In de arena
(1987)–Sybren Polet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
De nachtmerrie van het Nieuwe AmsterdamOp de zevenentwintigste oktober 1628 vertrok het vlaggeschip de Batavia, het nieuwste en grootste schip van de Verenigde Oostindische Compagnie, van de rede van Texel met 316 ‘eters’ aan boord. Volgestouwd met een rijke lading voer het naar Oost-Indië; naast wijnen en kazen, kostbare porceleinen serviezen, tafelzilver en andere waren vervoerde het ook twaalf kisten met zilveren munten ter waarde van 250.000 guldens en een mand met juwelen. Op de prachtig bewerkte, in groen en goud beschilderde voorsteven prijkte het boegbeeld van een brullende leeuw, dezelfde als in het wapen van Holland. De bemanning van het schip bestond uit Francisco Pelsaert, commandeur en opperkoopman, Nicolaes Cornelisz, onderkoopman, een senior assistent, plus een zestal assistenten en boekhouders, onder wie David van Zeevanck, dominee Gijsbert Bastiaensz met zijn gezin, de provoost Pieter Jansz, kapitein (schipper) Ariaen Jacobsz en een opperstuurman, een (hoog)bootsman, twee barbiers, een kok, kajuitbedienden, een kwartiermeester, timmerlieden en kuipers, een bottelier, drie scheepsroepers, dekjongens, een smid, een tuinman, een slotenmaker, een kleermaker en natuurlijk een vrij groot aantal matrozen; daarnaast waren er de krijgslieden: de kanonniers en musketiers, de soldaten, plus een elftal adelborsten, jonge officieren-in-opleiding van goede of adellijke komaf: een aantal van hen, onder wie Coenraet van Huyssen, zou samen met de hierboven met name genoemden een belangrijke rol spelen in het drama dat rond het derde decennium van de Zeventiende Eeuw | |
[pagina 8]
| |
de Nederlanden en heel West-Europa zou schokken. Naast al deze mannen was er een aantal vrouwen en kinderen aan boord, onder anderen de echtgenotes van de predikant en van enkele soldaten. Een van hen was Lucretia van der Mylen, een knappe jonge vrouw die zich bij haar man, een onderkoopman in Batavia, zou voegen en die haar meid Zwaantie Hendrix had meegenomen. Ook zij zullen een rol spelen in dit historiese verhaal. De hoofdrol is echter weggelegd voor onderkoopman Nicolaes Cornelisz uit Haarlem, van beroep apotheker. Cornelisz was min of meer om veiligheidsredenen het land ontvlucht; in Haarlem had hij behoord tot het gezelschap van kunstschilder Torrentius (van der Beeck), die voor het gerecht was gesleept en aan een vrij zware tortuur was onderworpen omdat hij beschuldigd was van godslastering mitsgaders een liederlijke levenswijze. Torrentius was een in de eerste decennia van de Zeventiende Eeuw beroemd en veelgevraagd stillevenschilder die het tot rijkdom en aanzien had gebracht totdat hij op middelbare leeftijd gekomen de burgers was gaan choqueren met schilderijen waarop zogeheten orgiastiese taferelen waren uitgebeeld die hij, naar verluidt, eerst in werkelijkheid zou hebben opgevoerd. Torrentius wordt soms voorgesteld als een soort sekteleider die gepredikt zou hebben dat niets slecht was omdat alles van God afkomstig was; daar ook de mens door God geschapen was mocht deze zich zonder remmingen uitleven, iets waar hij zijn discipelen toe aanspoorde. Voor een dergelijk beeld ontbreekt echter iedere grond. Beter kan men Torrentius - die Rozenkruiser was - zien als een oncalvinistiese levensgenieter en ironiese grappenmaker, wiens ‘narrigheden’ voor teologiese opinies werden aangezien. Wat hem wordt aangerekend is dat hij ‘goede chier’ maakte en ‘als een geslagen weerelt-kint leefde, in het | |
[pagina 9]
| |
drincken van wijn, bier, tuback’ en in het ‘hanteren van het Tick Tack bort’ - en hij wordt onder andere aangeklaagd wegens ‘Atheismum en Epicurismum’; vorders zou hij gezegd hebben ‘de Schrifture maer te wesen een bulleback, omme de luyden daermede in den toom te houden’ en ‘datter om een ewich vier te maken veel turfs van noode was’ en ‘op een ander tijt: dat Wijn, Tuback, daerby Angelica was zijne Theologia’. Zelfs zijn wijze van schilderen wordt tegen hem gehouden: hij legt zijn doeken plat op de grond en beschildert ze met speciaal door hem geprepareerde verven die een zuigend geluid maken, terwijl hij gezegd zou hebben: ‘Ick en schildere met geen verwe noch pincelen’, waardoor zijn ‘saecken nyet Goddelijck noch menschelijck scheenen te wesen’. Ook had hij eens een ei gevuld met verwen drie weken lang onder een broedse kip gelegd, een daad waarover men hem eveneens verplichtte uitleg te geven. Omwille van zulke zaken werd hij gevangen gezet en meermalen gemarteld, zo zwaar zelfs dat hij op de dag van het pleidooi op kussens naar binnen gedragen moest worden. Het gerecht van Haarlem ontzag zich niet om tot onwettige maatregelen zijn toevlucht te nemen en Torrentius' zaak achter gesloten deuren te behandelen, zogenaamd omdat een zo uitzonderlijke zaak op een uitzonderlijke wijze behandeld mocht worden. Ten slotte werd Torrentius zelfs ter dood veroordeeld. Na hevige protesten van uiteenlopende zijde werd hij echter begenadigd en werd de doodstraf omgezet in levenslange gevangenisstraf. Hooggeplaatste vrienden en andere invloedrijke personen, onder wie prins Frederik Hendrik, poogden hem vrij te krijgen, aanvankelijk zonder resultaat - zelfs de prins richtte tweemaal tevergeefs een verzoekschrift tot de starre vroede vaderen van Haarlem -, maar na voorspraak van de koning | |
[pagina 10]
| |
van Engeland die enkele schilderijen van hem bezat, en persoonlijke gratie van de prins liet men hem ten slotte naar Engeland gaan. Daar ook de jacht op de gezellen van Torrentius was ingezet achtte Nicolaes Cornelisz het raadzaam eveneens Haarlem de rug toe te keren. Omdat hij een ontwikkeld man was slaagde hij erin in Amsterdam een aanstelling te krijgen als onderkoopman bij de V.O.C. Op de Batavia volgde hij in rang direkt onder de opperkoopman, commandeur Pelsaert, die de eigenlijke bevelvoerder was en die nog bovengesteld was aan de kapitein. Cornelisz was een beschaafd en vriendelijk man met een neiging tot dandyisme; hij hield van mooie kleren, sprak een zoetgevooisd nederlands en hij bezat de gave om de mensen, onder wie ook commandeur Pelsaert, voor zich in te nemen. Hij kende frans en latijn en hij was - op dominee Bastiaensz na - de enige die een stapeltje boeken mee aan boord had genomen waarin hij bij tijd en wijle las, wat enig opzien baarde.
Om veiligheidsreden zond de V.O.C. indien mogelijk steeds enkele koopvaardijschepen tegelijk naar Oost-Indië; soms werden ze begeleid door een of meer oorlogsschepen. In dit geval maakten naast de Batavia onder andere een lichter fregat, de Saerdam, en het oorlogsschip Buren deel uit van de kleine vloot die naar het zuiden koers zette. Op de oceaan hadden de schepen de eerste drie weken te kampen met onstuimig weer; overslaand water veroorzaakte zelfs enige overlast in het bovenste dek. Hierop volgde een periode van mooi stil weer. Na de Canarische Eilanden gepasseerd te zijn voer men in de richting van de Kaap Verdische Eilanden. Daar aangekomen zette de Batavia een sloep uit waarmee men in de luwte van een van de eilanden wilde gaan vissen, maar al spoedig versche- | |
[pagina 11]
| |
nen er Spanjaarden met geladen musketten die de sloep verdreven. Op een ander eiland waar de Saerdam verversingen wilde inslaan werden twee van de manschappen doodgeslagen. De schepen vertrokken daarop zonder verse proviand. Wel had de Batavia enige averij kunnen herstellen die de mast tijdens de storm had opgelopen. In de buurt van de evenaar gekomen belandde men eerst in een periode van windstilte en vervolgens leek het of de wind uit alle richtingen tegelijk kwam; in totaal vergde het drie weken om de evenaar te passeren. De schepelingen waren daar ook getuige van een verschijnsel dat een ieder die het niet eerder gezien had ten zeerste verbaasde: het lichten van de zee; vonken schoten op voor de boeg en in het donker leek het of de hele oceaan van vuur was. Omstreeks die tijd begon er aan boord al iets te broeien, hoewel niets van wat zich aan het voorbereiden was naar buiten trad. Bezuiden de equator koerste men richting Abrolhos, een eilandengroep onder de kust van Brazilië - de oversteek, die moeiteloos volbracht werd, werd gevierd met een dubbel rantsoen eten en een klapkan spaanse wijn voor de bemanning -, waarna koers gezet werd naar Kaap de Goede Hoop. Bij het naderen van de kust verschenen de eerste albatrossen die door de schepelingen bij wijze van tijdverdrijf gevangen werden met houtjes ingesmeerd met reuzel. Daar de wind ongunstig was moest men Kaap de Goede Hoop links laten liggen en doorvaren langs de kust naar Natal. De vloot was nu 5 maanden onderweg. Op de Batavia hadden zich middelerwijl binnen een kleine groep spanningen opgebouwd die commandeur Pelsaert volledig ontgingen, zoals zij voor iedereen verborgen bleven die niet tot de ingewijden behoorde. De spil van de rebellie werd gevormd door kapitein Ariaen Jacobsz en onderkoopman Nicolaes Cornelisz, de twee hoogste officieren on- | |
[pagina 12]
| |
der Pelsaert dus. Jacobsz was de tegenpool van Pelsaert; de laatste was een mild en volgens sommigen een te verdraagzaam man, Jacobsz een ruwe en ruiggebekte klant; daarbij kwam dat deze tijdens vorige reizen, toen beiden op hetzelfde schip voeren, een moordende vijandschap jegens Pelsaert had ontwikkeld die hij met moeite in bedwang hield. Tijdens de huidige reis had hij bovendien pogingen in het werk gesteld om Lucretia van der Mylen, op wie ook Pelsaert zeer gesteld was, in te palmen en toen dit niet lukte was hij een verhouding aangegaan met Lucretia's meid Zwaantie. In de loop van de volgende maanden raakte hij zo aan Zwaantie verslingerd dat hij haar uit Lucretia's dienst onthief en voor zich opeiste. Zwaantie zelf was haar meesteres evenzeer gaan haten als Jacobsz Pelsaert en hij, Jacobsz, zwoer haar dat hij eens een Grote Dame van haar zou maken en dat zij zich in de ondergang van haar meesteres zou kunnen verheugen. Op de een of andere wijze had Jacobsz aangevoeld of opgemaakt dat hij bij onderkoopman Cornelisz een willig oor zou vinden voor het plan dat hij had uitgebroed. Over de voornaamste punten waren ze het spoedig eens: tijdens de overtocht naar Java diende Pelsaert vermoord te worden en op een groep van veertig mannen na zouden alle schepelingen, zo mannen als vrouwen als kinderen, overboord geworpen worden, waarna de overgeblevenen met het schip op kaapvaart zouden gaan; in korte tijd zouden ze zich reusachtige rijkdommen kunnen verwerven, waarna ze de rest van hun leven als vorsten zouden kunnen leven, hetzij in Barbarije, hetzij elders en misschien na verloop van tijd zelfs in het vaderland. Vooral het kapen van andere oostinjevaarders zou in het begin gemakkelijk gaan, omdat niemand wist dat de Batavia een kaapschip was geworden. De andere schepen van de vloot zouden ze tijdens een storm | |
[pagina 13]
| |
‘verliezen’ en alle bemanningsleden van de gekaapte schepen die niet mee wilden doen of die overbodig waren zou men eveneens doden en overboord werpen. Op die manier zou het een vol jaar duren voor het nieuws de V.O.C. bereikte en het vaderland oorlogsschepen op hen af kon sturen. Dat niets van de plannen uitlekte kwam omdat Jacobsz en Cornelisz heel omzichtig te werk gingen; ze legden hun oor te luisteren naar alle uitingen van ontevredenheid; die ontevredenheid werd vervolgens aangewakkerd en als ze voldoende vertrouwen in iemand hadden werd de kandidaat ingewijd in het komplot, waarbij ze ervoor waakten over de plannen te praten wanneer buitenstaanders iets van het gesprek konden opvangen. Toen de schepen ten slotte voor anker gingen om victualiën en water in te slaan en de vele zieken gelegenheid te geven zich te herstellen had zich de harde kern van de muiters al gevormd; en dit was wat het vaderland naderhand dubbel schokte: de muiterij was beraamd niet door het schuim van de natie, de benedendekse matrozen, maar door de hele top vlak onder de commandeur, met medewerking van de meeste adelborsten.
Het was ondoenlijk om in één keer door te varen naar Batavia; er dreigde een tekort aan voedsel en vooral aan vers fruit; het drinkwater stonk, scheepsbeschuit en vlees waren nauwelijks nog te eten en zaten onder de wormpjes en maden en het aantal zieken was onrustbarend groot. Pelsaert besloot een geschikte plek te zoeken waar men met de sloep aan land zou kunnen gaan. Even voorbij de kust van Natal vonden ze zo'n plek. De Batavia, de Saerdam en het oorlogsschip Buren wierpen het anker uit, twee andere schepen voeren door naar Madagascar en de kust van Coromandel. | |
[pagina 14]
| |
Eerst werden de zieken die er het ergst aan toe waren aan land gebracht en amper hadden zij voet aan wal gezet of zij riepen: - Wij voelen ons alreeds voor de helft genezen! Van zeilen werden tenten gemaakt; kookpotten, olie en azijn werden aangevoerd, vuren ontstoken en sommige zieken kropen rond in het gras als was het hun natuurlijke element. De plek bleek een klein paradijs. In de bomen nestelden veel duiven, een soort blauwe veldvliegers die zo tam waren dat men ze met de handen kon grijpen of met stokjens en rieten doodslaan. De eerste dag ving men er wel tweehonderd; ze werden boven het vuur gebraden en gezoden. Ook waren er veel landschildpadden; het goedsmakende vlees werd gekookt met pruimen van Damast, die in voldoende mate uit het vaderland waren meegebracht. Twee dagen later ontdekte Pelsaert, die met een sloep op verkenning was uitgevaren, even verderop een fraaie zandbaai met brak binnenwater waar een overvloed aan duiven, ganzen, grauwe papegaaien en ander gevogelte huisde en waar ook veel landschildpadden voorkwamen; er lagen er wel zo'n 20 à 25 in de schaduw van één boom. En ook hier lieten de ganzen zich gewoon met een stok doodslaan. Voorts waren er enige dodeersen (dodo's), vogels met kleine vleugels die niet konden vliegen; ze waren zo vet dat ze zelfs nauwelijks konden lopen en met de neers (aars) over de aarde sleepten.Ga naar voetnoot* Waar men zich nog het meest over verwonderde was dat als men de papegaaien en andere vogels een beetje ‘molde’ tot ze begonnen te piepen de andere vogels hen te hulp scho- | |
[pagina 15]
| |
ten alsof ze ze wilden bevrijden, waarna ze zich eveneens zonder verzet lieten grijpen. Op die manier, dus door ze een beetje te ‘meulen’, ving men er vele. Terwijl iedereen op het land vrijelijk ging ‘bosscharen’ wierpen acht mannen in het binnenwater een groot net uit en vingen een menigte aan delicate vissen, waaronder harder en een andere soort die op een grote zalm leek. Er stroomde ook een klein riviertje met kristalhelder water dat van de bergen kwam met aan weerszijden cierlijcke kleine boompjes. In dit kleine paradijs brachten ze 21 dagen door. Men roosterde vogels aan spietsen en bedroop ze met schildpadvet waardoor ze delicaat werden en een lust waren om te eten; men zood vissen, trok z'n hemd uit, knoopte de mouwen toe en ving in een aflopend water grote alen die heel lekker smaakten; ook ontdekte men palmbomen, waar je sap uit kon tappen dat zo zoet smaakte als zoete wei. Zo nu en dan lieten zich enige bokken zien, maar die waren te wild om te vangen. Ondertussen werd het schip van binnen en buiten geteerd, de poorten en luiken opengezet om frisse lucht naar binnen te laten en op ettelijke plaatsen met wijn gesprenkeld om een gezonde lucht te verkrijgen. Des namiddags als iedereen uitgebosschaard was las Nicolaes Cornelisz met zijn zoetgevooisde stem voor uit een boek dat hij mee aan land had gebracht, terwijl de mannen, vrouwen en kinderen die er oren naar hadden zich in een kring om hem heen verzamelden en ademloos toeluisterden. ‘Nadat wij de kust genaderd waren en het anker uitwierpen kwamen ze op ons toe in kleine bootjens of kano's volgeladen met bakovens, mais en victualiën dewelke zij in ruil gaven voor spiegeltjes, kralen, messen en diergelijke. Zij gin- | |
[pagina 16]
| |
gen alle zoals God hen geschapen had, zonder haar schaamte te bedekken. Zeer vreemde dingen heb ik daar gezien, te veel om te beschrijven. Er leeft hier een soort kat die soms op een hond lijkt, maar de volgende dag is het weer een groot uitgevallen muis met kleine vliezen tussen bovenarm en lichaam’ - ‘Dat is de dodeers!’ riep Christoffel Quist. ‘Stilte!’ zei Thomas Wensel - ‘en de derde dag heeft hij meer weg van een loopeend of -gans die geheel rechtop gaat en die aan zijn kop een stompe snavel of neus van hoorn draagt. Men zegt dat dit een en hetzelfde dier is. Wij hebben dagenlang geprobeerd er een te vangen, maar dit is ons niet gelukt. Wel vingen wij andere dieren die er op leken, maar die niet veranderden. Ook leeft er een grote vogel die haar nest op haar rug draagt. De twee eieren die zij er met haar snavel op legt worden door de zon uitgebroed; daarna schudt zij haar nest af en vliegt verder, de eerste weken met twee jongen op haar rug. Van de vrouwen op het eiland wordt gezegd dat zij meest tweelingen baren, een witte en een zwarte, wanneer zij op één nacht met twee mannen, onder wie een blanke, geslapen hebben. Het water van de zee is er zo lauw dat het bijna ziedt; door de bestendige hitte broedt de zee haar eigen leven uit. Wie zijn zaad in zee laat vallen ziet voor zijn ogen hoe het opgevangen wordt door losse vrouwelijke organen ofte vulvae die vrij rondzwemmen en die op oesters zonder schelpen lijken; aldus zegt men ontstaan de zeemeerminnen. Een zeer vreemde zaak is deze, welke Rijckert Derckx bijgenaamd “den cloet” is overkomen. Doende de boegspriet te teren viel hij in het water. Dit ziende wierpen wij hem een lijn toe. Maar voor hij deze kon grijpen ontstond er in het water een zuiging die hem in de diepte trok. Toen hij, de zuiging stil vallende, niet meer bovenkwam beschouwden | |
[pagina 17]
| |
wij hem als verdronken en droegen zijn ziel op aan God. Doch hoe groot was onze verbazing toen wij ongeveer drie uren later aan boegzijde om hulp hoorden roepen. Ons naar de boegspriet reppend ontwaarden wij voor onze ogen op dezelfde plek waar wij hem in de diepte hadden zien verdwijnen Rijckert Derckx alsof hij op hetzelfde moment weer naar de oppervlakte was gestegen. Wij wierpen hem een lijn toe en trokken Rijckert, de lijn om zijn middel gewonden hebbende, omhoog op het dek. Hij vertoonde gene de sporen van een drenkeling: er was bij hem geen tekort aan asem te konstateren noch was er een overmaat aan water in zijn maag. Hierop vertelde genoemde Rijckert dat hij door een zeemeermin omlaag was gezogen en dat zij hem onder water drie uren lang tegen zich aan had geprangd, haar mond op de zijne houdende en verse welriekende lucht in zijn keel blazende en hij zijn mannelijkheid gedurende drie uren in haar houdende, waarbij niet minder dan zes keer een uitstortinge plaatsvond. Hierna, vermoeid en bevredigd zijnde, voerde zij hem naar de oppervlakte, alwaar hij om hulp riep. Deze en andere wonderbare zaken zijn door mij gezien en gehoord, zoals zij ook door anderen gezien en gehoord zijn, hoewel sommigen het anders navertellen. Wie het niet gezien heeft valt het moeilijk dit te geloven.’
Na drie weken was een groot deel van de zieken hersteld en Pelsaert besloot, na overleg met de twee andere schepen, verder te varen. De tonnen met fris drinkwater werden aan boord gehesen, evenals een honderdtal levende schildpadden. Verder beschikte men over een grote hoeveelheid schildpadvlees, gevogelte, gedroogde vis, een vat vol halfgaar gekookt ganzevlees, ingelegd in azijn en een goede partij gemarineerde vis. De laatste dagen waren de vogels zo | |
[pagina 18]
| |
schuw dat ze wegvlogen als men op hen toe kwam, zoveel hadden ze er gemeuld en gedood. Ten slotte werd een trommelslager aan land gestuurd om de mensen bijeen te trommelen.
Pelsaert hoopte nu om bij de wind naar Maritius te kunnen zeilen, maar het schip kwam te laag aan en daar nog lang niet iedereen aan boord gezond was vroegen velen de commandeur Madagascar aan te doen en daar meer verversingen in te slaan, vooral limoenen en ander fruit en de zieken nog wat tijd te gunnen om aan land te herstellen. Na overleg met de scheepsraad werd hiertoe besloten. Men ging voor anker aan de westkust van het eiland, waar het water zo helder was als de dag. Meteen nadat ze stillagen kwam er een prauwtje op hen af met enkele inboorlingen, die bij wijze van monster enige appelen, limoenen en wat rijst bij zich hadden. Ook gaven ze door tekenen van de mond te kennen dat ze over koeien, schapen, kalveren en hoenderen beschikten, roepende ‘boe bè, koekleloeloe’. De schepelingen gaven hun op hun beurt wijn te drinken uit een zilveren schaal, waarna ze begonnen te tieren alsof ze uitzinnig waren. De volgende dagen ging men aan land om ruilhandel te bedrijven: kalveren, schapen, rijst en melk werden betaald met bellen, lepels, kralen en messen met een geelkoperen heft. Ook waren er appelen, limoenen, meloenen en bananen, zij het een te kleine partij. Al het scheepsvolk werd nu snel weer fris en gezond. Wanneer men aan wal ging nam men vaak een speelman mee, die op zijn viool fiedelde, iets waarover de eilandbewoners zich ten zeerste verwonderden; ze knipten met hun duimen en dansten en sprongen en waren zeer vrolijk. Wat omgekeerd de schepelingen zeer verwonderde, vooral | |
[pagina 19]
| |
hen die voor 't eerst meevoeren, was dat deze mensen naakt gingen op een klein kleedje na, sommigen waren zelfs geheel naakt. Het gevolg was dat de mannen, uitgezonderd de allervroomsten, niet meer te houden waren en met de vrouwen, die zeer schoon waren, tussen de struiken kropen. Pelsaert merkte een beetje besmuikt op: het resultaat was dat ze zo mak als lammetjes terugkeerden en zonder morren weer mee aan boord gingen, wat niet het geval zou zijn geweest als ze vrij drank hadden kunnen krijgen. Er waren geen tekenen van de kennisse Gods te bespeuren, wel stonden voor sommige huizen in het dorp staken met ossekoppen erop gespietst waarvoor ze nedervielen en baden. Nicolaes Cornelisz opperde dat hierachter wellicht het Land van Punt lag, waarvan de annalen gewaagden. Het was eens een zeer rijk land geweest; de Egyptenaren haalden er enorme hoeveelheden goud, wierook en mirre, ebbehout en ivoor, alsook apen, windhonden en dwergen. Aan het hoofd stond een vorstin, een enorme dikke naakte vrouw die alle mannen van de stam op hoogtijdagen tot zich liet, waarbij ze in haar vleeslagen wegzonken als in de moeder aarde zelf. Nadat ze weer boven waren gekomen namen ze gesterkt en tevreden deel aan het feest of keerden naar hun hutten terug. De provoost Pieter Jansz glimlachte, maar Pelsaert zei: - Je leest te veel. Je hebt te veel gelezen.
Op de negende dag was iedereen hersteld. Pelsaert zond een sloep met een scheepsroeper aan land om de laatste bemanningsleden te verzamelen. Allen kwamen, op Hilke Jopkis uit Friesland en Gerrit Harmsz van Norden na. Pelsaert besloot hun nog een laatste kans te geven en de volgende dag terug te gaan. Nadat men was geland ontdekte men de twee achter het | |
[pagina 20]
| |
dorp, maar toen Jopkis en Harmsz de anderen zagen vluchtten ze het bos in. Pelsaert giste dat de vrouwen hun herten hadden betoverd, iets waartoe de vrouwkens in het algemeen krachtige instrumenten zijn. Kort nadat ze de Maskarenen achter zich gelaten hadden stak er een storm op die de schepen uiteen dreef. Het kostte Ariaen Jacobsz weinig moeite de andere twee te verliezen en een koers te kiezen die zorgde dat men ze niet meer in het vizier kreeg. De volgende stap in het muiterijplan was het scheppen van een incident dat commandeur Pelsaert er toe zou verleiden disciplinaire maatregelen te treffen die hem onpopulair zouden maken bij de bemanning en die gemor zouden uitlokken. Op een avond toen Lucretia van der Mylen een luchtje was gaan scheppen op het dek werd ze aangevallen door een groep mannen onder leiding van de hoogbootsman Jan Evertsz; ze rukten haar de kleren van het lijf en wurgden haar bijna met haar eigen haarlint, waarna ze haar naakte lichaam en gezicht insmeerden met stront en teer. Pelsaert was ziedend en verordonneerde een onderzoek, dat echter niets opleverde. Iedereen hield zijn mond stijf dicht. Dit alarmeerde Pelsaert zeer. De enige stem die Lucretia in het donker herkend had was die van Jan Evertsz. Met het oog op de stemming aan boord besloot Pelsaert te wachten tot ze de kust van Australië hadden bereikt alvorens hem aan te klagen en in de boeien te slaan. In Batavia zou hij voor dit misdrijf ongetwijfeld gehangen worden. De sfeer aan boord was nu om te snijden, maar voor de definitieve uitbarsting plaatsgreep - de komplotteurs hadden eveneens afgesproken te wachten tot het vasteland van Australië in zicht kwam - liep de Batavia tijdens de nacht op een rif. De roerganger had het witachtige schijnsel van | |
[pagina 21]
| |
de branding aangezien voor maanlicht. De volgende ochtend ontdekte Pelsaert dat het rif in de nabijheid lag van een drietal eilanden, wat een geluk was bij een ongeluk omdat men nu tenminste aan land kon gaan als het schip niet meer vlot mocht komen en in tweeën zou breken. Dominee Bastiaensz viel zelfs op zijn knieën en dankte God voor deze uitkomst. Om het schip weer drijvende te krijgen werden zware stukken als het mooie koperen kanon en het kleinere geschut overboord gezet. Het sorteerde geen effekt en toen het waterpeil van de zee begon te dalen in plaats van te stijgen realiseerde kapitein Pelsaert zich onmiddellijk wat dit inhield: ze waren bij vloed op de rotsen gevaren. Het schip begon reeds onheilspellend te kraken, waarop men besloot de grote mast met zeil en al te kappen om tenminste de romp te redden; misschien zou het schip dan alsnog gaan drijven. Maar toen de mast omviel viel hij schuin op het dek zodat ze het gewicht ervan nog niet kwijt waren. Om acht uur 's avonds gaf Pelsaert de hoop op en zond de stuurman op onderzoek uit naar twee van de drie eilanden om te zien of ze bewoond waren en of een deel van de lading daarheen overgebracht kon worden. De eilanden bleken onbewoond en daar veel vrouwen, kinderen en zieken begonnen te weeklagen en aan land gebracht wensten te worden besloot Pelsaert eerst het grootste deel van de passagiers naar een van de eilanden over te brengen en vervolgens de geldschat en het kostbaarste deel van de lading. Er ontstonden gevechten bij het aan boord gaan van de sloepen. Geschreeuw, gevloek, gehuil. Ondertussen was benedendeks een ander oproer op gang gekomen. Soldaten en kanonniers waren aan het plunderen geslagen en hadden de wijn- en brandewijnvaten opengebroken. Dronken lallend zwierven ze over het schip en be- | |
[pagina 22]
| |
lemmerden het reddingswerk, terwijl ook een deel van de matrozen en hun vrouwen zich de sterke drank goed liet smaken. Om 10 uur 's avonds brak het schip onder groot geraas in tweeën. De hutten benedendeks liepen vol en een deel van de voedselvoorraad ging verloren. Mogelijk zaten er mensen opgesloten. Te midden van het voortdurende gesis en gehijg van de branding brak de verwarring aan boord pas goed los. Ook onder de geredden op het eiland heerste bandeloosheid en men dronk naar hartelust uit de aan land gebrachte vaten zoet water zonder te weten of er water op het eiland was. Samen met schipper Jacobsz probeerde commandeur Pelsaert de orde te herstellen; hij was van plan nog eenmaal terug te keren om de kisten met geld te halen, de juwelen waren reeds aan land gebracht. Pelsaert zou echter geen voet meer op het schip zetten en op één na gingen alle kisten naar de zeebodem. Die ene werd na Pelsaerts vertrek door de stomdronken soldaten met een bijl opengeslagen, waarna ze elkaar handenvol geld naar het hoofd wierpen. Ook de kandidaat-muiters waren op het schip achtergebleven. Die avond hulde Nicolaes Cornelisz zich in één van de met rode stof gevoerde mantels van de commandeur en nam plaats in de commandeurszetel, voor zich een geopende fles wijn en om hem heen de komplotterende kadetten en andere ingewijden. De persoonlijke bezittingen van de commandeur lagen over de grond verspreid. Een van de officieren las voor uit het journaal dat Pelsaert bijgehouden had en wel de passage over de aanranding van Lucretia, waarop het hele gezelschap in luid gelach uitbarstte. Toen men er genoeg van had werd het journaal plechtig besmeurd en overboord geworpen. Andere persoonlijke bezittingen van Pelsaert volgden, waaronder een gouden medal- | |
[pagina 23]
| |
jon met de beeltenis van de prins. Daarna deden ze zich te goed aan de spijzen uit de provisiekamer van de commandeur en bezatten ze zich aan zijn wijnen en jenever.
Tot de eerste deserteurs behoorde Pelsaert zelf en ook Jacobsz; ze glipten, samen met een aantal anderen, onder wie Zwaantie Hendrix, weg in de eerste reddingsboot, nadat ze de dag ervoor vergeefs geprobeerd hadden met de sloep het wrak te naderen, vertrekkend van een klein eilandje dat daarom Verraderseiland genoemd werd. Ze hoopten Batavia te bereiken en met een groot schip terug te keren om de gestranden te redden. Vierentwintig uur later volgde de tweede sloep met twee stuurlieden en een achttal matrozen. De op het eiland achtergeblevenen, honderd en tachtig in getal, voelden zich in de steek gelaten en zonder leider. De zeventig man op het wrak moesten zich maar zien te redden. Nadat de zee wat bedaard was sprong de een na de ander in het water, waarbij een deel verdronk. Nicolaes Cornelisz verliet als laatste het schip. Hij kon niet zwemmen, evenmin de meeste anderen, die zich aan een stuk wrakhout of een leeg vat vastklemden om zich op die manier aan wal te laten spoelen. Pas na acht dagen waagde hij het erop; zich vasthoudend aan een stuk rondhout van de boegspriet spoelde hij aan, met vreugde begroet door de schipbreukelingen.
Het duurde enige tijd voor Cornelisz zich van de uitputting hersteld had; daarna nam hij het eiland in ogenschouw. De toestand stond er beter voor dan op het moment dat Pelsaert hen had verlaten. Het had geregend en de vaten waren vol met drinkwater. Kisten met voedsel, brood en wijn wa- | |
[pagina 24]
| |
ren van het uiteenvallende wrak aangespoeld, evenals de grote mast met de vele zeilen, waaruit men voor iedereen een eigen tent had kunnen maken. De timmerlieden waren al bezig van het wrakhout platte boten of grote vlotten te maken, waarmee men naar de andere eilanden kon varen. En nu bleek ook dat er voldoende voedsel was, zowel op het eiland als in het water; er waren veel strandvogels, die op de grond hun nest hadden en die men 's avonds met de hand kon grijpen; eieren waren er iedere dag in overvloed en op het strand lagen zeehonden zich vadsig te koesteren in de zon en het water tussen de koraalrotsen zat boordevol met de lekkerste vis, terwijl op een lang smal eiland aan de overkant van een zeeëngte eveneens veel zeehonden lagen, die zich zonder weg te vluchten lieten vangen. Wat Cornelisz minder aanstond was dat de samenzwering uitgelekt was. Een van de kanonniers had zich in zijn huilerige dronkenschap na Pelsaerts afvaart beklaagd over zijn lot; had hij niet ter wille van Ariaen Jacobsz het risiko gelopen in Batavia gehangen te worden? Daarop had een van de andere gezworenen hem 's nachts een mes in de ribben gestoken, maar het was te laat, in het kamp werd gefluisterd. Coenraet van Huyssen en David van Zeevanck kwamen het hem vertellen. Van Huyssen voegde er aan toe: - De anderen moeten nu ook gedood worden. We hebben te weinig voedsel en het is nog niet zeker dat er voldoende water is. - Een deel van de vrouwen moeten we in leven laten, zei David van Zeevanck. Cornelisz maande hen tot voorzichtigheid. Er waren krachtige mannen te over die hen met gemak konden verslaan, ze moesten dus omzichtig te werk gaan. Hij zou een strategie uitdenken en voorlopig moesten ze niets doen. En hiermee had hij de leiding weer op zich genomen. | |
[pagina 25]
| |
Pas twintig dagen later vielen de eerste doden, nadat de onrust in het kamp was gesust en Cornelisz allen door zijn leiderskapasiteiten voor zich had ingenomen. De kern van de oproerlingen bestond slechts uit 20 man tegenover 150 anderen. Daar tegenover stond dat het grootste deel van de muiters adelborst was, dus tot de natuurlijke gezagsdragers behoorde; men was gewend hen te gehoorzamen. Cornelisz was na Pelsaerts vertrek zelfs zijn wettige opvolger. Wie zijn bevelen weigerde kon beschuldigd worden van muiterij! Toen de moordlust losbrak legden de meesten als willige dieren het hoofd op de grond en gaven zich aan het noodlot over. De opzet van de muiters was om met een groep van 40 man het schip dat hen te hulp zou komen te overmeesteren en daarmee op kaapvaart te gaan. Ook om die reden diende de rest omgebracht. Om te beginnen waren er de gewone soldaten van hollandse, engelse en franse oorsprong die opvallend trouw bleken aan de Compagnie; slechts enkelen lieten zich overhalen mee te doen, ondanks de rijke buit die in het vooruitzicht werd gesteld. Van een deel van de meest gevaarlijken poogde men zich te ontdoen door hen naar water te laten speuren op het grootste en hoogst gelegen eiland van de groep, die merkwaardigerwijze eveneens de Abrolhos heette; een eerdere expeditie in een zelfvervaardigde sloep had reeds aangetoond dat de bodem rotsachtig en kaal was en aangenomen kon worden dat er geen water te vinden was. De zee tussen de eilanden bestond voor een deel uit ondiepten en modderwadden, met ertussen vaargeulen en diepere plekken. De ruim twintig mannen die werden afgezet - zonder wapens, omdat ze zogenaamd alle ruimte en mankracht voor de watertonnen nodig hadden - was voorgespiegeld dat er vogels, eieren en robben in overvloed waren. Als ze water gevonden hadden moesten ze een rooksinjaal geven, | |
[pagina 26]
| |
waarna de boot hen mèt de volle tonnen zou komen afhalen. De leiding van de groep had Weibbe Hayes, een eenvoudige matroos met een groot natuurlijk gezag en een reputatie van onkreukbaarheid. Het eiland zou dan ook voortaan Weibbe Hayeseiland genoemd worden. De overige schipbreukelingen werden verdeeld over het muiterseiland en de twee andere kleine eilanden in de buurt, het Verraderseiland en het Robbeneiland, dat aan de vaargeul vlak tegenover het hoofdeiland lag. Alle wapens waren door de muiters ingenomen en de raad die door de schipbreukelingen meteen in de eerste dagen was gevormd werd ontbonden en vervangen door een van Cornelisz' keuze, te weten behalve hijzelf Coenraet van Huyssen, David van Zeevanck en Jacob Pietersz, corporaal van de lanciers. - Als het donker is gaan we eerst de sterksten doden, zei Cornelisz. De volgende ochtend zullen we dan zeggen dat ze naar een van de andere eilanden zijn vertrokken. Voorts kwam men overeen dat Lucretia Cornelisz' eigendom zou zijn. Hierop barstte de moordpartij los, eerst op het eigen eiland; vervolgens werd de bevolking van Verraderseiland en daarna het grootste deel van de veertig bewoners van Robbeneiland afgemaakt. Alles verliep moeiteloos en volgens plan. De enige tegenslag was dat de mannen die ze op het sterfeiland hadden achtergelaten inderdaad water aantroffen en rooksinjalen begonnen uit te zenden. Na twee dagen stopten de rooksinjalen plotseling, wat Cornelisz tot nadenken stemde. Hij trok er terecht de konklusie uit dat een of meer mensen in het donker waren ontsnapt en naar het andere eiland waren gezwommen of zich erheen hadden laten drijven. Weliswaar beschikten de mannen van Weibbe Hayes niet over wapens, maar als ooit een reddingsschip kwam opdagen bestond de kans dat zij het schip voor hen zouden | |
[pagina 27]
| |
bereiken en de commandeur waarschuwen. Ze dienden dus eveneens gedood te worden. Maar eerst moest het schoonmaakwerk op de eigen eilanden voltooid. Dit gebeurde zoveel mogelijks 's nachts met zwaard en mes omdat dit de meest geruisloze methode was. Met de een of andere smoes riep men de slachtoffers zachtjes uit hun tent, stak hen neer en begroef hen in stilte. Anderen werden mee uit vissen genomen op een vlot, steeds twee of drie tegelijk, en overboord geduwd. Enkele overlevenden van Verraderseiland zagen kans te vluchten op een zelfgemaakt vlot, maar ze werden bijtijds ontdekt en door de snellere sloep van de muiters achterhaald. De vrouwen en kinderen werden onder water geduwd tot ze dood waren, de mannen bereikten zwemmend het muiterseiland, waar ze de hulp inriepen van Cornelisz, die ze met pieken en zwaarden liet afslachten. Meestal verschafte men zich toegang tot een tent door voor te wenden dat er goederen van de Compagnie in verborgen lagen en dat een onderzoek gelast was. De bewoners van de tent wisten wat hen te wachten stond en smeekten soms huilend om een laatste gebed, wat geweigerd werd. Een enkele maal werd na voorspraak van een van de muiters een goed vakman gespaard omdat deze hun in de toekomst van dienst zou kunnen zijn; men kon hem altijd later nog afmaken. In een van de gevallen weigerde Cornelisz echter het leven van een timmerman te sparen omdat hij ‘maar een draaier was en bovendien half verlamd.’ Met twee messen werd de man daarop in de borst gestoken, terwijl anderen hem in zijn hals staken. De messen braken en toen het slachtoffer nog niet gekrepeerd was bewerkte men hem verder met een messtomp tot hij de geest had gegeven. Daarna deed men hetzelfde met een jongen uit dezelfde tent die al van twee moorden getuige was geweest. | |
[pagina 28]
| |
Een van de gruwelijkste slachtpartijen betrof die van het gezin van dominee Bastiaensz. Waarom de dominee zelf gespaard werd blijft vooralsnog onduidelijk. Zijn knappe oudste dochter was ‘ten huwelijk’ geschonken aan Coenraet van Huyssen, een van de bloeddorstigsten onder de muiters; de rest van het gezin was overtollige ballast. Op een avond nodigde Cornelisz de dominee samen met zijn oudste dochter te eten in zijn tent. De dominee ging, at, dronk en was vrolijk, hopend op een welwillende houding tegenover hem en zijn gezin. Ondertussen ging Van Zeevanck met een aantal anderen naar zijn tent, waar eerst het dienstmeisje op zachte toon naar buiten werd geroepen. In het halfdonker werd ze neergestoken, terwijl allen toekeken hoe het leven langzaam uit haar vlood en haar ogen braken. Daarop stormden ze de tent binnen en sloegen in het wilde weg met bijlen om zich heen. Toen de lamp omviel voleindigden ze hun werk in het donker, de schedels inslaand van Bastiaensz' vrouw en van hun zes kinderen. De jongste ontsnapte bijna tussen hun benen door, maar ook hij werd met een slag in de nek geveld. De lijken werden naar reeds gedolven graven gedragen. Wouter Loos, een van de hoge moordenaars, nam nog een ketel met vlees die boven het vuur hing mee naar zijn eigen tent. Tijdens hun eerste slachtpartij op Robbeneiland hadden de muiters achttien mannen en jongens gedood; om de een of andere reden hadden ze het leven van vier vrouwen en vijftien jongens gespaard. Cornelisz gaf nu aan David van Zeevanck en enkele anderen de opdracht de rest af te maken, waarbij hun kelen met messen doorgesneden moesten worden. Aldus geschiedde. Een van de soldaten nam Mayken Soers die hoogzwanger was bij de hand, leidde haar terzijde en zei tegen haar: - Mayken lief, je moet sterven. Daarop wierp hij haar onder de voet en sneed haar de keel door. | |
[pagina 29]
| |
De anderen werden op dezelfde wijze gedood, op drie jongens na die kans zagen zich in de bosjes te verschuilen. Een aantal bemanningsleden dat eerst geweigerd had mee te doen met de muiters liet zich om het vege lijf te redden in een later stadium toch overhalen; zo ook Andries de Vries, een V.O.C.-officier gelijkwaardig in rang aan David van Zeevanck; hij had reeds in het begin op straffe van tot de verdrinkingsdood veroordeeld te worden de kelen van een twintigtal zieken doorgesneden; Salomon Deschamps, in rang volgend op Pelsaert en Cornelisz, had om zijn loyaliteit te tonen een zieke baby, die reeds door Cornelisz half vergiftigd was met mercurium sublimatum, met zijn handen moeten wurgen nadat deze van de schoot getrokken was van de moeder.
De overlevenden gingen nu gebukt onder een konstante terreur, doodsangst brandde dag en nacht als hoge koorts in het bloed. Ieder vreesde elke minuut voor zijn leven: op elk willekeurig moment kon men in een hinderlaag gelokt worden, zowel op het land als op zee tijdens het vissen; óf men kon terzijde genomen worden om de opdracht te ontvangen zelf iemand, vaak een vriend, de keel door te snijden of op een andere onmenselijke wijze te doden. De enigen die zich, althans op korte termijn, betrekkelijk veilig voelden waren soldaat Hendrick Jansz, ‘maftken’ geheten, omdat een ‘maftken’ meestal nog enige tijd in leven wordt gehouden om de lachlust van anderen te bevredigen, waarna ook hij wordt afgemaakt en de kok, omdat ook moordenaars niet zonder kok kunnen. Toch werd ook de kok onaflatend geteisterd door de angst eens voor de keuze gesteld te worden: gedood worden of een ander te doden; de angst dat hij tot het laatste zou besluiten - want wie weet dit vantevoren - vergiftigde zijn dagen, zoals hij ook walg- | |
[pagina 30]
| |
de Cornelisz, Van Zeevanck en de andere moordenaars dagelijks in de ogen te moeten zien en smakelijke leeftocht voor hen te bereiden. Misschien als hij over vergif had beschikt dat hij het door het eten had gemengd, maar alleen Cornelisz, de apotheker, beschikte over gif. En toen gebeurde waar hij voor gevreesd had, alsof men zijn angst geraden, ja geroken had: via Coenraet van Huyssen werd hem door Cornelisz de opdracht verstrekt een veertienjarige jongen te doden. De jongen had luidkeels gezworen de moord op zijn vader, een lancier, en zijn moeder te zullen wreken. Hij weigerde, smeekte bijna het niet te hoeven doen. Van Huyssen herhaalde echter de opdracht, een boosaardige tinteling in de ogen, eraan toevoegend dat hij anders zelf de wereld vaarwel zou moeten zeggen, op de bekende wijze. Hij aarzelde, durfde tenslotte de dood niet onder ogen zien en stemde toe. Vlak voor het invallen van de duisternis, toen de jongen van het strand naar zijn tent terugkeerde, besprong hij hem van achter een rots en wurgde hem met zijn handen onder het toeziend oog van Van Zeevanck en Van Huyssen. En wist dat zijn leven, als hij zou blijven leven, voorgoed anders zou zijn en nooit meer helemaal zijn leven; wist dat hij nooit meer zou durven huwen en misschien nooit meer diep zou kunnen slapen. Maar hij wist ook dat hij voortaan Nicolaes Cornelisz trouw zou zijn, trouwer dan hij hem ooit geweest was. Hij zou hem zelfs weer in de ogen kunnen zien, misschien met een vochtige blik van zelfmedelijden, maar hij zou het kunnen alsof hij in de ogen van de wrekende God zelve keek: Jehova, en als het moest zou hij smeken hem in genade aan te nemen en niet wéér te hoeven doden; en hij zou hem nog dankbaar zijn ook. | |
[pagina 31]
| |
Inmiddels had Cornelisz zich geïnstalleerd als een kleine kahn, beschikkend over leven en dood van allen om hem heen; hij had een houten hut voor zich laten optrekken, met ernaast twee kleinere hutten voor Van Zeevanck en Van Huyssen. Alle drie hadden ze hun bedienden die hun blindelings moesten gehoorzamen; één vergissing, een foute blik, één keer vergeten te buigen en het kon hun hun leven kosten of een hand of een vinger of een oor. Anderen moesten voor hen op visvangst gaan en jagen, en wee degene die met een te geringe buit terugkwam. Terwijl allen verplicht waren zich min of meer in lompen te hullen kleedden de muiters zich in kostbare gewaden, vervaardigd van stoffen die de Batavia vervoerde; hun mantels waren bestikt met gouddraad en met zoveel mogelijk passementen versierd. Cornelisz droeg bovendien de mantels en uniformen van Pelsaert; hij wisselde dagelijks van kleding, evenals van zijden kousen en met goudkant bestikte kousebanden. Hij schiep zelfs een nieuwe mode: de toga. Geliefde volgelingen bedeelde hij met mantels van rode stof waarop twee of meer handen van goudfranje waren gestikt. De overlevenden die niet tot de muiters behoorden werden er dagelijks aan herinnerd dat ze blij mochten zijn dat ze nog leefden. Hoewel er genoeg te eten was kregen ze alleen een stuk robbevel en mondjesmaat water, dat sommigen soms aanlengden met zeewater om iets meer vocht binnen te krijgen. Dominee Bastiaensz was verplicht de hele dag aan het strand door te brengen, waar hij wat zeesla of gras at; zijn taak bestond uit het wegduwen en optrekken van de boten, hoewel hij daar eigenlijk te zwak voor was. De resterende tijd las hij en treurde om zijn gezin - bidden en preken was hem verboden - en iedere keer dat de muiters aan land kwamen luidde het kommentaar: - Wat zullen we met hem doen, onthoofden of verdrinken? Waarop een an- | |
[pagina 32]
| |
der zei: - Laat hem nog maar wat leven, hij kan ons nog van dienst zijn. De vrouwen die ze niet omgebracht hadden werden behandeld als hoeren: ze moesten ieder uur van de dag en de nacht voor hen klaar staan of liggen. Weigerden ze, dan werden ze gedood. Een vijftal vrouwen was gereserveerd voor de leiders. Cornelisz zelf had zoals gezegd Lucretia voor zich opgeëist. Aanvankelijk had hij zelfs gepoogd haar te veroveren met galanterieën, verstolen strelingen, spaanse wijnen en liefdesdrankjes, ja zelfs met het reciteren van franse en latijnse gedichten, maar Lucretia liet zich niet vermurwen, ook niet toen hij haar een deel van de juwelen van de V.O.C. aanbood. Twaalf dagen lang weerstond ze hem, toen werd ze door Van Zeevanck voor de keuze gesteld: toegeven of doodgestoken worden. Ze koos voor het eerste. Om de andere muiters te paaien liet Cornelisz ze soms genieten van de aanblik van de juwelen, hun nog meer weelde in het vooruitzicht stellend als ze hem trouw bleven. Een enkele maal mochten ze de sieraden in hun handen houden, waaronder een grote camee van agaat, gesneden voor keizer Constantijn in de vierde eeuw, nu bestemd voor een inlandse vorst en een bewerkte vaas van agaat, verzonden in opdracht van Rubens. Behalve deze wijze van kortswijl doodden ze zo nu en dan iemand om zich te amuseren en om hun bloeddorst te bevredigen. Een jongen werd het hoofd afgeslagen om te zien of het zwaard scherp genoeg was. Cornelisz lachte erom, maar Jan Pillegrom de Bye huilde omdat hij het niet had mogen doen. Des avonds las Cornelisz vaak voor uit een van de boeken die hij in waterdicht zeildoek gewikkeld van het wrak had kunnen redden; in een later stadium liet hij, zelf lui achterover liggend, voorlezen door dominee Bastiaensz, de beroepsvoorlezer, zo nu en dan de lektuur onderbrekend voor kommentaar. | |
[pagina 33]
| |
En toen op een dag begon het tot Cornelisz door te dringen dat als ze op deze wijze doorgingen er weldra geen mensen meer over zouden zijn om hen te dienen en om over te heersen; hij was tenslotte geen onderkoning van Nieuw Spanje. Er bekroop hem zelfs enige spijt om die mensenverspilling toen er een ander visioen in hem rees: dat van een Nieuw Amsterdam, hier op dit eiland, waarover hij de heerser zou zijn. En dat was meer dan Torrentius in zijn schildersdromen ooit had durven fantaseren. Hij zag het voor zich: de fraaie statige koopmanshuizen aan helder blinkende kanalen, net als in het echte Amsterdam, - geen kerken, nee, geen kerken -, de vletten erin hoogopgestapeld met goederen uit alle windstreken door roofschepen aangevoerd; er zou een haven gegraven moeten worden, een pier gebouwd om aan te meren, verdedigingswerken om de vijanden te weerstaan. Een of meerdere kanalen zouden in halve cirkels om het centrum worden aangelegd. Er zouden dieren aangevoerd moeten worden, vee, pluimvee, huisdieren, slavinnen van uiteenlopende huidkleur; groenten en moeskruiden dienden geplant en ander werk verricht door nieuw aan te voeren slaven, zowel gekleurde als blanke. De met goud beslagen daken zouden blinken in de zon, op de pleinen zouden fonteinen klateren in albasten bekkens en misschien zouden daklijsten en gevels van de paleisachtige huizen der leiders versierd kunnen worden met edelstenen die zouden schitteren als sterren aan de hemel. In plaats van de initialen van de V.O.C. zouden de zijne op de gevels aangebracht worden. N.C. Hij legde zijn plannen voor aan de muiters. Ze werden met gejuich ontvangen. Hij, die zichzelf al de titel van kapitein-generaal had verleend, verbood hun nu ten strengste meer mensen te doden en liet hun één voor één een verklaring ondertekenen waarin zij zijn gezag erkenden en hem en el- | |
[pagina 34]
| |
kaar trouw zwoeren. Alle voorgaande beloften en eden werden hiermee geacht ontbonden te zijn, zowel openbare als particuliere, daaronder begrepen heimelijke kameraadschappen, tentschappen en diergelijke, ‘zo waarlijk helpe ons God almachtig’. Dit geschiedde op 20 augustus 1629.Ga naar voetnoot* Het wachten was nu op het eerste schip dat kwam opdagen, waarschijnlijk dat van Pelsaert. Het was echter zaak om voor die tijd de bewoners van Weibbe Hayeseiland onschadelijk te maken. In de weken die volgden broedde Cornelisz een plan uit. Ondertussen gaf hij opdracht het kampement op te breken en naar een kreek te verplaatsen, een smalle inham die onderhevig was aan de getijden en waarin althans een deel van de dag water stond, reden waarom de inham enigszins deed denken aan een wat onregelmatig uitgevallen gracht. Hier moest het Nieuwe Amsterdam verrijzen. De overgebleven slaven werden gedwongen stenen te hakken uit de verder landinwaarts gelegen rotsen; de steenbrokken werden op een soort sleden naar de kreek getrokken, waar ze als bouwstenen voor haven en huizen werden gebruikt, dit alles uiteraard onder het toeziend oog van de muiters die, op Cornelisz, Van Zeevanck en Van Huyssen na, bij toerbeurt dienst hadden en met de zweep in de hand de steenhouwers tot harder werken aanspoorden. De eerste bouwsels verrezen weldra als parodieën van de vorstelijke koopmanshuizen in Amsterdam. De enig overgebleven timmerman had ruwe tekeningen gemaakt, maar van een hoogte van meer dan twee woonlagen kon voorlopig geen sprake zijn omdat daarvoor het materiaal en de werktuigen ontbraken. De schaarse dunne bomen op het eiland verschaften echter palen en wrakhout was er in vol- | |
[pagina 35]
| |
doende mate; ook beschikte men over de benodigde katrollen en touwen; specie werd vervaardigd van verbrijzelde en fijngewreven koraal. Maar de weinige huizen die gereed kwamen hingen allemaal enigszins scheef, zodat het Nieuwe Amsterdam bij zijn geboorte al een oude vervallen nederzetting leek; de gevels helden nu eens voor- en dan weer achterover, de daken dansten, de krakkemikkige deuren hingen uit hun hengsels en de gouden munten die als versiering op de gevels aangebracht werden glinsterden als sterren die niemand wilde stelen. En dan, in de kreek dreven geen zwanen of eenden. Ondertussen had men de aanval ingezet op Weibbe Hayeseiland, dat door Weibbe en zijn mannen al lang tevoren in paraatheid was gebracht. De gruwelijke verhalen van wie aan de moordpartijen waren ontsnapt - een van hen was zo gewond dat hij door de muiters voor dood was gehouden - hadden hen ervan overtuigd dat de hel was losgebroken en ze voorzagen terecht dat ook tegen hen iets zou worden ondernomen. De waterputten die ze ontdekt hadden werden met platte stenen afgedekt en aan het gezicht onttrokken, bastions werden opgericht, enorme hoeveelheden stenen en koraalbrokken verzameld en klaargelegd achter de klippen waar de landing verwacht kon worden; knotsen en pieken werden vervaardigd van drijfhout met lange spijkers of stukken in het vuur geharde ijzeren hoepel er in, terwijl vanaf de uitkijkpost de zeeëngte tussen de twee eilanden onafgebroken in de gaten werd gehouden.
Het eerste kontakt werd gelegd middels een gladde, huichelachtig-verzoenende brief, die gebracht werd door een van de bruutste en bloeddorstigste adelborsten, Daniël Cornelissen; Cornelisz poogde hierin de franse soldaten, die hij aansprak met ‘geliefde broeders’, over te halen zich bij | |
[pagina 36]
| |
de muiters te voegen. De Fransen liepen er niet in maar speelden de brief, waarin tevens verdachtmakingen werden geuit tegen hun makkers, door naar Weibbe Hayes. Enkele dagen later volgde de eerste verkennende aanval, geleid door Jacob Pietersz, de vierde man in de Raad van Nicolaes Cornelisz; de muiters probeerden op deze wijze uit te vinden of en hoe de mannen van Weibbe Hayeseiland zich verdedigden. Toen dezen zich krachtig teweer stelden trokken ze zich met een terug. Musketten waren niet gebruikt om het kruit, dat schaars was, te sparen voor de verovering van het reddingsschip of een andere koopvaarder. Enkele weken later volgde de tweede aanval. De muiters kwamen in volle sterkte aanroeien, uitgedost in hun mooiste gewaden. Cornelisz, als een hertog gekleed in rode mantel en met een hoge zwarte hoed op het hoofd waarop een veer was gestoken, had Lucretia meegebracht om van het schouwspel getuige te zijn als betrof het een spiegelgevecht op de Tiber of in Venetië. Hayes liet de muiters dicht het eiland naderen - ze moesten in hun fraaie kledij door het modderige wad baggeren - en gaf toen het sein om ze vanachter de klippen met stukken koraal te bekogelen. De aanvallers werden volstrekt overrompeld. De koraalprojektielen schampten en troffen hen; er klonken vloeken, kreten van pijn. Met pieken en knotsen dreven Weibbe Hayes' mannen de muiters terug naar hun boten, waarin ze met besmeurde kleren wegroeiden. De muiters waren razend. Om hun woede te koelen doodden ze Maistra Frans Jansz, de barbier, op Verraderseiland: de een stak hem met een spies, een ander sloeg met een goedendag op de schedel, een derde klief zijn hoofd met een zwaard en een vierde doorstak hem met zijn sabel. Daarna roeiden ze terug naar Nieuw Amsterdam. | |
[pagina 37]
| |
De volgende aanval op Hayeseiland liet vrij lang op zich wachten. Er waren spanningen ontstaan op het muiterseiland: er was te weinig te doen en er viel te weinig te doden; misschien ook dat bij sommigen het geweten begon te spreken of de angst dat Pelsaert weldra terug zou keren om hen naar Batavia te voeren, waar hen het rad zou wachten. Ook begon het eten te vervelen, hoe weinig ze aan boord ook gewend waren geweest en zo nu en dan werden de kok onheilspellende blikken toegeworpen. Maar om de een of andere reden raakte dit de kok niet meer, de dood schrikte hem niet meer af. Cornelisz zag in dat alleen al om die redenen een nieuwe aanval op Weibbe Hayeseiland wenselijk was; het zou de mannen enige afleiding bezorgen. Het Nieuwe Amsterdam dreigde bovendien een teleurstelling te worden, iets dat hem niet ontging: het was allemaal veel miezeriger dan het zich in zijn verbeelding voorgedaan had. Hij hoopte nu om met behulp van Hayes' mannen, die zoveel mogelijk levend gevangen dienden te worden en tot werkkoelies gemaakt, de bouw te kunnen versnellen ofwel zouden ze bij onwilligheid de rusteloze muiters nieuw mensenmateriaal kunnen verschaffen om hun bloeddorst op bot te vieren. Om de mannen om de tuin te leiden was dominee Bastiaensz naar Hayeseiland gestuurd. In de brief bood Cornelisz in fraai gestelde bewoordingen zijn vriendschap aan en hij bepleitte een ruil: als zij de ‘gestolen’ sloep afstonden dan zouden zij stoffen en dekens krijgen, dingen die ze goed konden gebruiken, gezien de lompen waarin ze liepen en de betrekkelijk koele nachten. Misten ze de sloep, dan zouden ze Pelsaert niet kunnen waarschuwen. Tijdens de ruil zouden de muiters de franse soldaten terzijde nemen en hen 6000 goudguldens de man aanbieden, plus een aandeel in de juwelen en in de toekomstige buit als ze zich tegen | |
[pagina 38]
| |
Hayes en zijn mannen zouden opstellen. Dominee Bastiaensz, niet op de hoogte van de plannen, overhandigde de brief en Hayes stemde toe met de top van de muiters te praten. De volgende dag roeide de dominee, samen met Nicolaes Cornelisz, David van Zeevanck, Coenraet van Huyssen, Gysbert van Weideren, Cornelis Pietersz en Jacob Pietersz naar Hayeseiland. Cornelisz deelde stoffen uit en zei dat hij helemaal geen kwaad in de zin had; hij had alleen tegen hen gevochten omdat hij water nodig had. Ondertussen trachtten Van Zeevanck en enkele anderen een paar van de meest robuuste franse soldaten om te kopen. Hayes had dit verwacht en op een teken van de franse soldaten wierpen ze zich op de fraai geklede officieren. Alleen Jacob Pietersz wist in de boot te ontsnappen en naar de overige muiters te roeien die op een klein rotseilandje in de buurt hadden toegekeken. Cornelisz werd gebonden, en smeekte hem niet te doden. Hij kreeg een vuistslag in zijn gezicht en tuimelde ter aarde, nog onmachtig de snelle wisseling van zijn lot te bevatten. De anderen werden voor zijn ogen doodgestoken. Men deed dit omdat men verwachtte dat de muiters een aanval zouden ondernemen om hun leiders te bevrijden. Maar voorlopig hielden dezen het voor gezien en roeiden terug naar Nieuw Amsterdam, volledig ontregeld, nu ze in één klap van hun leiders beroofd waren.
Terug op hun vreugdeloos eiland kozen ze een nieuwe leider; tot zijn bittere teleurstelling werd het niet Jacob Pietersz, maar Wouter Loos, een wat beschaafdere soldaat die wel aan de eerste moordpartijen had meegedaan, maar die zich later afzijdig had gehouden; hij hield ook Lucretia de hand boven het hoofd tegenover de andere bruten, zonder | |
[pagina 39]
| |
haar echter voor zichzelf op te eisen. Wat niemand kon weten was dat uitgerekend op dit moment Pelsaert in de buurt was, na maandenlang tevergeefs naar het wrak en de eilandengroep gezocht te hebben. Op weg naar Batavia, zoekend naar water op een van de koraaleilanden voor de kust van Australië, werden hun twee sloepen door de branding op de rotsen geslagen en vernield. Gelukkig was er voldoende water en enig voedsel op het eiland, maar geen hout voor een nieuwe sloep of een vlot. Het duurde een half jaar voor ze de aandacht van een schip van de V.O.C. trokken; tot ieders verrassing bleek het uitgerekend de Saerdam, die op de heenreis tot hun kleine vloot had behoord en die nu op de terugweg naar het vaderland was. Deze bracht hen naar Batavia. Schipper Ariaen Jacobsz had geen kans gekregen Pelsaert te vermoorden en misschien had hij het ook niet meer aangedurfd, omdat hem iedere ontsnappingsmogelijkheid op een ander schip ontvallen was. Eenmaal in Batavia aangekomen werd Jacobsz gevangen gezet en aan tortuur onderworpen. Hij bekende de aanval op Lucretia en werd daarvoor tot de galg veroordeeld. Over de voorgenomen muiterij liet hij niets los, anders zou hij zijn geradbraakt op het wiel, waarbij ieder botje in zijn lijf gebroken zou worden en alle spieren en pezen zouden knappen. Pelsaert viel een koele ontvangst ten deel. Niet alleen had hij zijn trotse vlaggeschip verspeeld, maar bovendien had hij de schipbreukelingen in de steek gelaten. Hij kreeg de Saerdam tot zijn beschikking om alsnog zoveel mogelijk mensen te redden en wat aan goud en juwelen nog in het wrak lag; aan boord voeren enkele ervaren duikers mee. Na lange vergeefse omzwervingen - de stuurman van de Batavia had een foute koers opgegeven en bovendien had | |
[pagina 40]
| |
men te weinig veilige vaargeulen door het rif aangetroffen - was de Saerdam eindelijk op de goede plaats aangeland. Pelsaert herkende een van de hooggelegen eilanden, maar daar het tegen de avond liep liet hij het anker uitwerpen; want tussen het rif viel bij donker niet te varen.
Op de ochtend van de volgende dag ondernamen de muiters een laatste en definitieve aanval op Hayeseiland, nu gewapend met musketten. Wouter Loos en zijn mannen landden op het eiland. Dominee Bastiaensz, die op het Hayeseiland achter was gebleven, had een vredesvoorstel opgesteld, maar de muiters scheurden dit in snippers en verwondden vier van Hayes' mannen met hun musketten, van wie één dodelijk. Daarop trokken ze zich terug in hun sloepen om hun musketten opnieuw te laden. Op dat moment kreeg Weibbe Hayes het zeil van de Saerdam in het oog. Hij slaakte een kreet en dominee Bastiaensz viel op zijn knieën, samen met een deel van de mannen. Beide partijen probeerden nu zo snel mogelijk het schip te bereiken, de muiters om het te veroveren, Hayes om de commandeur te waarschuwen.
Dezelfde ochtend voer Pelsaert, die van twee eilanden rook op zag stijgen, naar het hoogste eiland in de eilandengroep en liet daar het anker uitwerpen, waarna hij in een sloep naar het eiland voer; bij zich had hij een ton water, een ton met brood en een vaatje wijn. Toen hij er niemand aantrof verbaasde het hem. Op de top van de hoogste heuvel de omgeving verkennend zag hij echter hoe om de noordpunt van het eiland een kleine sloep op hem toe voer. Even later herkende hij in een van de roeiers Weibbe Hayes, die hem toeriep onmiddellijk weer aan boord te gaan. In het kort deed Hayes verslag van | |
[pagina 41]
| |
wat er voorgevallen was, waarna het Pelsaert raadzamer leek naar de Saerdam terug te roeien, vooral toen hij een sloep zag aankomen met vijf rijk uitgedoste, gewapende mannen erin. Allen roeiden nu om het hardst. In de sloep van Pelsaert bevond zich ook, aan handen en voeten gebonden, Nicolaes Cornelisz, de hoofdman van de moordenaarsbende en stichter van het Nieuwe Amsterdam. Korte tijd later klauterden Pelsaert en zijn mannen aan boord. Pelsaert liet de wapenkamer openen, deelde geweren uit en richtte het kleine draaibare kanon op de muiters, die hun musketten al hadden geschouderd. Toen ze echter het kanon op zich gericht zagen lieten ze de wapenen zakken. Pelsaert beval hun de musketten in zee te werpen en omhoog te klauteren, waarna ze een voor een gevangen werden genomen.
Toen Cornelisz gevraagd werd hoe hij ertoe gekomen was zich aan zulke monsterlijkheden te buiten te gaan ontkende hij zijn eigen leidende aandeel er in. Van Zeevanck, Van Huyssen en anderen hadden hem ertoe gedwongen en hij zou slechts meegedaan hebben om het vege lijf te redden; ook zou hij zelf nooit het plan hebben opgevat om het schip te kapen en Pelsaert te vermoorden. Integendeel, hij zou Pelsaert hebben gewaarschuwd. Toen ze hem voor de nacht in de ketenen wilden slaan protesteerde hij hevig. De op het eiland achtergebleven muiters boden geen weerstand toen Pelsaert met een groep gewapende soldaten hen gevangen kwam nemen. Met ongeloof in zijn ogen bezag Pelsaert de bouwsels aan de kreek. - Is dit het Nieuwe Amsterdam? vroeg hij. In een van de scheve huizen trof hij Lucretia aan, die met starre ogen gezeten was tussen haar kostbare kleden en ju- | |
[pagina 42]
| |
welen. In meer dan één geschrift wordt gesuggereerd dat Pelsaert zelf verliefd op haar was.
De voornaamste muiters werden naar Robbeneiland gebracht, waar een gevangenis van koraalrots voor hen werd opgetrokken. Nicolaes Cornelisz werd in een aparte cel op het muiterseiland ondergebracht, een in de aarde uitgegraven gat met een opbouw van koraal waaruit geen ontsnappen mogelijk was. In de loop van de volgende dagen en weken werden de schuldigen ondervraagd. De scheepsraad werd voorgezeten door Pelsaert. Eerst werden de bekentenissen van degenen die meteen bereid waren zich uit te spreken vastgelegd, waarna de feiten aan de onwilligen werden voorgelezen. Bleven ze ontkennen dan volgde tortuur. Deze bestond uit de toen veel toegepaste waterkuur: een lap zeildoek werd om de nek van het slachtoffer gebonden in de vorm van een emmer, waarna er water werd ingegoten tot net boven de neusgaten. Om in leven te blijven moest het slachtoffer het water opdrinken tot hij weer kon ademhalen. Was het zo ver dan werd opnieuw water toegevoegd tot het vorige nivo. Bleef hij weigeren en water zwelgen dan kon zijn maag bol komen te staan als een koeieblaas en kans lopen te barsten. De meeste muiters bekenden in een vroeg stadium. Cornelisz was veruit de koppigste. Hij werd vijf keer gemarteld, omdat hij iedere keer iets anders bekende en vervolgens zijn bekentenis weer introk, waardoor hij de scheepsraad tot wanhoop dreef. Na tien dagen riep Pelsaert ten slotte allen die hun aandeel bekend hadden bijeen en las hun getuigenissen in het bijzijn van Cornelisz voor; hij vroeg hun nogmaals of ze de waarheid gesproken hadden, liet het hun bij hun ziel en zaligheid zweren en toen ze als één man ja | |
[pagina 43]
| |
riepen vroeg hij Cornelisz waarom deze zo lang gelogen had en anderen voor leugenaars had uitgemaakt. Cornelisz bekende nu dat hij dit had gedaan om zijn leven te rekken. Na lang beraad besloot men Cornelisz en de zeven hoofdschuldigen te vonnissen, omdat het risiko te groot was hen naar Batavia te vervoeren. De bemanning van de Saerdam was gering in getal en er waren te veel kostbaarheden aan boord; behalve de juwelen die alleen al 58.000 goudguldens waard waren - een gewone zeeman verdiende in die tijd 10 gulden per maand - waren er verscheidene kisten met geld opgedoken, wat de verleiding voor die in Batavia voor het gerecht geleid zouden worden groot maakte om alsnog een poging te wagen het schip te kapen en hun straf te ontlopen. Op het muiterseiland, met op de achtergrond de scheef hangende bouwsels van de mislukte stad, werden de uitvoerige bekentenissen door Pelsaert een voor een voorgelezen, waarna de vonnissen voltrokken werden. Voor allen was het vonnis de strop. Van Cornelisz zouden eerst beide handen worden afgehakt. Anderen, die 9 tot 18 moorden op hun geweten hadden en met getrouwde vrouwen hadden geboeleerd of hen als concubine hadden gehouden en/of die hun aandeel in de voorgenomen kaping hadden bekend, zou alleen de rechterhand worden afgehakt. Een drietal werd veroordeeld tot de galg. Vanwege zijn moed en loyaliteit werd Weibbe Hayes bevorderd tot sergeant met een salarisverhoging tot 18 guldens en twee anderen ontvingen de rang van corporaal met een verhoging tot 15 guldens per maand.
Onmiddellijk na het vonnis had Cornelisz de predikant laten vragen om gedoopt te mogen worden en een uitstel van | |
[pagina 44]
| |
enige dagen te ontvangen opdat hij tot inkeer zou kunnen komen en zijn zonden betreuren, waarna hij in vrede zou kunnen sterven. Het doopsel werd hem toegestaan, maar de dominee zei niet te weten hoeveel dagen uitstel hem vergund waren. Waarop Cornelisz protesteerde dat hij zich niet op zijn dood zou kunnen voorbereiden en tot vrede met zichzelf komen. Toen hem daarop meegedeeld werd dat de executie twee dagen later zou plaatsvinden zei hij: - Dan al? Hoe kan iemand nu in zo weinig dagen tot inkeer komen? Ik had gedacht aan 8 of 14 dagen. Vervolgens barstte hij in woede uit en riep: - Ze willen mijn leven en mijn bloed, maar God zal niet toestaan dat ik een schaamtevolle dood sterf. Vannacht zal God een mirakel aan mij verrichten, opdat ik niet gehangen zal worden. Ondanks alle voorzorgsmaatregelen slaagde Cornelisz erin gif in te nemen. Toen het begon te werken leed hij veel pijn en het leek erop dat hij zou sterven. Angstig geworden vroeg hij nu om Venetiaanse theriakel, een bekend tegengif. Weldra trad echter enige verlichting op omdat hij kennelijk een te lichte dosis had ingenomen. De afgang van de held was nu kompleet, want Pelsaert schreef in zijn verslag: Hij moest gedurende de nacht zeker 20 keer uit zijn gevang gelaten worden, omdat zijn zogenaamde mirakel zowel van beneden als van boven werkte. Niet alleen weigerde Cornelisz hierop de kerkdienst bij te wonen, hij beweerde nu ook een vrouw te hebben in Batavia en het was niet meer dan menselijk wanneer de Raad hem toestond van haar afscheid te nemen. Niemand geloofde dit echter. Daarna stak hij in zijn cel een preek af waarin hij verkondigde dat er geen duivel en geen hel bestond; er was alleen God en daar deze volmaakt goed was was alles wat Hij de mensen toestond te doen goed, het adagium dat ook aan Torrentius werd toegeschreven. | |
[pagina 45]
| |
Pelsaert verbood de bemanning naar hem te luisteren, misschien toch nog bevreesd voor besmetting. Het was zaak Cornelisz zo snel mogelijk te hangen. Maar er was wind opgestoken en de zee was te ruw om de veroordeelden naar Robbeneiland te vervoeren, waar de galgen opgericht waren vlak tegenover de kreek met de huizen waarvan de munten waren verwijderd. De volgende dag ging de wind echter liggen. De veroordeelden werden overgebracht en traden aan op het galgeveld, elkaar en vooral Cornelisz verwensend en vervloekend, smekend dat hij het eerst gehangen zou worden zodat ze daar nog getuige van konden zijn. - Wraak! riepen sommigen. Wraak! En ‘Wraak!’ riep Cornelisz nadat hem beide handen waren afgehakt. Voorts zwoer hij dat hij gerechtigheid zou zoeken voor Gods troon, omdat die hem op aarde blijkbaar niet vergund werd. De enige die de dans ontsprong was Jan Pillegrom de Bye, een jongen nog maar, een aan doden verslaafde die voor meer dan vijftig mensen Cornelisz' doodvonnis had doorgegeven. Uitzinnig van doodsangst huilde en jankte hij en smeekte om genade. Vervuld van walging om de vertoning besloot Pelsaert, van nature een zachtaardig mens met een afkeer van doden en bloedvergieten, met het oog op zijn jeugd het leven van de jongen te sparen. Deze had verzocht hem op een onbewoond eiland af te zetten, een niet ongebruikelijke straf in die tijd, die meestal een langzame dood betekende, hoewel ook gevallen van overleving bekend waren. Pelsaert vertrok. Even nog had hij overwogen om de opgetrokken huizen van Nieuw Amsterdam neer te laten halen, maar hij besloot ze te laten staan als gedenkteken voor het nageslacht en ter herinnering aan de gruwelen die zich hier hadden afgespeeld. |
|