| |
| |
| |
Gastmaal
1
Een fraaie roodgroen gekleurde papegaai begroette ons met Ave! Ave! De deurwachter liet ons doorgaan ondanks onze onverzorgde kleding - we hadden de nacht en ochtend bij Gaius doorgebracht - en samen met andere binnendruppelende gasten betraden we de hal, waar op de muur, heel levensecht, een grote blaffende hond stond afgebeeld. Uit zijn bek kwamen de woorden: Cave canem!
Wij lachten. Ascylpios had zijn lievelingsknaap bij zich, een albino, die niet uitblonk door een groot verstand of enig andere gave, behalve dus dat hij wit was. Op zijn smalle nek stond het wankele hoofd van een vijftigjarige, hoewel zijn leeftijd waarschijnlijk de vijftien niet te boven ging; hij had rode oogjes als een fret en uitstaande oren als die van een vleermuis, de lippen van zijn bijna ronde mond stonden permanent naar pruimen zuigen en maakten zuigbewegingen, ook als hij er niets tussen hield.
Met zijn altijd achterdochtig-verbaasd staande, prikkerige ogen ontwaarde hij de hond en slaakte een hoge kreet en hij zou weggerend zijn als Ascylpios hem niet had tegengehouden. Niet zeker was echter of zijn angst echt dan wel gespeeld was. Waarschijnlijk wendde hij vaak schrik voor, naast andere gevoelens en misschien wel alle gevoelens.
Nog lachend om de geslaagde binnenkomst schreden wij langs wanden waarop sterrenbeelden en groepen wiskundige tekens stonden afgebeeld. Aan een van de muren hing een langwerpig bord met de maan en de zeven planeten erop; gekleurde knopjes eronder gaven de gunstige en ongunstige dagen van de maand aan. Onder op het bord werden de gasten gebeden de eetzaal met de rechtervoet te betreden.
| |
| |
Tegen de wand naar het atrium stond een open kast waarin een veertigtal kleine huisgoden van brons, zilver en aardewerk. Pertronius had ze allemaal bij elkaar gezet in plaats van ze verspreid over het hele huis op te stellen. Slim, slim. Je kon ze zo allemaal tegelijk aanbidden; bovendien konden er altijd nog een paar onbekende buitenlandse of nieuwe goden bij zonder dat het je schreden hoefde te vertragen. Het plengofferschaaltje aan de voet van de kast was niet groter dan een kleine kom en deze gold voor hen allen te zamen. Slim.
We bekeken de goden enige ogenblikken, de slanke en dikbuikige, de gehoornde en geslangde, de nacht- en dag- en hemelgoden. - Soms krijg je de indruk dat er meer goden dan mensentypen op de wereld zijn, zei Echilion.
En Armaeus, die zijn opmerking hoorde, repliceerde: - Zeg mij hoeveel goden je aanbidt, en ik zal zeggen wie je niet bent.
- Hoeveel goden of welke?
- Beide.
Ik ergerde mij, het was weer een van Armaeus' loze zinnespreuken, maar niettemin een verontrustende dit keer. Je zou bijvoorbeeld ook kunnen zeggen: de mens die je niet was zou een god kunnen bedenken die er niet was, een god van het niets, die sterker was dan iedere andere god en die alle goden en halfgoden zou kunnen vernietigen, misschien met inbegrip van de mensen die ze geschapen hadden? Dit ging te ver en het was zeker geen feestelijke gedachte. Mensen die aan veel goden geloven vergeten veel. Dit was een zelfbedachte spreuk die ik de volgende keer als tegenspreuk zou debiteren. Of: mensen die veel geloven worden vergeetachtig. Of: mensen die veel geloven geloven op den duur niets meer, dus ook zichzelf niet. Enzovoort.
We betraden het atrium. Armaeus, die ook nog een grapjas
| |
| |
was, sprong met beide voeten tegen elkaar over de drempel, wat hem boze blikken van de ceremonieslaaf opleverde.
Pertronius' villa, Bilocus geheten, was een fraaie ruime residentie, gelegen aan de oever van de Tiber. Een gazon van wèlbewaterd gras liep glooiend af naar de rivier, waarop enkele barken voeren en een paar pleziervaartuigen dreven; het water was zilverig en schitterde in het zonlicht.
Enkele gasten die zich reeds in de zaal bevonden keken al konverserend door de open ramen naar het natuurtafereel buiten.
En toen, ineens werden we opgeschrikt door trompetgeschal; een van de slaven stak de trompet en blies erop alsof hij de dag aankondigde; het klonk luid en feestelijk, maar wat hij aankondigde was niet een nieuwe dag maar een nieuw uur.
- Wakker worden! zei ik tegen Echilion.
Pertronius hield er twee slaven op na die ieder uur de zandloper om moesten keren en de trompet steken om hem eraan te herinneren dat er weer een uur van zijn leven voorbij was; om zijn tijd maximaal te besteden wilde hij zich het verstrijken van de tijd permanent bewust zijn, of liever, hij wilde alles wat hij deed zoveel mogelijk bewust doen, ook nietsdoen en slapen. Daarom liet hij de trompetter ook 's nachts blazen, zeer tot ongenoegen van zijn vrouw en de gasten die bij hem de nacht doorbrachten en die uit hun slaap opgeschrikt werden. Anderen hoorden het in halfslaap, als vanuit de verte en meenden er betekenis aan te moeten toekennen in hun droom.
- Hora est! riep de slaaf. - Wakker worden! zei ik tegen Echilion.
- Ik moet nog even aan het uur wennen, zei hij, oogknipperend als een ontwaakte slaapwandelaar.
- Slaap dan maar weer in, zei ik, tot het volgende uur.
| |
| |
- Misschien wil ik niet weten wat mij overkomt, zei hij; als het gebeurd is merk ik het wel.
- Slaap dan, slaap, zei ik, terwijl wij gearmd tussen de gasten omgingen en over de met mozaïek ingelegde tegelvloer schreden. Op de vloer waren allerlei afvaldingen afgebeeld - Pertronius, onze gastheer, was een excentriek -, waaronder kastanje- en eikeldoppen, afgevallen bladeren, visgraten, olijvepitten, kreeftescharen, oesterschelpen, het wensbeentje van een kip, plus de nodige andere botten. Het was zo suggestief gedaan dat je haast de doppen kon horen kraken als je erover liep, de hagedissen kon horen ritselen tussen de dorre bladeren en dat je voor afgebeelde slangen geschrokken uitweek.
Van het plafond, aan dunne draden, hingen vruchten waarin je kon happen, luchtvissen, gebraden vogeltjes, gekonfijte vijgen en trosjes gekonfijte vijgen met gepelde noten erin. We beten erin als kinderen en moedigden de albino aan hetzelfde te doen. Deze moest ervoor op zijn tenen gaan staan, waarna hij met zijn zuigmond omhoog lipbewegingen maakte als een barbeel.
Nog wat rondslenterend - de gastheer zelf had zich nog niet laten zien - zagen we in het peristylium Pertronius' legendariese zonnewijzer, die de uren terugaflegde bij het voortschrijden van de zon.
Het was een eenmalig idee dat mij, als ik het iedere dag onder ogen kreeg, snel zou vervelen.
En toen dook onverwacht naast ons Pertronius op, vergezeld van zijn twee egyptiese honden. Hij zei, toen hij zag dat we naar zijn zonnewijzer keken en ons niet al te geestdriftig betoonden: - Tijd is als bloed in onze aderen, het stroomt of het stroomt niet. Gestolde tijd is als gestold bloed. Kom, laat ons de tijd doen stromen!
Hij klapte in zijn handen en samen met de andere gasten
| |
| |
liepen wij achter Pertronius en zijn honden aan naar de eetzaal. De honden werden over de drempel getild.
| |
2
Nadat Pertronius het plengoffer verricht had werden de eerste gangen binnengedragen: drie grote zilveren schalen met koude voorgerechten, vlezen, worsten, pasteien, radijs, gekookte wilde asperges, selderijstengels en repen venkelknol; daarnaast werden drie ezeltjes van corinthies brons met kleine wieltjes in hun poten op tafel gezet: tegen hun flanken hingen aan weerszijden manden met groene en zwarte olijven en op hun rug droegen ze elk een plat bakje met hazelmuizen gewenteld in honing en papaverzaad; alledrie trokken ze een wagentje waarop een zilveren rooster was gesoldeerd: op het rooster lagen warme pikante worstjes en eronder gloeiden kleine kooltjes van rozebottels en granaatappelpitten. Wanneer een van de gasten zich had bediend werd het ezeltje verdergerold.
Nauwelijks waren de ezeltjes de mensa rond geweest of drie fraai beschilderde houten hoenders werden binnengedragen; ze zaten als feniksen op een nest van gedroogde kruiden waarin pauweëieren lagen van dun albast, die elk een bastaardnachtegaaltje bevatten, overgoten met gepeperde eierdooier. Enkele van de gasten staken de albasten schaalhelften bij zich om mee naar huis te nemen, wat met misprijzen werd gadegeslagen, meer nog door de bedienden dan door de gastheer, die zich tevens enigszins gevleid voelde.
Goede wijn werd rijkelijk geschonken, nadat aan het hoofdeinde van de tafel en bij de twee zaalingangen opnieuw een plengoffer was verricht. Men kon kiezen uit sneeuwgekoelde en warme wijn, beide voldoende aangelengd, maar zonder een spoor van hars en pek erin.
| |
| |
Toen wij dachten dat de houten kippen weggedragen zouden worden drukten de bedienden op een verborgen knop, waarop de hoenders openspleten, en onder onze verraste kreten vlogen uit ieder hoen twee kleine tortelduiven waarvan de veren in felle kleuren waren beschilderd; tegelijkertijd daalde uit een verborgen vak in het plafond een sneeuwbui van papiertjes neer met epigrammen erop.
De kippen bevatten schalen met koel welriekend water waarin we onze handen konden dopen, waarna bedienden ze afdroogden met schone warme doeken; anderen echter veegden hun handen liever aan de zachte haren van een slaaf af.
Het was een goed begin en de volgende ogenblikken brachten wij door met het oplezen van onze epigrammen en het drinken van wijn.
‘Hoe zuiver is de wijn in het glas dat door jouw vingers is beduimeld.
Wacht niet tot je beeld er als een uitgedroogde Narcissus intuimelt.’
luidde het vers van Hermeros en dat van Seleucus:
De goden moeten sterven al zijn ze onsterfelijk;
alle mensen zijn sterfelijk, ook al zijn het goden.
Apollo zendt zijn dromen als hemelse boden
en de mensen denken: zijn wij dat werkelijk?
Wij applaudisseerden.
En uitgerekend, alsof de goden het zo beschikt hadden en hun bestaan er mee bewezen werd, was het volgende gedichtje bij Ascylpios neergedwarreld. Hij trok zijn kleine albino lachend naar zich toe en streelde hem in zijn nek, terwijl hij las:
| |
| |
Wie is dat knaapje dat mij bindt?
De kleine huisgod die tiran is
en toch als Oedipus nooit man is
voor hij in mij zijn Vesta vindt?
Gelach. - Of jij in hem! riep Menippo.
Ten slotte wilde ook Eumolpes zijn op het eerste gehoor wat mager uitgevallen epigram nog kwijt:
Breng mij naar Hebe, zei ik, opdat ik eeuwig leve.
Maar hij bracht mij naar Thebe, naar mijn verre achterneven.
Niemand lachte. En zo krijgt ieder wat hem toebedacht is door de goden, ook al was het epigram bij nader beschouwen bepaald niet slecht, integendeel, de inhoud won bij herdenken. De verzen waren alle door Trimalchius, Pertronius' geleerde dichterslaaf, bedacht en wij bedachten hem op onze beurt met een gouddukaat, die door Trimalchius met gratie aanvaard werd. Hij was goed, maar niemand wist of hij in het geheim betere schreef en wij waren waarschijnlijk allen heimelijk jaloers op hem, te meer omdat hij duidelijk niet jaloers was op ons.
Misschien was dit ook de reden dat Eumolpes voorstelde om zelf epigrammen te bedenken, ter plaatse. Het voorstel oogstte instemming, maar de oogst bleek niet groot, waarschijnlijk tot heimelijk vermaak van de dichterslaaf. Het bleef bij eenregelige spreuken als: - Wie zijn bronzen wapenrusting verruilt voor een gouden verliest zeker het gevecht. (Echilion)
En Armaeus: - Een zwaluw vliegt niet hoger dan de insekten die hij vangt.
Ikzelf kwam nog met de volgende: - Wie zijn regenmantel vergeet roept regen op.
| |
| |
Applaus bleef aanvankelijk uit en er ontstond een wat verwarde, nadenkende stilte. Daarna begon men opgelucht te lachen en in de handen te klappen alsof men regen opriep die maar uitbleef. Dit laatste was waarschijnlijk de reden van de opgetreden hiatus tussen tekst en applaus. Of misschien hadden ze eerst nog gedacht even snel naar huis te kunnen gaan om hun regenmantel te halen voor de bui losbrak.
Ik glimlachte, wat beneveld maar tevreden.
Iemand deklameerde nog: - Een goede retor blijft altijd bij zijn woorden achter. Maar niemand luisterde meer. Hij had net zo goed kunnen zeggen: - Een goede retor laat zijn woorden als faeces achter.
Het eettempo vertraagde enigszins, de monden roerden zich op andere wijze, alsof monden zich altijd willen roeren, hoe dan ook, zelfs in de slaap. Enkelen vlijden zich lui op hun zij en trokken een slavin naar zich toe om hun buik en maagstreek te warmen of ze lieten hun voeten masseren met vluchtige oliën, de nagelriemen van tenen en vingers verzorgen. Ascylpios streelde zijn albino als een huiskat.
Pertronius, ontspannen op zijn bank liggend, keek door halfgeloken ogen naar Tripolinus, zijn rivaal, die hij kennelijk had uitgenodigd om tegenover hem zijn veren te kunnen opzetten; van de beide prikkelleveranciers van keizer Nero was Pertronius de mildste en ongevaarlijkste: zijn fantasieën hadden tot nu toe geen mensenlevens gekost, die van Tripolinus wel; Pertronius' prikkels bestonden meestal alleen uit fantasieën en woorden en die leende hij niet zelden bij zijn meesterslaven. Naast Tripolinus zat de rijke protserige parvenu Panero, die in de goten en sloppen was begonnen en die nu de schittering zocht van zowel goud als hoge namen om zich schoon te baden en te glanzen. Hij
| |
| |
had zijn gezicht geblanket met marmermeel en lange zwarte wimpers aan zijn oogleden geplakt; aan elke vinger prijkten met edelstenen bezette ringen en zelfs aan zijn twee langste tenen zat een ring, al bezorgden de laatste hem waarschijnlijk ongemak. Zijn haar droeg hij opgestoken in de vorm van een vaas en zoals meestal had hij zich te zwaar geparfumeerd; tijdens het gastmaal rook hij herhaaldelijk aan zijn oksels om te kontroleren of de zweetgeur niet door de reuk heen drong.
Pertronius: - Iedere maaltijd is een kommentaar op de wereld en de mensen.
Tripolinus smaalde: - Daarvoor heb je dan wel een kok nodig. Zonder kok geen kommentaar.
Pertronius lachte: - Behalve dan je smaak en je vraatzucht. De meester herken je aan de kok en aan zijn slaven of meesterslaven.
Kinderlijke Panero snoefde: - Ik heb een kok die zo goed is, hij kan vis maken van varkenspens, en een kalkoense kip waarvan je zou zweren dat het konijn was.
- Eet en geloof wat je eet, zei Pertronius. Wie twijfelt moet de kok z'n rug krabben en z'n wangen opblazen. En tegen Panero: - We komen de volgende keer bij jou eten en zorg ervoor dat niemand ook maar één moment weet wat hij eet. - Aangenomen, zei Panero. Tegen Pertronius, in ernst:
- Moeten we dit schriftelijk vastleggen?
We lachten, lachten omdat we lachen wilden.
- Je maakt de gekste dingen mee, zei Gaius Eco, niet alleen hier. Laatst bezocht ik een villa in Ampulië en aanschouwde daar met eigen ogen een Sibylle; het was een oud ineengeschrompeld vrouwtje dat in een open flesje aan de muur hing. En iedere keer dat een kind haar vroeg: Sibylle, wat wil je? dan antwoordde ze: Ik wil sterven. Ze was eeuwen oud. Er hing ook een flesje, goed afgesloten met gips, waarin
| |
| |
volgens de eigenaar van de villa een geest was opgevangen, een historiese uit de tijd van keizer Augustus, een nachtgeest die zich had laten verleiden de fles in te gaan omdat onderin een bodempje kwikzilver dreef. Het kwikzilver lag er nog in en bij bepaalde weersomstandigheden kon je de mistachtige flarden van de geest zien.
- Ik heb gehoord, zei Seleucus, dat ze in Calabrië de geest van stervenden proberen op te vangen, de onnozelen, ze houden een fles voor de lippen van een stervende en wachten tot deze de geest geeft. Dan dichten ze vlug de mond van de fles af.
- Het zal wel een geest geweest zijn van lager allooi, grapte Hermeros.
- Bah, wat banaal, zei Echilion, met wijsvinger en duim de punt van zijn neus opduwend.
- Wat doen ze dan met die geest? vroeg Panero wat naïef.
- Bewaren geloof ik, als een soort huisgeest, soms houden ze hem onder de neus van de eerstvolgende baby van de oudste zoon als deze het levenslicht ziet.
Menippo sloeg zich op de mond van het lachen, maar Seleucus keek zuur.
Waarschijnlijk had hij zelf iets gedaan of geloofde hij in iets dat niet ver afweek van het vertelde.
- In Athene worden flesjes met oude lucht uit de tijd van Homerus verkocht en de mensen kopen ze nog ook, vooral jongeren die zelf poëzie schrijven.
- In die tijd hadden ze nog geen glas, zei Pertronius.
- Ze zijn van albast. Trouwens, de kristenen hier en in Marseille verkopen verzegelde lakdoosjes met lucht uit de tijd van Pontius Pilatus toen hun Jezus gestorven heet te zijn. Ze gaan grif van de hand onder het volk.
- Niet alleen bij het volk, zei Tripolinus, terwijl hij Hermeros indringend aankeek. De laatste wendde zijn blik af.
| |
| |
- Al dat geloof en bijgeloof, zei Pertronius.
- Wat is het verschil?
Pertronius haalde zijn schouders op. - Meestal weet je niet wat je moet geloven of niet, en vooral niet waaróm.
- Als je jouw kast met huisgoden ziet, ja, zei Armaeus lachend.
- Dat is het voordeel van huisgoden, zei Pertronius; je kunt ze zo groot en zo klein maken als je wilt; klein nemen ze weinig plaats in.
- Zandkorrel kleine goden...
- Onzichtbare goden...
- Nero heeft al zijn huisgoden het paleis uit geflikkerd toen hij keizer werd, zei Menippo; hij heeft er maar één bewaard, die hij nat pist als hij kwaad is.
- Helaas is die huisgod geen afbeelding van hemzelf, zei Echilion en schrok zelf van wat hij gezegd had.
- Voor mij is er niets nieuws meer onder de zon, noch onder de maan, zelfs geen nieuwe goden, verzuchtte Dama, die toneelspeler was en die zijn oom had meegenomen met wie hij waarschijnlijk een verhouding had. En wat erger is, waarschijnlijk zal er nooit meer iets nieuws bij komen, alles wat er moet zijn is er al, ook alle goden. O de weemoed van de voorbije toekomst...
Hij hief fatterig zijn lange slanke handen als waren het lange blanke frescohanden en wij glimlachten, glimlachjes die hem moesten voorkomen als met rood waskrijt geschetste. Zijn wangen had hij, net als Panero de parvenu, licht karmozijn aangezet.
- Hoe weet je nu dat er niets nieuws meer kan zijn? vroeg Tripolinus.
- Bedenk dan eens wat nieuws, repliceerde Dama. Niemand van ons kan het immers. Alles wat wij bedenken, al wat Pertronius schrijft is een variant op wat was. Als er iets
| |
| |
nieuws ontstaat zullen wij het niet eens herkennen, als er iets nieuws getekend of geschreven wordt zullen wij het als minderwaardig aan het voorgaande beschouwen of het een terugval noemen.
- Juist, zei Gaius Eco, en Dama kan het weten, want hij is een van mijn voorvaderen, misschien wel een van onze huisgoden, van eeuwen her, en we herkennen hem niet eens als zodanig.
Wij lachten uitbundig. En zo lang wij kunnen lachen hebben wij niets nieuws nodig.
Daarna kwam het gesprek op weerwolven. De meesten van ons twijfelden aan het bestaan ervan of twijfelden half. Eumolpes vertelde van een weerwolf in Calabrië, die volgens de bewoners bestond uit overblijfselen van een Nubiër, een Griek, een Germaan en een jood. Het hele dorp joeg erop. Toen op een nacht vond men een dode pop, opgevuld met stro, paardehaar en zeeëgelnaalden. Nadat men deze verbrand had kwam de weerwolf niet meer terug; alleen, de volgende dag bleek ook de enige jood die in het dorp woonde verdwenen.
- Dat is inderdaad heel opmerkelijk, zei Tripolinus. En weet je waar die jood nu zit?
We lachten en keken naar Hermeros, die ook, zij het wat onbehaaglijker, lachte.
- Er zijn wezens die ongemerkt de wereld veranderen, zei Dama, je merkt het pas als het te laat is of merkt het helemaal niet. En die het meest op gewone mensen lijken zijn het gevaarlijkst. Hoe minder afwijkingen hoe bedreigender. Laat dat je gezegd zijn...
- Door een weerwolf, lachte Armaeus.
Een paar van de gasten tikten verstolen op het hout van hun sandalen.
| |
| |
| |
3
Op dat moment werden twee zeer grote schalen binnengedragen, beide verdeeld in twaalf sekties die elk een sterrenbeeld van de Dierenriem voorstelden; de gerechten lagen op de tekens: grote, gehoornde stukken rundvlees in de vorm van een ossekop op de Stier - de hoorntjes waren ossestaartpunten -, nieren en testikels bij de Tweeling, de baarmoeders en uiers van zeugen die nog niet geworpen hadden bij de Maagd, langoesten bij de Kreeft, op de Ram enkele grote sikken van gewelde rabarbervezels en keutels van zwarte olijven, op de Weegschaal een weegschaal met aan de ene zijde een uien- en kaastaart en aan de andere een gebakschotel met gemengde gekonfijte vruchten, op de Schorpioen lagen grote schorpioenen van aan elkaar geprikte alikruiken, oesters en kammosselen, op de Boogschutter een gebraden haas met een pijl in zijn rug en met op zijn hoofd een kleine helm van bladerdeeg waaraan twee vleugeltjes, wat een neergeschoten pegasusje moest voorstellen -, geroosterde barbelen en salmoneten op de Vissen, een grote wilde eend met kleine talingen eromheen op de Waterman, op de Leeuw een nagebootste leeuw van gewelde rode en groene paprika's, pepers, sjalotjes en artisjokkeharten gekookt in wijnazijn, op de Steenbok een bok van tamme kastanjes en gepelde walnoten.
Op zenit en azimut stonden Marsyasbeeldjes, saters die uit leren zakken een gepeperde saus lieten druppelen op zoetwatervissen zwemmend in kleine vijvers van groene gelei. Terwijl we bezig waren met smaak de sterrenbeelden te verorberen, zei Pertronius tegen zijn geleerde slaaf: - Trimalchius, de komplimenten en uitroepen van instemming op onze geslaagde epigrammen van zoëven nopen ons onze gasten nóg een proeve van ons kunnen aan te bieden. Trimalchius boog.
| |
| |
Pertronius: - Ditmaal misschien een improvisatie over een vrij gekozen onderwerp?
- Welk onderwerp zal het zijn?
Pertronius dacht na. - Over de filosofiese tuin misschien? De laatste keer had je het over het filosofiese domein in de vorm van een onzichtbare stad.
Trimalchius boog opnieuw en begon meteen. - De filosofiese tuin. Stel men leeft in een filosofiese tuin, bijvoorbeeld een epicuriese. Er groeien filosofiese bomen, er bloeien filosofiese struiken, waarin filosofiese vogels fluiten. In de aarde kruipen filosofiese wormen en torren en erop staat een filosofiese stiltehut met filosofiese mensen. En misschien loert om hen heen de filosofiese dood.
Mijn vraag is: Wat gebeurt er wanneer iemand een steen in de tuin gooit? Raakt de steen misschien het tuinhuis of een van de filosofen, of een worm die, omdat het filosofies geregend heeft, boven de grond is gekropen? Misschien zal de steen een filosofiese steen worden en het tuinhuis of de worm of een mens filosofies raken, misschien zelf doden, of hij zal, wanneer hij konkreet blijft, als door een ledige ruimte vliegen en alleen als de filosofen het wensen zal hij - filosofies - voelbaar zijn, bijvoorbeeld in de vorm van een denkbeeldige steen. De steen zal teruggevonden worden in hun gedachten en wellicht teruggeworpen worden naar de gooier als een eidolon, dat hem zijn leven lang zal achtervolgen in de vorm van angst door een denkbeeldige of filosofiese steen getroffen te worden, of wellicht door zijn eigen steen. Misschien zal hij daarna nooit meer met stenen gooien, zeker niet in filosofiese tuinen en zijn steen zal tot steen der wijzen worden of tot steen der eeuwig angstigen. Hij had beter meteen met een filosofiese steen kunnen gooien, dan had hij... ons getroffen in plaats van zichzelf. - En wat aangaande de woorden?
| |
| |
- Woorden zijn filosofiese stenen, zei Trimalchius, ze zijn het altijd geweest.
- Ook stenen der onwijzen?
- Het hangt van de spreker of dichter af.
- Is er ooit een mens dodelijk getroffen door een woord als een filosofiese steen?
- Herhaaldelijk, herhaaldelijk. Het slachtoffer sneefde meteen of spoedig erna. Nog aan deze dis zal een van u getroffen worden, door zijn eigen woorden.
Er ontstond een dodelijke stilte in het vertrek, enkelen van ons huiverden en betastten zich onwillekeurig als om te voelen of ze wel bestonden.
De monden bewogen zich opnieuw, voedsel en woorden malend en verorberend. Panero, de parvenu zei, een gesprek vervolgend dat niemand gevoerd had, behalve blijkbaar hijzelf in zijn hoofd: - Ik vind arme mensen vervelend, ze klagen altijd. En terwijl hij het licht op de edelstenen van zijn ringen liet spelen: - Ze zijn jaloers op ieder die het beter heeft. Maar wat kan ik er aan doen dat ik rijk ben? Daar hoef ik me toch niet voor te schamen, of moet ik onder mijn geld gebukt gaan als een bultenaar onder zijn bult? Als er iets schuldig is dan is het 't geld en dat laat ik boeten door het uit te geven.
We lachten.
Echilion zei: - Ik ga eerder gebukt onder afwezigheid van geld, als een dwerg onder zijn afwezigheid aan gewicht.
De wijn en de overdaad aan uitgelezen gerechten maakten de gesprekken verhitter en onsamenhangender; we praatten door elkaar heen en luisterden half, of luisterden alleen naar wat we nog wilden gaan zeggen.
Dama riep: - Als ik gestorven ben wil ik dat een filosofiese slaaf iedere dag op het marktplein luidkeels mijn naam uit- | |
| |
spreekt; hij moet daarvoor rijkelijk beloond worden, minstens twee eeuwen lang.
En Menippo: - Ik wil een zonnewijzer mee in mijn graf waarop een zonnestraal gebeiteld is die permanent op 3 uur 's middags staat.
En Ascylpios half fluisterend tegen Seleucus: - Panero wil natuurlijk dat zijn graf tweemaal daags geopend wordt om te zien of zijn ringen nog aan zijn gebalsemde lijk zitten.
- Of hij neemt een gebalsemde slaaf mee in zijn graf om ze op te poetsen.
En weer lachten we om niets nieuws. We lachten sterrenbeelden. Jaren gingen voorbij. Reeds liepen een paar gasten verstolen naar een zijvertrek om er een vinger in hun keel te steken.
Dama stond nu op om luidkeels zijn eerder geopperde denkbeeld te vervolgen dat zijn naam tot enkele eeuwen na zijn dood op het marktplein omgeroepen moest worden. Hij herhaalde zijn woorden en sloeg daarbij - van dergelijke gebaren wordt men vanzelf rhetories - als een echte rhetor met een weids gebaar zijn linkerarm uit, als wijzende naar een boven de horizon verrijzende zon die hij het gezelschap aanbood; hierbij raakte zijn arm een jonge slaaf die een schotel met linzen en gekruide worstjes in zijn hand hield. De slaaf verloor zijn evenwicht, struikelde en liet de schotel op de grond vallen, die uiteenspatte en Gaius Eco bevuilde. Deze vertrok geen spier, terwijl het gezelschap in spanning toekeek.
Een kort moment bezon Gaius Eco zich; daarop begaf hij zich naar Pertronius en wisselde fluisterend enkele zinnen met hem, niet meer. Keerde terug naar de slaaf, die als aan de grond genageld stond en sprak voor iedereen duidelijk verstaanbaar: - Vanaf heden ben je vrij. Gaius Eco staat niet toe dat de wereld van hem zal zeggen dat hij bevuild werd
| |
| |
door een slaaf! Ik heb je zojuist van je meester gekocht en ik schenk je de vrijheid op één voorwaarde, die ik al mijn vrijgelaten slaven opleg: dat je met de varkenskop op rond de tafel loopt.
De slaaf knikte stom en van de eettafel rees een goedkeurend gemompel.
Er werd een verse varkenskop gehaald en deze werd op het hoofd van de jonge slaaf gebonden, die driemaal rond de tafel danste en sprong, luidkeels roepend: - Ik ben vrij! ik ben vrij! ik ben vrij!
De aanwezigen lachten zich bijna buiten westen van vrolijkheid en enkelen urineerden bijna in hun toga. Eén riep daadwerkelijk om een urinaal.
Seleucus vertelde dat hij eens een slaaf had meegemaakt die vanwege die varkenskop zijn vrijheid geweigerd had. - En toen? vroegen wij. - Wel, zei Seleucus, wie niets voor zijn vrijheid over heeft is zijn vrijheid noch zijn onvrijheid waard. Ik heb gezorgd dat hij zijn vrijwillige onvrijheid betreurde. Want zijn vrijheid te moeten missen is niet de grootste ramp die een mens kan overkomen, maar de vrijheid die je geboden wordt afslaan is verwerpelijk; het is een belediging van de vrijheid zelve en van de vrije burger.
- Wat heb je met hem gedaan, vroeg Eumolpes cynies, een hand afgehakt, hem ontmand? een galeislaaf van hem gemaakt? hem latrines laten schoonmaken?
- Nee, nee, lachte Seleucus, dat ligt niet in mijn aard. Ik heb hem gedwongen te studeren en vervolgens leermeester van mijn imbeciele kinderen gemaakt.
Er volgde een nieuw lachsalvo, alleen de twee geleerde slaven keken niet zozeer zuur of zuinig, als wel neutraal, alsof ze alles alleen maar vanaf een archimedies punt waarnamen: de woorden kenden ze, de werkelijkheid van de woorden stond buiten hen en was misschien zelfs, ten dele, moeilijk
| |
| |
invoelbaar. Misschien ook benaderden ze de wereld en filosofeerden ze over de wereld altijd op deze wijze uit noodzaak; je objektiveert wat ver van je af staat en filosofeert erover. Totdat ze zelfde vrijheid kregen? Of veranderde dan hun filosofie, werd deze persoonlijker en gekleurder, zoals een kameleon zich bij de wisselende natuur aanpast maar nooit bij zijn soortgenoten? Kameleons aan een touwtje.
Een kameleon, had hij eens een filosoof horen zeggen, is iemand die soms denkt dat hij een kameel en dan weer dat hij een león is, maar nooit denkt hij er over na wie hij zelf is: hij is die hij niet is en alleen via anderen is.
- Bravo! riep Armaeus, zo ken ik er meer.
Tripolinus nam het gesprek over en vervolgde, zich richtend tot Pertronius' geleerde dichterslaaf: - Kan een slaaf de vrije vlucht van de verbeelding beleven?
- Ik weet niet waar mijn grenzen anders zouden liggen.
- Weet iemand waar zijn grenzen liggen? Misschien fantaseert een slaaf wel verder dan een vrije.
- Misschien, zei Trimalchius peinzend. Vrijen fantaseren zich bovendien vaak meesters, slaven niet, hooguit andere meesters. Slaven fantaseren zich vrijheid, een stad-in-deverte, waar ze niet altijd in werkelijkheid hoeven aan te komen, laat staan te vertoeven...
De blik van de geleerde slaaf verdween even in de verte en keerde terug, zonder nostalgie. Hij wist dat hij er ieder moment weer heen kon gaan.
- Als je ontvluchtte zou je je dan nog slaaf voelen?
Trimalchius: - Waarschijnlijk lange tijd wel en misschien wel altijd.
- Waarom?
- Een ontvluchte slaaf blijft in gedachten het eigendom van iemand, hij moet zijn meester doden of alleen in gedachten ontvluchten. Ik doe het laatste en mijn meester be- | |
| |
gunstigt die vrijheid. Mijn talent verhindert mijn echte vrijheid. Ik heb er vrede mee.
- Waarom ontvluchten niet meer slaven?
- Omdat ze de gevangene zijn van zichzelf; en waar moeten ze heen? Soms ontvluchten ze ook naar een andere meester, zoals de kristenen en voelen zich vrij. Hun geloof betekent hun vrijheid, zelfs als ze in de catacomben moeten leven.
- En jij, Pertronius, grote prikkelbedenker, vroeg Echilion, laat jij je dwingen om dingen voor keizer Nero te bedenken waarvan jezelf een afkeer hebt?
- Hij heeft het tot nu toe niet gevraagd.
- En je hebt niet bij voorbaat rekening gehouden met zijn afwijkende wensen?
- Ik ben me er niet van bewust. Zijn toon klonk hooghartig.
- Maar je leeft je wel in hem in en past je fantasie bij de zijne aan?
- Ja, maar tot een bepaalde grens.
- Welke?
- De mijne.
- En als hij zou vragen die grens te overschrijden?
- Ik zou het weigeren.
Toen tegen Tripolinus, Pertronius' grote rivaal: - En jij, zou jij het doen?
Tripolinus: - Ik wel. Ik ken zo'n grens niet. Om te beginnen is vrijheid voor mij geen prinsiepe, althans geen menselijk - ik ben niet zo'n vereerder van menselijke waardigheden en vrijheden - en verder is vrijheid voor mij alleen die staat waarin ik mijzelf kan uitleven en waarvoor ik om haar te realiseren al mijn grenzen ophef - voor zover ik die heb.
- En je bent bereid daar mensen aan op te offeren, ze te laten lijden? Je bedenkt spelen waarbij ze de kans lopen te
| |
| |
pletter te vallen, uiteengereten te worden door wilde dieren of gedood te worden door de overwinnaar?
Tripolinus haalde zijn schouders op. - Niet voor Nero alleen. Ik doe het ook voor mijzelf.
- Voor je plezier?
Cynies: - Ik realiseer mijzelf via een ander, via een keizer nog wel! en laat hem de schuld van de realiteit. Hoger lijkt me bijna niet denkbaar, of het moet iemand zijn die zich realiseert via een god. Maar wie doet dat?
Pertronius liet zich op zijn beurt niet onbetuigd en zei uitdagend: - Sommige vorsten hebben narren. Ik heb een vorst als nar.
Tripolinus: - Wij beiden voelen ons keizer en wat wil je nog meer? Het enige verschil tussen Pertronius en mij is een verschil in karakter.
Pertronius keek niet instemmend. - Het hoogste, zei hij peinzend, het allerhoogste, dat is goden woorden in de mond leggen en zelf spreken...
| |
4
De meeste gasten hadden zich naar het balnea begeven om zich te verpozen en hun maag enige rust te gunnen, hun hoofd de gelegenheid te geven om te bekomen van de roes en, voor wie dit wenste, hun lichaam om zich te ontladen in lust na alle opgewekte warmte.
Op de trappen en bordessen van het balnea lagen bevallige naakte slavinnen als op een fresco, enkelen speelden met hun slanke benen in het geurige water en verwekten kleine golven in het bassin dat licht dampte.
Uit de hoogte zeefde het zonlicht neer en verwarmde het anders zo koele marmer, waardoor ook de grijsbruine en zwarte aderen warmer oogden en het leek alsof er ook damp uit de steen opsteeg.
| |
| |
Tegen de wand, naast de toegang tot de nevenvertrekken die als erostempels dienst deden, stond een knaapje dat een zekere faam genoot vanwege de urenlange erektie die hij kon handhaven. De jongen was gehuld in een tuniek van vruchten en noten, een kleine vruchtbaarheidsgod wiens phallus uit zijn hulsel naar voren stak als een talisman die men kon aanraken. Menigeen deed dit, ook zij die geen knapenminnaars waren. Het lid was zo hard dat het meestal niet eens trilde, alleen als men er met de wijsvinger tegen knipte dan wilde het wel eens opveren. Men noemde het knaapje de Belg, waarschijnlijk omdat hij uit Flandria afkomstig was.
We baadden in het lichaamslauwe, geparfumeerde water, lieten ons drogen in verwarmde doeken en vlijden ons neer op de week aanvoelende stenen; lieten ons strelen of streelden zelf de fraaie, pneumatiese lichamen van de slavinnen, waarna zij zich op ons zetten en de elektronstroom in onze aderen gaande maakten of verhevigden.
Overal op de bordessen en in de nevenvertrekken werd Eros beleden en het zuchten en knorren mengde zich met de muziek van een lyra, een tibia en een zanger die liefdesliederen kweelde. Het genotzweet dampte uit mijn huid, samen met de mindere vochten en door halfgeloken oogleden ontwaarde ik hoe de andere gasten, net als ik, vlakboven het marmer leken te zweven alsof zich een dunne luchtlaag tussen onze lichamen en het steen bevond. Slechts twee van ons waren knapenminnaars die staande beminden. Ascylpios streelde zittend zijn albino, die neerlag en met zijn rode ogen omhoog blikte in het ontstoken zonlicht. Het witte, kleine en vervormde lichaam zag eruit als dat van een gorgoon, onaantrekkelijk; de huid rimpelde hier en daar en de geschrompelde nek leek een ombilicum naar het veel te grote hoofd dat op de grond lag alsof het
| |
| |
niet bij het lichaam hoorde, laat staan bij de voeten. Ik keek enige tijd zowel geboeid als met afkeer naar dit mandragora-mannetje, mede ter afleiding om de genotsspanning in mij te rekken. Toen de elektronstroom naar buiten trad zag ik opnieuw sterrenbeelden.
We druppelden langzaam weer naar de eetzaal. De vloer was inmiddels schoongeveegd en bestrooid met saffraankleurig zaagsel. Het rook er fris. In afwachting van de laatste hoofdgangen vlijden we ons neer op de banken, benieuwd welke eetbare verrassingen Pertronius nog voor ons in petto had. Maar voor de eerste gang binnengebracht werd lieten slaven tientallen met reukwater besprenkelde vogeltjes los, die boven en om onze hoofden rondvlogen en de heerlijkste geuren verspreidden. Het was alsof Zephyr zelf haar luchtige sluiers van luchtstromingen weefde.
Toen stond Pertronius op en deklameerde opnieuw, maar luider nog dan tevoren: - Iedere maaltijd is een kommentaar op de wereld en de mensen. Eet, drinkt en weest vrolijk! Daarop bracht hij een nieuw plengoffer; vergoot wat wijn en wierp een paar stukjes vlees en enige vruchten op de grond, waarna hij de hoofdslaaf verordonneerde de gangen op te dienen.
Aan onze ogen trok nu een vloot van schotels voorbij, bijna nog groter en rijker dan tevoren: schotels beladen met kannibalistiese trofeeën. Alles werd eerst rondgedragen alvorens op tafel te worden gezet.
Op de eerste schotel lagen hazeruggen en konijnebouten die aan elkaar waren geregen tot onderarmen en handen met kleinere vingerboutjes eraan, alle eerst in witte wijn gebleekt en toen lichtbruin gebraden als waren het de armen van atleten die zich in zon en wind gestaald hadden; ook waren er voeten met enkels en tenen, alle zeer fraai ge- | |
| |
vormd; op andere schotels lagen hoofden van licht gebakken deeg, gevuld met lijsters en vinken, in de oogkassen zwarte olijven of donker geroosterde amandelen - de laatste bij vrouwenhoofden - terwijl de oren gecoupeerde varkensoren waren, lippen en gebit van roze, gekruid zwoerd en witte amandelen: een paar van de hoofden hadden duidelijk herkenbare trekken en leken op senatoren, één op een bekend rhetor en een ander op een even bekend dichter; in sommige van de tanden had men zelfs kleine bruine gaatjes aangebracht, andere had men met gebrande suiker bestreken.
Verder waren er borsten van jonge runderuiers in overvloed, ogen van gemarineerde krielkip-eieren, phallussen van paprika- en peperworsten, scrotums van groot uitgevallen gesuikerde vijgen en gevulde kweeperen, knieschijven van geplette en bijgehakte varkenspoot, bolle buiken met foetussen erin van trijp en hersenen, ribben, billen waaruit strengen bloedworstjes kwamen en zelfs ingewanden van verse worst, vulva's van zachte edele vlezen en oesters, tongen van ossetong, met tot slot natuurlijk hondetongen, want alleen honden spreken of blaffen de waarheid.
We stortten ons erop als uitgehongerde kannibalen, aten grommend en smakkend, het vlees van het bot scheurend met onze tanden, terwijl het vet over onze kin droop. Zwolgen in borsten, dijen, oren, ingewanden en alles smaakte ons dierlijk lekker.
- Zo mag ik het graag zien, zei Pertronius en liet nieuwe wijn aanrukken, nog betere, met een lichte smaak van lood.
Toen, nog voor de schotels geheel leeg waren, alsof hij te kennen wilde geven dat er altijd hongerige holen voor een volgende gang moesten overblijven, liet hij ze alweer weghalen en vervangen door nieuwe, dit keer met heerlijke
| |
| |
bruine brokken berevlees erop.
Nadat we de eerste brokken met smaak verorberd hadden klapte Pertronius opnieuw in zijn handen. - Deze beer waarvan jullie gegeten hebben heeft de dag voor hij gedood werd mensenvlees gegeten, zei hij, een boer.
Het werd plotseling weer stil aan tafel en we kauwden het vlees dat wij in de mond hadden bedachtzamer, proefden iedere vezel.
- Na een dag is het voedsel verteerd, zei hij. Zulk berevlees brengt het tienvoudige op op de markt.
- Ik heb het niet eerder gegeten, zei Tripolinus en stak een nieuw brok in zijn mond.
We keken elkaar al kauwend en het vlees fijn malend aan.
- Proef je niets bijzonders? vroeg Pertronius.
Gaius Eco rolde het vlees op zijn tong heen en weer.
- Het smaakt geloof ik wel anders, zei hij.
En Echilion: - Ik proef het idee mens, de smaak van mens als idee.
- En hoe is die smaak?
- Abstrakt, zei hij, het smaakt naar abstrakt mensenvlees. Als een kom water met een weerspiegeling erin.
We aten zwijgend verder, ondergingen misschien iets van het beerachtige, het verscheurende of meenden het en naarmate ik er langer aan dacht en er bedachtzamer op kauwde voelde ik het karakter ervan krachtiger in mij worden. Boeiend voedsel.
- We zouden ons meer van het dier of van de vrucht die we eten bewust moeten zijn, zei Seleucus, zoals onze voorvaderen dat waarschijnlijk waren.
- Eigenlijk zou je altijd moeten opeten die je doodt, zei Echilion.
- Hou op, griezel, zei Dama en spuwde het voedsel dat hij in zijn mond had kokhalzend uit.
| |
| |
- Ook je voorouders, zei ik, zoals sommige stammen in Asia Maior dat volgens Herodotus doen. Je neemt zo je hele voorgeslacht in je op. Net als hun taal, die je ook iedere keer herkauwt en verorbert.
Hierop vertelde Eumolpes het verhaal van zijn oude oom, die zich de opdringerige erfgenamen van het lijf had gehouden door te zeggen dat hij als bepaling in zijn testament had laten opnemen, dat alleen diegene van hem zou erven die ‘zoveel van hem hield dat hij bereid was zijn lijk op te eten’. Bij iedere hap diende hij te zeggen: - Delikaat! Het smaakt naar louter dukaat!
- En hoe is het afgelopen?
- Toen hij stierf bleek het inderdaad in het testament te staan, de schoelje. Ze probeerden het allemaal, hoewel ze stuk voor stuk gezworen hadden het niet te zullen doen. Na één of twee happen werd iedereen kotsmisselijk en verliet vloekend de zaal waar het lijk opgebaard lag. Er was een notaris aanwezig die toezicht hield op de uitvoering van het testament. Al het geld en de bezittingen van oomlief gingen tenslotte naar de slaven en naar keizer Claudius.
- Heb jij het ook geprobeerd?
- Ik was te jong.
We vonden het een uitmuntend verhaal, ook al was het waarschijnlijk niet waar.
Panero zei: - Ze zeggen dat de kristenen hun dode god, een gekruisigde, ook opaten en dat ze het iedere keer zinnebeeldig herhalen als ze bijeen zijn.
- Misschien zitten er momenteel wel kristenen in krypten onder je villa, zei Tripolinus lachend.
- Zullen we een stukje mensenvlees door een gat in de vloer gooien?
Hierop nam Hermeros een sandaal van zijn voet en sloeg
| |
| |
met de hiel op de marmeren vloer. Het klonk niet alleen hol, maar tot onze ontsteltenis werd er ook teruggeklopt. Het werd doodstil en enkelen van ons trokken wit weg, ook Hermeros of vooral Hermeros. Was het een klopgeest, of...? Nu klopte Panero met zijn sandaal, maar dit keer kwam er geen echo, ook niet toen hij het herhaalde en herhaalde. Toch hadden we het allemaal gehoord.
We keken naar Pertronius, die zijn handen in onschuld hief en zijn mond in een komedieachtige grijns vertrok.
- Dat hadden we nooit van je gedacht, zei Tripolinus spottend. Pertronius die kristenen in de katakomben onder de vloer van zijn villa verbergt. Misschien is hij zelf of is zijn klopgeest of huisgeest wel kristen.
We lachten en vervolgden ons maal. Enkelen van ons konden echter niet nalaten zo nu en dan met hun hiel op de vloer te klappen, in de hoop dat er een echo zou volgen. - Velen van ons, Romeinen, hebben een kristen in zich, zei Echilion, soms zonder het zelf te weten en wee degenen bij wie hij naar buiten treedt. De kristenen zelf zullen hem als een verloren zoon inhalen, hoewel hij nooit verloren is geweest, noch een zoon. Erger, hij is het zich allemaal nooit bewust geweest.
Pertronius zweeg broedend. - En wantrouw vooral hen die het 't hevigst ontkennen, zei Tripolinus pesterig. Want als de tijd van hergeboorte daar is, dek je dan maar - ze zullen je zalig maken tegen je zin, je wordt hun hemel binnengeloodst via een duw in je rug en je voelt je als een baby geboren uit een maagd zonder dat er een vader aan te pas is gekomen... En voor je 't weet ben je zelf bezig anderen zalig te maken en zoal niet voor God dan toch voor zaligmaker te spelen... Laten we hem dus eten! riep hij. Laten we hem verorberen! En tegen een van de slaven: - Breng ons nog een vis, een meerval of morene, het doet er niet toe!
| |
| |
- De vissen zijn op, zei de hoofdslaaf.
- Dan maar een vis van vlees, zei Pertronius. Als het moet lenen we de kok van Panero.
Panero glunderde. - Altijd bereid, zei hij, altijd bereid!
| |
5
Op dat moment voer een klein flottielje met pleziervaartuigen van keizer Nero langs de villa, ongeveer in het midden van de stroom, vijf boten in getal, die in een rustig, slaafs tempo voortgeroeid werden door de onzichtbaren in het ruim; de roeiriemen bewogen door het water als aangedreven door het trage, jambiese ritme van een epos dat in de buik van het schip door een automaton gereciteerd werd. Er klonk muziek van fluiten en harpen en er was gelach hoorbaar, brooddronken kreten en applaus. Op de dekken waren luifels tegen de zon opgezet en eronder en ernaast stonden varens, struiken en kleine potpalmen en op het keizerlijke hoofdschip zelfs een viertal grote palmbomen waarin zich als apen verklede mannen ophielden. Zij slaakten zo nu en dan woeste oerwoudkreten en maakten masturbeergebaren zoals apen in dierentuinen dat doen, krabden zich uitvoerig, wat steeds opnieuw lachsalvo's uitlokte.
Onder een hemeltent zat keizer Nero. Hij zag alles, halfliggend, aan, grim- of glimlachend; het gebeuren was van de oever met goede ogen gemakkelijk te volgen. Wat hem vooral vermaakte was het spel dat Tripolinus onlangs voor hem had bedacht. Vóór aan de boeg was een grote ijzeren hoepel bevestigd met een vangnet erin. Slaven moesten er vanaf een klein, hoog aan de mast bevestigd plankier in zien te springen. Wie de vaart van het schip goed berekende en erin sprong had zijn leven gered en zijn vrijheid verdiend; wie fout taxeerde viel te pletter op het dek, brak zijn rugge- | |
| |
graat op de reling of viel in het water en verdronk, want niemand kon zwemmen en er werden geen pogingen gedaan om hem te redden; de boten voeren gewoon over hem heen. Zo was het leven en zo was het spel bij Nero: altijd levensgevaarlijk. IJselijke kreten klonken, gegil en gelach en soms begaf de keizer zich naar de zijde van het schip om getuige te zijn van een bizonder vermakelijke verdrinkingsdood.
We keken de schepen na. Pertronius wendde zijn blik het eerst af.
Even later klonk gezang van stroomopwaarts: Nero, die zichzelf begeleidde op de lier en het honderd uit zong, misschien voor de edele hetaeren die gedwongen waren voor de bordelen langs de rivier voor hoerenmadam te spelen en die verlokkende gebaren maakten naar de keizer.
- De grote zanger, zei Menippo smalend.
En Armaeus: - Zich overal eerste prijzen laten toekennen, geen zangconcours of hij doet mee. De juryleden koopt hij om, dat weetje toch? In Griekenland liet hij op de Olympiese spelen als nieuw onderdeel een zangwedstrijd toevoegen, louter en alleen om mee te kunnen doen en te kunnen winnen. Bij zijn terugkeer moest en zou hij als een triomferend veldheer ingehaald worden in de zegewagen van Augustus. En zo kwam hij aan, de lauwerkrans om de slapen.
- Langs de hele route werden gevangenen geofferd en werd parfum gesprenkeld. Het volk liet zangvogeltjes los en wierp linten en bloemen naar hem.
- Daarna richtte hij voor zichzelf overal standbeelden en bustes op als lierspeler; die van vroegere prijswinnaars liet hij neerhalen. Later liet hij zijn konkurrenten ook afmaken, of hij gebood ze minder goed te zingen dan ze konden.
- Walgelijk, zei Seleucus.
- Vooral het laatste, zei Dama.
| |
| |
- Maar misschien heb je dit op het land allemaal al gehoord?
- Veel, zei Seleucus, maar lang niet alles. Iemand zei me, dat als hij optreedt, hij dit doet met een masker voor, gemodelleerd naar zijn eigen gezicht of dat van een minnares en niet dat van de figuur die hij uitbeeldt.
- Dat is juist, zei Pertronius. En hij organiseert ook zijn eigen applaus; hij heeft een betaalde claque van 5000 jongens en niemand mag het theater verlaten zolang hij optreedt, zelfs al wordt het diep in de nacht. Sommigen houden het niet meer en klimmen over de achtermuur of laten zich als dood neervallen om op een baar weggedragen te worden.
We lachten. - De grote versierder van zichzelf, zei Pertronius, half bewonderend. Wie niet hard genoeg klapt straft hij met de konfiskering van een deel van zijn bezittingen of hij verbant hem naar de provincie.
- Het vreemde is, zei Menippo, dat hij mensen die spotverzen op hem maken ongemoeid laat of om lichte straffen voor hen verzoekt, terwijl hij bijna zijn hele familie voor z'n plezier heeft uitgemoord, ook z'n moeder en z'n zuster. - Het kan zijn dat het is om niet nog meer de aandacht op die verzen te vestigen. Maar wie weet is hij in z'n hart wel gevleid dat er zoveel over hem gedicht wordt, zelfs al is het ongunstig...
- En ondertussen praten we weer over hem, zei Echilion; als hij het wist zou hij het prachtig vinden. Misschien tuiten nu zijn oren wel op het schip.
Zelfs dit denkbeeld joeg sommigen van het gezelschap schrik aan, want ze keken onwillekeurig even schichtig om zich heen en dempten hun stemmen. Maar het onderwerp was blijkbaar zo prikkelend dat we het niet met rust konden laten, want Eumolpes zei na een korte pauze, peinzend, als- | |
| |
of hij het zelf ook graag zou hebben gedaan: - Als jongen stroopte hij in het donker de straten van de stad af; hij roofde en stal alles wat los en vast zat en stak de mensen neer. De volgende dag richtte hij dan in het paleis een kleine markt in waar hij de gestolen goederen te koop aanbood. Wie daartoe nog in staat was kon zijn eigendom terugkopen.
- De boef, lachten we.
- En je weet toch dat hij van de kleurstoffen amethistine en thyries purper, die hij alleen mag voeren, een paar ons stiekem liet verkopen, waarna hij de zaken van de handelaren verbeurd verklaarde? En hij heeft eens een dame die de verboden kleuren droeg op een van zijn konserten - wat een uitdaging overigens! - naakt uit laten kleden, waarna hij ook haar bezittingen inpikte. Werkelijk, om aan geld te komen doet hij alles.
- Hij pist niet alleen op de huisgoden, als hij de kans kreeg zou hij op alle mensen pissen.
- Pas maar op, zei Pertronius, hij loopt naar verluidt nog steeds in vermomming rond en bezoekt markten, tavernen en bordelen, vooral 's nachts; en hij wisselt vaak van vermomming.
En opnieuw keken een paar van het gezelschap onwillekeurig over hun schouder.
- Weet je, zei Hermeros met gedempte stem, dat hij zich eens als een dikke vadsige god op een groot etensbord in een bordeel heeft laten ronddragen, net zo'n dienbord als hier zoëven rondging met de dierenriemtekens erop. Men moest hem aanbidden, aan hem knabbelen, aan z'n tenen nibbelen, zijn vingers, aan z'n kleine tepels zuigen, aan zijn penis, zijn neus, zijn oorlellen, men moest zacht in z'n kuiten bijten, z'n hielen, zijn bicepsen. Verzaligd lag hij op het bord.
| |
| |
- 't Is niet waar, zei Panero ongelovig, hoewel we allemaal wisten dat bij Nero zo ongeveer alles waar kon zijn.
- En nu genoeg over Nero! riep Pertronius in zijn handen klappend. Wij zijn niemand iets schuldig behalve onszelf. En zelfs dat niet eens! - Weet je wie zichzelf het meest verschuldigd is? De keizer! Misschien is hij daarom de meest zielige van ons allemaal. Nero, de grootste schuldenaar ter wereld, die zijn schuld aan zichzelf alleen kan delgen door nog meer schuld op zich te laden.
Het was een roesdiepe gedachte, die ons even het zwijgen oplegde. Wij zagen ten slotte de wijsheid ervan in en gaandeweg voelden we ons steeds minder aan onszelf verschuldigd en wilden dit tonen.
- Drink of zuig lucht in! riep Pertronius tegen mij. Je weet toch dat je je vrienden wel iets verschuldigd kunt zijn?
- Zeg het, zei ik.
- Een filosofiese flatus!
- Goed, riep ik. Ik pakte mijn linkerhand, duwde de rug tegen mijn mond en imiteerde een orkaan van een flatus, waarop ik wegwoei in de richting van een wijnkruik.
Het gezelschap hinnikte als stonden ze in een veld met paardebonen.
De zanduurslaaf trompette het uur en draaide de zandloper om.
- Hora est!
| |
6
Inmiddels was er een halfblinde bedelaar tot onze vertrekken doorgedrongen. Ascylpios ontdekte hem het eerst, maar niemand wist hoe lang hij daar al tegen een pilaar geleund had gestaan en de gesprekken aangehoord.
- Wie heeft hem binnengelaten? vroeg Pertronius.
- Vergiffenis heer, piepte de bedelaar, die zich moeizaam
| |
| |
en met een stok voor zich uit tastend op hem toe begaf als ging hij vooral op het geluid af, niemand heeft mij binnengelaten. Afgaande op de feestelijke geluiden heb ik mijzelf toegang verschaft, omdat niemand mij het toegestaan zou hebben als ik het gevraagd had. Ik heb de vrijheid durven nemen in de hoop dat de zegen, afgesmeekt aan de goden door een bedelaar die weliswaar geen blinde ziener is maar evenmin een halfblinde demon, aanvaard zou worden door de edele heren van Bilocus en dat mijn onbeschaamdheid door hen, als waren zij goden, vergeven zou worden. Moge mijn zegen beloond worden met een bete broods en zo mogelijk met een hap vlees, want zoals Philonidos dichtte:
Wie een bedelaar van het zijne geeft,
behoeft niet om het zijne te vragen
zolang hij nog meer in zijn zakken heeft,
want geld schept hongerige magen.
We lachten en de bedelaar had het pleit gewonnen. Weer had poëzie de werkelijkheid veroverd, hoewel wij geen van allen precies begrepen wat het vers bedoelde te zeggen.
- Maak plaats aan de dis voor de blinde bedelaar, riep Pertronius, en geef hem rijkelijk te eten. Hij fluisterde de bedienden iets toe.
De bedelaar werd aan het hoofd van de tafel gezet en even later stonden de dampende spijzen voor hem. Hij tastte met gretige handen in een schotel, voelde nog eens, geloofde zijn vingertoppen niet en bracht toen een hand met vijf vingers naar zijn mond die openspleet in een grijnslach; zette grommend en grauwend zijn tanden in de hand en het polsgewricht en verslond het vlees in enkele happen, samen met zwil en enig kraakbeen. Daarna verzwolg hij, uitgehongerd als had hij in geen weken gegeten, onder groot gelach
| |
| |
van de disgenoten hele schotels met voeten, neuzen, ogen, oren, phallussen en andere lichaamsdelen, terwijl vet, vruchtesappen en etensresten van zijn baard dropen, onderwijl kreunend van genot en grommend van onverzadigbare vraatzucht. Nooit tevoren hadden wij een mens zo onbeschaamd en zo ongeremd zien zwelgen. Zelfs wij werden er stil van.
Pas na enige tijd waren zijn eerste honger en dorst gestild. Een tevreden, nee, een bevredigde, halfbevredigde uitdrukking verscheen op zijn gezicht. Bijna automaties en als in een droomstaat stak hij zijn hand door de spleet in zijn tunica en begon te masturberen, alsof alleen dit nog aan zijn geluk ontbrak en het bovendien de gewoonste zaak van de wereld was. De onbeschaamdheid van de bedelaar leek op die van een aap en even fronste Pertronius zijn bijgeknipte wenkbrauwen, meer bevreemd dan onthutst.
- Hoho! riepen enkelen van ons. Goorling! om je te bevredigen aan de dis van je gastheer. Maar anderen riepen: - Laat hem toch! Het is zijn lust!
De bedelaar, die door de uitroepen uit zijn trance ontwaakte, trok zijn hand terug en grijnsde als een betrapte lustknaap. Daarna stak hij hem meteen weer uit naar de volgende dis.
- Laten wij ook hem vragen wat hij onder vrijheid verstaat, zei Gaius Eco.
- Goed idee, zeiden Pertronius en Tripolinus beiden.
- Heb je een deel van het gesprek van zojuist beluisterd? vroeg Pertronius.
De halfblinde bedelaar knikte. - Ja, edele heren. Het was een van de interessantste gesprekken die ik in mijn aan geestelijk voedsel zo arme leven heb mogen aanhoren.
- Goed, zei Pertronius. En wat zou jij onder de hoogste vrijheid verstaan?
| |
| |
- De vrijheid en de mogelijkheid om mij te mogen doodeten en me te mogen bevredigen tot de dood erop volgt. Wij lachten; hadden half en half een soortgelijk antwoord verwacht. - De vrijheid om, op welke wijze dan ook, vrijwillig van het leven afscheid te nemen, voegde de halfblinde bedelaar er onverwacht aan toe. Wie tot vrijheid veroordeeld is of wie veroordeeld is om zich het leven te benemen is niet vrij. Vrij is wie doodt en zichzelf doodt, niet wie zich láát doden.
Dit was niet wat wij verwacht hadden en er ontstond een onheimelijk zwijgen. De lust tot verder vragen was kennelijk iedereen vergaan. Dat is het risiko als men een halfblinde bedelaar die niemand kent vragen stelt.
- Het dessert! riep Pertronius om de stilte te larderen. Muziek!
Er werd nu een grote maquette in vier delen van geparfumeerde bijenwas en geurig sandelhout binnengedragen; de delen werden op de tafel naadloos aaneengevoegd. Bravo! Het was Rome. Wij herkenden de bouwwerken en villa's en wezen ze elkaar met kleine kreten van bewondering aan. Op een wenk van Pertronius werd de hele stad rijkelijk overgoten met geurige olie en enigszins ontsteld waren wij getuige van wat volgde.
- De fakkel! riep Pertronius, alsof een daimon bezit van hem had genomen. En enkele ogenblikken later vatte Rome vlam. Rome brandde. Een zoete rookgeur steeg op en verspreidde zich door de zaal, deed onze ogen branden en tranen.
Hier en daar voltrokken zich kleine ontploffingen, waar kleine pijnappels en stukjes harsige schors van de olijfboom die tussen sandelhout en was verborgen zaten vlam vatten en uit elkaar spatten. Brandende schilfers vlogen op ons af
| |
| |
en schoten als kleine kometen langs ons hoofd. Het gezelschap slaakte hoge gilletjes.
De ontstoken pijnappels en stukjes schors die achtergebleven waren gloeiden nog even diep na als karbonkels en deden door hun intense gloed andere ontvlammen, waardoor nu over de hele stad verspreid kleine ontploffingen plaatsvonden en de hele metropolis één vuurzee werd, waar we zowel met bewondering als verbijstering naar keken. Het was een fraai gezicht.
En wat kwam bloot? Kleine, voorgevormde ruïnes van steen en gips, ruïnes bedacht en gevormd en daarna met was en schors en waarschijnlijk amandelspijs bijgemodelleerd tot herkenbare bouwsels. Het vuur legde de ruïnes bloot alsof ze de essentie waren! - zoals de dood het skelet van de mens blootlegt. En van die warme amandelspijs worden wij geacht kleine brokjes te eten bij wijze van toespijs.
Natuurlijk had een kunstenaar met zijn perfide verbeelding zich weer eens uitgeleefd en het allemaal uitgedacht, als spel.
We zagen hoe de halfblinde bedelaar er geboeid, ja bijna extaties naar keek alsof hij een werkelijkheid zag te mooi om erin te geloven. Alleen de kreten van levend verbranden ontbraken nog. In plaats daarvan ontsnapte een hoog piepend geluid zijn keel en even leek het op een uit zijn borst ontsnapte fret.
- Bravo! riep hij zacht. Bravo! en haalde uit de zak van zijn morsige tunica een in een gouden montuur gevatte beryl en keek met één oog - het andere toegeknepen - door het geslepen kristal naar de vlammen.
Pertronius en Echilion trokken lijkbleek weg; hun gezichten leken van deeg of amandelspijs, oneetbare. Ze hadden Nero herkend.
| |
| |
Er was een dodelijke stilte ontstaan. Alleen het kirrend gezwijmel van de keizer werd nog gehoord.
Toen de vlammen doofden en naspeelden in een uitgebrande en verkoolde stad met hier en daar nasmeulende amandelspijs en geblakerd gips stond de keizer op en verliet zonder een blik op de gasten te werpen het vertrek.
Waarschijnlijk had hij een bediende omgekocht en stonden buiten achter de bomen zijn dienaren met zijn draagstoel te wachten.
Nog steeds was de hele wereld zijn nar en wij de nar van een nar.
- Je hebt hem op een idee gebracht, zei Echilion zonder sarcasme en meer konstaterend dan belerend. Morgen zal Rome branden.
- Ik heb hem op meer dan één idee gebracht, zei Pertronius. En hij mij op een ander.
Hij nam een fruitmesje en sneed zonder dat een spier van zijn arm trilde een ader open in zijn linkerpols. Het bloed spoot eruit. Onmiddellijk kwamen zijn honden er op af en likten het op. Niemand joeg hen weg.
Niemand zei ook: Pertronius, wat doe je nu! of iets dergelijks. We wisten allen dat hem niets anders te doen stond. Pertronius riep een bediende en liet zijn pols afbinden met een lus die hij naar believen kon aantrekken en losser maken, waardoor hij het bloedverlies kon regelen en zo het moment van zijn dood zelf bepalen.
- Dit is het enige dat mij nog rest, zei hij; geen vrijheid of onvrijheid, zelfs geen vrijwillige dood, maar het tempo van mijn sterven. Alleen daar ben ik nog vrij in. Daarna zijn alleen mijn werken vrij. Vrij of vogelvrij. Mijn geliefde slaven.
- Kun je niet vluchten? vroeg Dama toch nog.
- En de rest van mijn leven een onvrije vluchteling zijn,
| |
| |
waar ik ook vertoef? Nee mijn vriend. En peinzend, voor zich heen: - Ik ben de nar van mijn verbeelding en niet caesar. O de kunst van de verkeerde wereld... En nu wijn! riep hij, de lus om zijn pols aansnoerend, zolang ik nog voor nar van mijzelf kan spelen!
Pertronius' gezicht werd al witter en witter en nam het masker van de dood aan, maar zijn ogen straalden nog van leven, zij het met een melancholieker licht dan wij van hem gewend waren. Hij speelde met de dood en beheerste haar, wat zijn blik iets overmoedigs gaf en tegelijk iets berustends, alsof langzaam tot hem doordrong dat hij nooit met een zelfde inzet met het leven had gespeeld en het leven alleen maar met hem. Het spel van het leven had hij tot het zijne gemaakt, daardoor denkend dat hij het speelde, terwijl het spel met de dood nu zijn spel was en niet dat van de dood, nog niet. Vrijheid of onvrijheid in het leven? het speelde nu geen rol meer, zijn vrijheid lag in het spel met de dood, ook als dit binnen het domein van de noodzaak viel en dat deed het, deed het voor de mens altijd. Lang leve de dood! Lang!
Pertronius' stem werd zwakker. Ten slotte werd ook zijn blik ingekeerder; de buitenwereld had geen deel meer aan het spel, het voltrok zich van binnen, althans grotendeels. Pertronius dronk geen wijn meer. Zo nu en dan maakte hij de lus losser en liet zijn bloed vloeien in de linnen doeken die aangedragen werden.
Na een uur schonk hij al zijn huisslaven de vrijheid, niet eerder, want het leven is taai in zijn verwachtingen. Ook zijn geleerde dichterslaaf was nu vrij.
Een kwart uur later zei hij waar zijn testament lag. Hij
| |
| |
wenste geen veranderingen. Zijn geest behoorde niet meer tot het domein der veranderingen.
- Mijn verbeelding ontvlucht mij, fluisterde hij..., de woorden ontvluchten me...
En even later hoorden we hem mompelen:... nu pas werkelijk de gevangene van mijzelf... er is geen ander... geen ander...
Wij bevochtigden zijn lippen en wachtten.
We hadden de uurtrompetter die vroeg of hij, al was hij vrij, nog de zandloper om moest keren en de trompet moest steken, zij het zacht, al eerder gezegd dit achterwege te laten. Er heerste nu een bijna fluisterende stilte in de zaal. Wat weg was gevallen was de verwachting. Pertronius' naderende dood beklemde ons en stemde ons treurig, zoals het vervluchtigen van een dagdroom treurig stemt. Wij bewogen ons weinig en voelden ons zelf ook een beetje schimmig worden in zo direkte nabijheid van de schimmenwereld. Het schemerde nu metterdaad. Een dunne mistbank dreef boven de rivier. Een bark gleed half zichtbaar over het water.
Pertronius kreunde zacht, als in zijn slaap. Hij hield zijn oogleden gesloten.
Plotseling werden we opgeschrikt door een luid bonzen op de buitendeur. Pertronius opende zijn ogen en keek vragend naar ons. Zijn blik was helder.
Een paleisdienaar trad binnen en overhandigde mij een gezegeld schrijven van de keizer. Pertronius beduidde mij met zijn ogen de brief open te maken. Ik deed het en las de uitnodiging van keizer Nero aan Pertronius voor: om morgenavond getuige te komen zijn van een uniek schouwspel.
| |
| |
Pertronius knikte zwak met zijn voorhoofd, terwijl een zweem van een glimlach rond zijn oog- en mondhoeken speelde. - Ik kom.
Daarop, hees en vragend: - Tripolinus...?
Wij zochten Tripolinus met onze ogen. Hij was verdwenen. En toen pas drong het gevaar ook goed tot ons door.
Pertronius gebaarde dat men de lus om zijn arm losmaakte en niet meer aan zou halen.
Daarop sloot hij zijn ogen, sloot ze zelf.
- Verbeelding... verbeelding..., fluisterde hij.
|
|