beschouwd werd in uiteenlopende kulturen en daarnaast - en dat waren misschien de meest spektakulaire gevallen - wat niet als misdaad en moord gezien werd, terwijl er toch volgens onze inzichten op een misselijk makende wijze gedood en gemoord werd. Ik zal nu verder uitsluitend fragmenten verstrekken omdat de voordracht in zijn geheel te lang wordt, terwijl ik overweeg een aantal passages in kleine letter op te nemen als voetnoot, die men bij afwezigheid van teoretiese belangstelling kan overslaan.
Wat onze eigen westeuropese kultuur betreft herinnerde Perdie onder andere aan het beruchte franse moordenaarsgezin, de Cornu's, die het doden als handwerk beoefenden, een ‘familybusiness’ zogezegd. Toen de jongste dochter te gevoelig bleek te zijn om met pa, ma, drie broers en een oudere zuster op pad te gaan, leerde men haar aan het handwerk wennen door haar twee uur lang met het bloedige hoofd van een vermoorde boerin in haar schort rond te laten lopen. Toen ze over haar teerhartigheid heen was ontwikkelde ze zich tot de gretigste pijniger van allemaal: landlieden hield ze een brandende kaars onder de oksel, of ze | |
[pagina 82]
| |
legde een smeulende zwam op hun grote teen om hen te laten bekennen waar ze hun geld verstopt hadden. De slachtoffers werden daarna toch naar de andere wereld geholpen omdat er, zoals de vader het placht uit te drukken, geen betrouwbaarder getuigen waren dan dode getuigen. Toen pa gevat werd en tot de guillotine veroordeeld, verried hij ma omdat deze hem verweet dat hij niet zonder te jammeren kon sterven en daarnaast ook omdat hij geen zin had in z'n eentje het schavot te bestijgen. Wat ons leert...
Verder herinnerde Perdie aan de thugs uit India, die op pseudo-religieuze gronden zich aan onbeperkt moorden overgaven; in feite was het hun zelfverstrekte levensopdracht, omdat de religieuze oorsprong van het doden - naar de wil van Kali, de moedergodin van de vernietiging - in een zo ver verleden lag en voor hen zo abstrakt was, dat deze alleen maar diende als legitimatie van en vrijbrief voor hun moordzucht. Ze waren sluw, gevoelloos, onbarmhartig; hun slachtoffers wurgden ze en verminkten ze om ze daarna in stukken te snijden, die ze begroeven; of ze sneden de lijken alleen open, opdat deze in de grond niet op zouden zwellen en hun ligplaats verraden. Hun sluwheid kwam overeen met die van vos en bunzing, die nooit kippen roven op een boerderij in de buurt van hun hol, maar steeds ver er vandaan, soms tot op een uur gaans. Aldus moordden de thugs alleen op grote afstand van hun woonplaatsen.
Ten slotte, mag ik u, mijne heren, herinneren - en ik neem nu mijn toevlucht tot de fiktionele werkelijkheid - aan de moordenaar in het eerste detectiveverhaal van Edgar Allan Poe, de vader van dit ons allen zo geliefde genre. In ‘De moorden in de Rue Morgue’ is de moordenaar een orangoetan, een dolgeworden mensaap, wat veelzeggend is. Men | |
[pagina 83]
| |
heeft hem horen praten en de ene getuige dacht dat het een Spanjaard, de tweede dat het een Italiaan en weer anderen dat het een Duitser, een Engelsman of een Rus was, terwijl men evenmin zeker wist of men met een man of een vrouw te maken had, met recht een babyloniese spraakverwarringGa naar voetnoot* | |
[pagina 84]
| |
dus, die de detective moet ontwarren. Daarnaast fungeert de detective als buikspreker van de werkelijkheid zelf, een tema dat in een ander verhaal van Poe uitgewerkt wordt. Via een buiksprekerstruuk lokt de detective de waarheid uit en brengt de werkelijkheid ermee in overeenstemming. Een lijk richt zich op in de doodkist wanneer het deksel opgelicht wordt, en zegt tegen de dader: ‘Thou art the man!’ Maar tevoren had de detective vóór het stijve lijk werd dubbelgeklapt een walvisbalein door keel en lichaam gestoken. Het lijk, mijne heren, dient de waarheid te spreken, niet wij; hooguit spreekt het lijk de waarheid via ons of via onze buikstem.
De detective is in feite de grootste non-entiteit die er bestaat, hij is niets uit zichzelf. Maar als de omstandigheden zich voordoen is hij plotseling als een 0 waar een 1 voor gezet wordt. Eigenlijk is hij niet de 0 maar de 1, niet meer en niet minder, en als u dat te hoog gegrepen vindt, ook als nul is hij niet te versmaden, mits hij zich niet vóór maar áchter die ene werkelijkheid plaatst. Op deze wijze is hij permanent onderhevig aan wat ik zijn sociale onderdruk pleeg te noemen, en de onderdruk is voor ons onze sociale bloeddruk, zoals u weet, en zeker zo belangrijk als de bovendruk. Maar er is een grens aan het automatisme waarmee hij zich, afhankelijk van zijn 0- of 1-positie achter of voor de werkelijkheid opstelt. Weer een voorbeeld, veiligheidshalve een histories. Onze voorouders van nog niet eens zo lang geleden bestraften het stelen van een brood even zwaar als het plegen van een moord: in beide gevallen kreeg men de strop. Dus kon men voor hetzelfde risiko net zo goed de bakker om zeep helpen, wat dan ook gebeurde. Wie heeft hier de misdaad geschapen? En welke diender durfde de verantwoordelijk- | |
[pagina 85]
| |
heid op zich te nemen de vaak jeugdige dader op te brengen? En wie geeft aan deze en dergelijke opvattingen bestaansrecht door ze te bekrachtigen en te sanktioneren met zijn detektie? Desalniettemin - en ik kom opnieuw op onze nulstatus terug -, desalniettemin of juist daaróm is de detective meer dan enig ander lid van onze maatschappij gedwongen in mimicry-staat te leven, bij perioden of permanent, geestelijk èn qua uiterlijk: hij mag niet opvallen, mag niet herkenbaar zijn, geen eigen identiteit bezitten; hij moet ieder ander kunnen zijn of niemand anders. Eén stap over de grens en je bent weer herkenbaar. Stellen we ons neutraal op, men herkent ons aan onze neutraliteit; kleden we ons onopvallend, men herkent ons op grote afstand aan onze onopvallendheid, onze zwarte cape of regenjas, onze schijnbare onbetrokkenheid. Toch is er - in tegenstelling tot wat men denkt - meer intuïtie dan ratio nodig om een goede detective te zijn. De detective gaat veeleer uit van onberekenbaarheden, afwijkingen die op toevalligheden lijken, mislukte onopzettelijkheden als mislukte natuurlijkheden en daar probeert hij een systeem in te ontdekken. Hierbij is de psychologie, die nieuwe wetenschap waarover wij tegenwoordig zoveel kunnen lezen, slechts van beperkt nut. De psychologie kent een eigen ratio en een eigen logika, die veel misdaad juist niet kent. Daarom zijn misdaden vaak zo onvoorspelbaar en daarom ook zijn vrouwen zo belust op detectiveverhalen, tot niet gering onbehagen van hun mannen die denken - ten dele misschien terecht - dat hun vrouwen zonder het zich bewust te zijn vóór alles op de misdaad zelf zijn gesteld - ja, lacht u maar; wat ze echter gemeen hebben is dat beiden een systeem hebben dat de doorsnee-mens niet kent noch wenst te kennen, namelijk de kapaciteit om systemen zichzelf te laten vormen en niet | |
[pagina 86]
| |
vooraf te bepalen hoe ze kunnen of moeten zijn; ze zijn beiden improvisatoren en beginnen blanko. Dan tekenen zich de patronen af, langzaam maar zeker, tijdelijke of blijvende, en uit de blijvende vormt zich de struktuur van een bepaalde werkelijkheid, waarvan men zegt: ‘Thou art reality!’ Het verschil met de detective is dat de vrouw die werkelijkheid later weer kan ontkennen; de detective kan zich dit niet permitteren of meent dat hij het niet kan. Daarom is de detective, meer dan de vrouw, de behoeder van een zichzelf konserverend sociaal systeem, van zijn konventies en de bestaande belangen ervan, en daarom moet de detective, meer dan de vrouw, voor zichzelf op zijn hoede zijn. Soms spekuleer ik wel eens, vervolgde Perdie, hoe de misdadiger van de toekomst eruit zal zien en de detective van de toekomst. Ik denk dat de misdadiger ongrijpbaarder zal zijn, want het allereerste waar misdadigers op uit zijn is om de misdaad ongrijpbaar te maken. De misdaad zal verspreid, diffuus en ten dele onherkenbaar zijn. Zowel de misdadiger als de detective zullen bovendien gebruik maken van nieuwe uitvindingen; heeft de elektriciteit de toekomst - en dat heeft ze - dan zal de elektriciteit een belangrijke rol spelen. Ik kan me voorstellen dat de moordenaar een elektrieke homunculus kan zijn die optreedt voor zijn eigenaar en die wellicht een vijandige homunculus doodt. Mogelijk wordt eens de strijd tussen louter masjienes uitgevochten terwijl hun bezitters aan de kant staan toe te kijken. Evenzeer is het mogelijk dat een homunculus op hol slaat en amok maakt, net als de orang-oetan in Poe's verhaal; hij zal ook voor de eigenaar gevaarlijk zijn.
En zo kan ik mij nog vele dingen voorstellen, mijne heren, maar een ding zal door de tijden heen hetzelfde blijven; de opdracht van de detective, die is en blijft: de vanzelfspre- | |
[pagina 87]
| |
kendheid aan het kwaad te ontnemen en de alomtegenwoordigheid van het absolute redeloze kwaad terug te brengen tot konkreet sociaal kwaad dat men kan lokaliseren en bestrijden. Dit laatste meestal tevergeefs, helaas, maar dat is een andere kwestie. Waar hij, de detective, inmiddels wel aan heeft meegewerkt, is aan de ontmanteling van het kwaad: hij heeft de raadselachtigheid en irrealiteit eraan ontnomen, hij heeft het geheim ontmaskerd als geheim. In de verbeeldingswerkelijkheid is het geheim even groot als de fiktie en het is die fiktie; daarbuiten is er alleen een onbegrepen realiteit. De detective zelf kent geen privé-geheim, zoals de schrijver van fiktie, en hij mag er geen hebben. Hij is alleen het geheim van de schrijver van fiktie, van detective-verhalen. De aanwezigen applaudisseerden.
Terwijl het gezelschap druk pratend het zaaltje verliet zei Perdie tegen mij: - De volgende keer vertel ik ze dat ik een orang-oetan heb horen neuriën en dan niet Lillabullero, zoals een grapjas ongetwijfeld zal opmerken, maar de klanken van een onbekend lied. En ik zal zelf niet weten of het werkelijkheid is of fiktie, en misschien is het beide. | |
8Toen we buiten kwamen leek de werkelijkheid, althans voor mij, even te bestaan uit fiktie, weliswaar zeer konkrete, maar fiktie, zozeer was ik opgegaan in Perdie's teoretiese realiteit, die van zo'n kompaktheid was geweest dat de losse, flodderige buitenwereld erbij tot irrealiteit werd. De werkelijkheid wekte een gevoel van vreemdheid op, of van niet dan wel minder volledig zijn tegenover die andere, goed geformuleerde, maar het duurde niet lang, toen herstelde zich het evenwicht weer en werd de buitenwereld al werkelijker | |
[pagina 88]
| |
en hechter en de teoretiese waarheden van Perdie al diffuser, tot de laatste zich in het bruisende leven oplosten als koolzuur in water dat tot spuitwater wordt; alleen wie ervan dronk proefde de prikkeling op tong en verhemelte. In de koets naar huis maakte ik Perdie mijn komplimenten over zijn lezing en verweet hem tegelijkertijd zijn hooghartigheid, die hem ook mij bij alles als joker deed betrekken, waardoor ik op den duur voor alle onnozelen kwam te staan. - Een afleidingsmanoeuvre, mijn waarde, zei hij, meer niet. Ik protesteerde. Op die manier kon je alles wel afleidingsmanoeuvre noemen. - Dat is het toch ook, zei Perdie, het hele leven is het. - Een dooddoener, zei ik. Perdie lachte. - Daarnaast krijg je, net als misdadigers, de kans om mij op jouw beurt klem te zetten. - Daar ben ik niet intelligent genoeg voor, zei ik bescheiden. - Dan moet je het, net als misdadigers, slimmer aanleggen. Wie niet intelligent is moet slim zijn. Ik zweeg verongelijkt tot we ons, thuis aangekomen, in onze fauteuils hadden geïnstalleerd en in afwachting van het avondmaal ontspanden, terwijl André ons aperitief binnenbracht. Maar nauwelijks was het eerste gerecht opgediend of er werd gescheld. Een jonge agent bracht een briefje van het Bureau waarin meegedeeld werd dat er een aanslag was gepleegd op het huis van de weduwe met de zieke zoon, één van de nog slechts twee aan het lot ontsnapte personen. Een granaat was door het raam van de ziekenkamer op de bovenverdieping geworpen. De granaat was ontploft noch uiteengevallen, hoewel na onderzoek bleek dat het corpus delicti uit twee afgezaagde helften bestond die met lijm aan elkaar waren geplakt; het voorwerp bevatte geen ontste- | |
[pagina 89]
| |
kingsmechanisme, wel een hoeveelheid kristallen, die evenwel andere bleken te zijn dan de inkriminerende, welke een rol hadden gespeeld bij het rampzalige gebeuren van gisteren, alsook in de kelder van de villa te Baywater een paar dagen geleden. Het betrof hier eenvoudige kwartskristallen. Perdie gaf de opdracht om voor alle zekerheid - men wist niet of er sprake was van een misplaatste grap, dan wel of het een sinister dreigement of een nog sinisterder kat-en-muisspel betrof - de jongen naar een onbekende plaats te brengen en daar te laten verplegen. Een agent diende voor de kamerdeur geposteerd te worden. Daarna beëindigden we ons maal en staken een pijp op, dronken een glas port en dutten even weg. Het was een vermoeiende dag geweest.
Om half tien verlieten wij het huis, voor 't eerst vermomd en gegrimeerd. Alvorens in de koets te stijgen keek Perdie nauwlettend om zich heen, daarna lieten wij ons naar de havenwijk van London Docks rijden. Om de een of andere reden leek het er donkerder dan elders in de stad of leek het donker er donkerder. Ook voor ons was het een onbekend stadsdeel, één waar we zelden kwamen; hele bevolkingsgroepen van de stad kennen elkaars woonwijken niet, alsof ze in vreemde steden ver van elkaar wonen, terwijl de afstand hemelsbreed soms minder dan een mijl is. De welvarenden kennen misschien wat meer wijken dan de armen, maar deze wijk kennen ze niet. Ik realiseerde me dat toen we het rijtuig hadden betaald en te voet verder gingen. Perdie had er zich al op voorbereid en onderweg bij een verlichte tabakswinkel een handvol goedkope sigaren en een doedel pruimtabak gekocht. Hij stak nu een van die stinksigaren op en meteen zag hij er, | |
[pagina 90]
| |
met zijn afgedragen hoed en sjofele pak, uit, niet als een geboren armoedzaaier - zo zou hij er nooit uitzien -, maar als een aan lager wal geraakt heer, evenals uw onderdanige dienaar overigens, want ook hierin deelde Perdie's uitstraling zich aan mij mee. Het was opmerkelijk met welk een gemak Perdie zich iedere keer naar zijn nieuwe rol voegde en hoe hij die rol, de man die hij uitbeeldde, was. Ik bewonderde hem erom, alsof hij omgekeerd ook een beetje mijn schepping was, die tot stand was gekomen door mijn bewondering. Dat ik zonder hem niets voorstelde was omdat hij op zijn beurt zich mij niet voorstelde en mij niet bewonderde. We kruisten de laatste nette, goed verlichte straat, die de eens van goede komaf geweest zijnde maar nu vervallen wijk doorsneed. Aan de ene zijde lag een belangrijke zakenwijk met bankgebouwen, verzekeringsmaatschappijen, cargadoorskantoren, expeditiebedrijven en scheepvaartagenturen waar men kon boeken zowel voor passage als bevrachting naar alle windstreken en plaatsbestemmingen ter wereld. Vóór ons liep een dikbuikig heer met een hoge hoed, vergezeld van een dame. Hij had zijn rijtuig nog niet verlaten of een bedelaar schoot op hem toe. Zonder naar de man te kijken haalde de heer met twee vingers een munt uit een vestzakje en gaf hem die. De bedelaar boog en bedankte; bezag de munt met ogen die eerst verrassing en daarna ontsteltenis uitdrukten en haastte zich weg, terwijl hij de munt in zijn vuist geklemd hield alsof deze hem meteen weer afgepakt kon worden, hetzij omdat de goede gever zijn vergissing bemerkt had, hetzij omdat hij berouw gekregen had van zijn vrijgevigheid. De bedelaar keek, strompelend en hobbelend op zijn twee ongelijke benen, om de vijf stappen met angstogen om, nagekeken door de goede gever en zijn dame, die zich kostelijk amuseerden alsof het een levende | |
[pagina 91]
| |
vaudeville betrof die alleen voor hen werd opgevoerd. - Ik heb het van Nathan Rothschild, of liever, van Lionel, zijn zoon, zei de heer. Nathan placht vroeger te zeggen: - Je moet zo'n arme sloeber eens een guinee geven in plaats van een penny. Hij denkt dan dat je je vergist hebt en maakt zich als een haas uit de voeten, bang dat hij de guinee terug zal moeten geven. De vrouw lachte. - Als ie dan aangehouden wordt door een bobby, zullen ze misschien denken dat ie hem gestolen heeft. - Die kans zit er in, hinnikte de heer. Dat is het risiko van het bedelen. Maar het is goed amusement. En plotseling moest ik mij ergeren, terwijl ik het anders misschien een goede grap gevonden zou hebben; kwam het door de andere kleren die ik droeg? We volgden de spaarzaam verlichte straat die naar de dokken leidde. De lucht was koeler geworden, leek iets te koud voor de tijd van het jaar. Ik voelde me niet helemaal gerust, om niet te zeggen onbehaaglijk, al wist ik niet goed waarom; de buurt zelf wekte niet zozeer mijn onbehagen - iets minder zelfs dan toen we uitstapten -, zij ademde zoals meer van deze buurten wel verval maar niet overmatig; het kwartier dat wij gisteren bezocht hadden had er havelozer uitgezien. De redelijk goed gebouwde huizen waren vroeger middenklasse-huizen geweest, nu waren ook deze opgedeeld in kleinere woningen waarin hele gezinnen huisden van soms zes, acht personen; een deel van de vensters was met planken dichtgetimmerd, op de vensterbanken van andere stonden, ietwat dreigend, donkere bloempotten die er ieder moment af leken te kunnen vallen. Ik zag dat Perdie zich ook niet helemaal op z'n gemak voelde, wat ongewoon voor hem was en waarschijnlijk versterkte dit mijn eigen onrust. | |
[pagina 92]
| |
- Zullen we maar niet liever teruggaan? vroeg ik. - Waarom? zei Perdie. Hij gooide zijn sigaar zonder erbij na te denken half opgerookt weg en spuugde op straat, iets dat ik hem nog nooit had zien doen.
Kort erop bereikten wij het havenkwartier met zijn goederenloodsen en treinrails, hijskranen met grote halfzichtbare tandwielen; trouwens alles was halfzichtbaar en leek, zelfs in het halfdonker, grauw. Over de rivier, die een kleine vijftig meter verderop stroomde, gleden enkele spookachtige, schaars verlichte schepen voorbij; ze lagen hoog op het water, zodat het was of ze over het land gleden, door huizen en gebouwen heen. Onder een van de ijzeren loopbruggen, die een aantal spoorrails overspande, stond een ton met vuur waarboven enkele mannen hun handen warmden; waarschijnlijk werden er op een rooster kastanjes gepoft. Op dat moment brak een dunne maan door de wolken heen. Perdie bleef staan en nam de omgeving op alsof hij met nadruk niets zocht, alleen maar waarnam, voor alle eventualiteiten. Hij zei: - Soms lijkt alles teken, als je erop gespitst bent of als je gespannen bent, ook al weet je niet waarvan het tekenen zijn. Wat is geheimschrift, wat toeval, wat boodschap of abacadabra van de werkelijkheid? Iedere stap die je doet is als het speuren naar onzichtbare of zichtbare, duidbare tekenen. - Ik heb hetzelfde gevoel, zei ik, alleen moet ik er vaak nog een mens bij duiden. Perdie lachte een geluidloze lach. Was al weer een nachtelijke gedachte verder. Naar de mannen rond de vuurton turend zei hij: - Cui bono? Wie heeft voordeel van de misdaad! Antwoord in dit geval: Niemand. Of het moet het voordeel van de zieke zijn die door zijn ziekte niet nòg zieker wordt. | |
[pagina 93]
| |
- Of van de maatschappij die niet nòg perfider wordt. - Nee, zei hij, het geldt niet voor de maatschappij. Voor de maatschappij betekent ziekte, verloedering, geen redding. Er zijn mensen die dat denken, maar ik geloof het niet. Alleen bij mensen verhindert ziekte vaak een verder verval. God, wat een gesprek, zei hij, op deze avond, en stiefelde verder in de richting van de loopbrug. Trok een plat wiskyflesje uit zijn zak, ontkurkte het en nam een slok; overhandigde mij de fles. Met weerzin nam ik een teug. - Een slok voor een oude sloeber die sinds de moedermelk droog heeft gestaan en die dorst naar de wateren van Hebron, deklameerde een klaaglijke stem met iers accent uit een donkere ijzeren boog. - Verre zij het ván mij een arme sterveling in het zicht van het beloofde land een koele dronk te weigeren, reageerde Perdie in dezelfde toonaard en reikte de schaduw die een donkere taster uitstak de fles. De schaduwfiguur nam een diepe teug die groter leek dan de hele fles, slikte en gorgelde een paar maal en gaf de fles terug, veegde met zijn arm zijn mond af en ademde diep. - Deze jajem heeft naast de goeie majem gestaan, zei de stem. - Langer dan ik, zei Perdie en langer dan mijn vader naast het doopvont. Er klonk gelach. Hij deed een paar stappen zijwaarts om beter zicht op de figuur naast de ijzeren pilaar te krijgen, maar deze trok zich meteen dieper terug in het donker. Er strekten zich nog een paar begerige armen uit, maar Perdie gaf een klap op de kurk en liet de fles in zijn zijzak glijden. - Het is zelf drinken of je droog laten drinken, zei hij. Alleen de man in de schaduw lachte. | |
[pagina 94]
| |
Het waren overigens niet alleen mannen die zich hier ophielden; er bevonden zich ook een paar vrouwen onder, ze zaten op een van de cementen verhogingen waar de bruggeboog op gemonteerd stond, hun lange zwarte rok tot over hun schoenen, op één na de ogen op de grond gericht, nietkijkend. En er stonden en zaten kinderen, een meisje van een jaar of negen, of dertien, of zestien en twee jongens. - Kom, zei Perdie, de maan roept ons. Ik aarzelde. Zocht een munt in mijn vestzakje en kocht een zak gepofte kastanjes, die ik aan de kinderen gaf. - Idioot, bromde Perdie mij toe, hier verraad je je mee. Hij draaide zich resoluut om en beende terug naar het huizenfront. - We kunnen er voor vanavond beter een punt achter zetten. Zo snel geïrriteerd had ik hem nog nooit meegemaakt en ik begreep evenmin waarom, indien onze vermomming hier was doorzien het feit ook elders bekend moest zijn, alsof er sprake was van een mystieke draadloze kommunikatie, maar ik zei niets. De huizen bestonden nu vrijwel geheel uit ouderwetse winkels en kleine pakhuizen, in een drietal waarvan nog gewerkt en met kisten geschoven werd. We bleven even staan voor één van de magies verlichte opslagruimtes waar het naar teer en pekvet, touw en gele bijenwas rook, een hol dat wel iets van een magiese grot van Aladdin had en dat mij om de een of andere reden aan mijn jeugd herinnerde, hoewel ik niet in een soortgelijke omgeving was opgegroeid of er gespeeld had. - Doorlopen, klonk een rauwe stem, het is hier geen museum. - Dat heb je ervan! zei Perdie knorrig. - Waarvan? vroeg ik. Het wegoppervlak bestond hier uit aarde en kooksgruis. Er | |
[pagina 95]
| |
lagen kleine plassen die even blonken in het licht van een naarbuiten schijnende lamp en dan weer wegdonkerden, zodat je er gemakkelijk intrapte als je niet oplette. We sloegen de eerstvolgende geplaveide zijstraat in, hopend een koets te vinden in een wat betere buurt. Perdie kon niet nalaten speurend rond te blijven kijken. Hij liet zijn blik over de gevels dwalen met de vele vensters waarvan nog niet een kwart verlicht was. Er liepen hier vrijwel geen mensen op straat. - Kijk! fluisterde Perdie ineens. - Waar? Hij knikte met zijn voorhoofd naar een man die een sleutel uit zijn zak haalde en in een buitendeur stak. - Als je vindt dat die op hem lijkt zul je er de volgende weken nog honderden tegenkomen, zei ik op mijn beurt pedant-belerend. Bij de deur gekomen bleef Perdie aarzelend staan en keek langs de gevel omhoog, in het onzekere of hij aan zou bellen, de deur zou openen, in een portiek postvatten of dit niet zou doen. We lieten het na en gingen verder. En langs de donkere portieken lopend was het of uit het duister armen staken met vuisten die genadeloos op ons neer hamerden. En dat deden ze ook. Helemaal buiten westen raakte ik niet, wel in een staat van halfbewustzijn waarin ik nog net wist wat er met mij gebeurde. Handen die over mijn lichaam grabbelden als kleine snuffelende honden, die de schoenen van mijn voeten trokken. Ik voelde mijzelf zwaar op de grond liggen; zonk niet dieper en dieper weg, maar onderging wel de zwaarte van de zwarte, zware huizen om mij heen, die ik door half verlamde, half geloken oogleden waarnam, huizen die al hoger en hoger en zwaarder werden, tot ze in de lucht opgingen. | |
[pagina 96]
| |
Ik kwam het eerst bij mijn positieven. Rees kreunend en met duizelig hoofd overeind. Boog mij over Perdie, die aan een slaap gewond was; bloed stroomde over zijn wang tot in zijn hals. Ik floot op mijn politiefluitje. Een halfuur later lag Perdie in het ziekenhuis. | |
9Perdie Lockshire's herstel nam veertien dagen en ik bezocht hem dagelijks. Daar ik alleen in afschaduwing van hem besta had ik tijd in overvloed om na te denken, ook al leidde mijn nadenken tot niets. Wat was die man Drood aan het doen? De ene verdenking na de andere op zich ladend - ook voor dingen die hij niet gedaan had? - schiep hij zich een redeloosheid die hem vrijmaakte voor alle kwaad, want het ultieme kwaad kent rede noch onrede; er valt niets te voorspellen, niets te verwachten en geen mens is er op den duur tegen opgewassen. Het redeloze boze is ongrijpbaar, is diffuus en soms nauwelijks lokaliseerbaar, herkenbaar. Hierin is het verwant aan dood en doodsangst, omdat we niet weten wanneer de dood zich meldt of in welke gedaante zij zich zal voordoen, misschien in de gedaante van onszelf. En men zal er nooit aan wennen, zoals we dit wel doen aan schokkende gruwelen en de meest grauwzame fiktie; aan het onbestemde, redeloos boze went men nooit. En terwijl ik dit dacht had ik het gevoel dat ik de gedachten van Perdie dacht en dit irriteerde mij zeer. Maar wie weet irriteerden mij vooral de gedachten zelf, het hopeloze en redeloze ervan en schoof ik de verantwoordelijkheid ervoor op Perdie. Misschien was dat mijn vorm van wraak, de wraak van de bewonderaar die de meester wil verslinden terwijl hij weet dat hij hem daarna voorgoed zal verliezen, maar hij doet het toch omdat hij het niet kan laten en ook | |
[pagina 97]
| |
daarvan geeft hij de meester de schuld, zelfs in diens afwezigheid, zelfs als hij er niet meer is.
Toen Perdie het ziekenhuis verliet was hij onverzettelijker dan ooit. Gedurende de volgende maanden doorkruisten we de stad op zoek naar wild, wildgroeisel in de vorm van een mens van wie wij alleen maar de afbeelding kenden. En alsof Perdie uitgedaagd werd door de onbestemdheid van de wilde jacht, de diffuusheid van wat hij zocht, zo gaf hij zich meer dan ooit over aan zijn metamorfozes, het spel van verkleding, verdubbeling en mimicry, in de hoop - ja wat - te betrappen? In meerdere gevallen kleedde en grimeerde hij zich als de ‘direkteur’, voor mij een schrikwekkende transformatie en voor hemzelf evenzeer, gezien de grimmige trek om zijn mond. En wat voor mij, zijn grootste en oudste intimus, nog het meest opvallende was, hij paste, naar het leek op den duur automaties, zijn smaak bij de nieuw uitgebeelde beroepsfiguur aan: stratenmaker, beursman, wijkagent, zwerver levend aan de schaduwzijde van de samenleving, amerikaanse toerist, noem maar op. Hij veranderde van merk tabak, van voorkeur voor een bepaalde bloem; zijn smaak voor gerechten wijzigde zich en daalde soms af naar een voor mij ontoelaatbaar nivo van onsmakelijkheid; eenmaal werd hij gierig tot op de penny en zo gram van aard dat ik hem nauwelijks meer herkende en andermaal - hij had toen het uiterlijk van de direkteur aangenomen - moest ik hem weerhouden in de Hungtington House-club naarbinnen te gaan waar hij voor Drood wou doorgaan. Ik zei dat Perdie misschien uitgedaagd werd door een onbestemde, misschien niet bestaande werkelijkheid, maar men kon evenzeer zeggen dat hij trachtte de werkelijkheid uit te dagen, uit te lokken, zich bloot te geven zoals zij was. | |
[pagina 98]
| |
Zoals zij nu was, was zij niet. En misschien moet ik zeggen dat hij hierin slaagde, want - het eerste geval buiten beschouwing latend, omdat ik niet wist of het een gewone overval was of opzet - na verloop van enkele weken begonnen ons dingen te overkomen, onverklaarbaarheden grepen soms om ons heen plaats, ook in de natuur of in wat voor stadsnatuur doorging, alsof ook de stad en de natuur begonnen te participeren in onze queeste. Ons gevoel van onveiligheid en onbehagen werd al groter en drong zelfs door tot in onze, voorheen als toppunt van geborgenheid beschouwde, binnenkamers, terwijl het asfalt onder onze voeten eveneens onvaster leek te worden, ja, soms was het of de huizen om ons heen bewogen en trilden op onze voetstappen. Een enkele maal kwamen wij iemand tegen die sprekend op hem leek, of op zijn negatief! Maar onderzoek leverde nooit iets op. Eenmaal was er zelfs sprake van een vrijwel parallelle situatie: de man was direkteur van een garenspinnerij, verschilde slechts enkele jaren in leeftijd van Drood en leefde ongehuwd bij zijn moeder, had enkele onechte kinderen en meende zichzelf aanvankelijk in het portret van de direkteur te herkennen toen hij ermee werd gekonfronteerd, totdat enkele afwijkende details een glimlach om zijn lippen brachten en hij zijn hoofd schudde. Dit duurde ongeveer een maand of drie en Perdie werd al nerveuzer. Toen op een dag - |
|