| |
| |
| |
De volgende gedachte
1
Er viel zoveel sneeuw dat de duiven in de lucht insneeuwden; ze kwamen op den duur niet meer vooruit, leken al vliegend stil te staan en vielen soms met een plof omlaag. De meeste rustten even in hun roerloze zweefvlucht uit en gleden als het sneeuwen iets minder werd weer vooruit, als een vogelvormig schip in de mist.
Alles verliep langzamer en stiller, veel stiller.
En plotseling waren er ook geen kraaien meer.
Kraaien zijn de dynamiek van de lucht, meer nog dan de andere vogels met hun vederlichte thermiek, kraaien zijn een soort zwarte verdichte lucht. Maar nu waren ook zij weggesneeuwd, witgesneeuwd?
Alles was nu veel statischer. Misschien waren zelfs hun gaten dichtgesneeuwd.
Daaronder, onder de sneeuwhemel met de ingesneeuwde duiven en de dichtgesneeuwde vogelgaten, bewoog zich, eveneens traag en geluidloos, de wereld, als oplossend in de sneeuw van de eeuw. Sneeuw van de tijd, tijdsneeuw die alles met elkaar leek te verbinden, alles leek te verevenen en grenzeloos te maken, een soort niemandswit vormend dat alles om hulde en verhulde, tot de sneeuw weer smolt en alle dingen weer zouden ontstaan, opdringerig van realiteit als altijd.
Hij liep in die neersneeuwende tijdloosheid en stilte waarin hij bijna niet vooruit kwam, de stilte van duizend geluiddempende oren, de witheid van bijna blinde ogen.
Niets smolt nog, ook zijn gedachten niet, sterker, hij had | |
| |
geen gedachten, zelfs geen vluchtige of vervluchtigende. Vroeg zich niet eens af waar hij was of wie hij was. Het leek wel alsof ook hij ingesneeuwd was en lopend stilstond in de sneeuw van de eeuw -
| |
2
- het zachte verglijden in elkaar - geen eigen grenzen meer ervaren - ook de gezamenlijke grenzen vervloeien, vloeien uit in het onbestemde. (Waar zijn we?) Het doet weldadig aan: niet meer te voelen waar je bent, wie je bent - een beetje jouw halssnoer te zijn (van dunne opengewerkte schijfjes olijvenhout met gelakte kersenpitten erin) - mijn bril of brillenglazen - de boom achter je, de vluchtende auto achter mij, het vliegtuig dat één moment door ons tot stilstand gebracht wordt boven de wolkende pijpen van de elektriciteitscentrale, de neonreclame met het schuimende glas bier dat iedere halve minuut opnieuw gevuld wordt alsof er geen einde aan het lumineuze vocht komt - En uiteengaan - de gedeeltelijk achtergebleven aanwezigheid van ons en van de eens gedeelde dingen in ons - welk beeld behoorde jou toe, welk mij? - bril, halssnoer, mijn dode transistorradio, welke boeken, dat stilstaande vliegtuig, de omgevallen vuilnisbak waaruit een rat kruipt, de tweede rat nog maar, levend of dood, die ik in mijn leven gezien heb - en de vuilnisbak blijft de vuilnis uitstorten, als was het 't vuil van eeuwen en eeuwen, en de rat blijft uit de bak kruipen, dezelfde, steeds dezelfde - en ook dit beeld van ons beiden blijft achter, in mij, waarschijnlijk ook in jou.
En dan laat je je kinderen uit, alsof je ze, op dít moment, als stekelbaarsjes uitstoot, alledrie tegelijk, zij het van verschillende leeftijden - en ook in dit beeld deel ik, het is mede mijn beeld, ik erin en erover schuivend, naar de open deur die mij als het ware aanzuigt: de twee-onder-een-dak-woning, jij op de kleine tegelstoep wuivend, de kinderen uitwuivend naar | |
| |
school, eerst de twee jongsten, dan - nee, het blijft bij de twee jongsten - en dan zie je mij, ziet mij halfdronken van wijn en nachtbraken de hoek om komen, je zwaait naar mij alsof ik een huiswaartskerend schoolkind ben, en dan glijden ook wij in elkaar over, met in ons de kinderen en het huis en alle andere naar elkaar toe drijvende gestalten, inclusief die van onszelf - en ik blijf nog lang thuiskomen van mijn nachtelijke dronkenschap, mijn brooddronkenheid, met om mijn schouder nog de arm van mijn sterfgenoot van die nacht en in mijn ogen de olijke blik van het fuifnummer, dat om de haverklap zijn schaduw verliest en weer terugvindt en hartstochtelijk begroet als was het de eerste keer in duizend jaar dat hij hem ziet, waarna hij hem van louter hilariteit op de schouder slaat of met zijn wijsvinger in de vette maagstreek prikt - en ik blijf thuiskomen, terwijl mijn kinderen uitgewuifd worden om meteen erop weer als huisdiertjes om mij heen te springen - en pas in het volgende beeld drink ik zwarte koffie, gescheiden van Ingrid en dus alleen - en dít beeld is eenmalig - en ik schrik opnieuw en opnieuw als zij, uit het bad komend, een borst mist, dezelfde die al jaren gelden bij haar is afgezet, maar die we beiden steeds opnieuw missen, en ik huil dronkemanstranen, waarna we samen de treurnis wegpraten en vervolgens wegslapen, althans ik, wanneer ik weer alleen ben.
En dan is er weer die ander - verwarrend - is zij in Ingrid of Ingrid in haar? ik weet het niet, maar ik huis in haar alsof zij mijn moeder is, een Milo-moeder, samengesteld uit verschillende vrouwen of uit beelden van vrouwen, onder wie zelfs mijn zuster en één van hen is dood, een dode en het is zo verwarrend, zo vermoeiend en verwarrend dat ik alleen maar weer wil slapen en inslaap, om twintig minuten later opnieuw wakker te worden, met een zwaar hoofd en nog verwarrender droombeelden, maar als het nog in mij nakreunt of als iemand in mij nakreunt, dan is het heel in de verte, in de verte en nauwelijks waarneembaar voor mijzelf -
| |
| |
| |
3
Zoals hij daar aan de boom van de zee stond te schudden en te rukken. Alsof de glinsterende schubben bij miljoenen op hem neer zouden regenen en hem bedelven onder hun zilver, het zilver van een boom die voor zee speelt, een barokke boom. Aan de randen van het beeld zwerven een paar onbestemde koeien vadsig het blikveld binnen, groeien lage struiken als geweien, verschieten vogels als kleine schaduwvogels, die, evenals zijn gedachten, om de zeeboom cirkelen, om zich even later te nestelen in de kruin en vervolgens weer uitzwermen over het landschap dat zich nu in hem lijkt te bevinden, landschap met een grote weidse boom erin waarin de wind waait en ritselt als was deze ontsprongen ín de boom, in de kruin van de boom, waarin honderden vogeltjes in en uit vliegen als waren zij de geest van de boom zelf of als een windvlaag die waait waarheen hij wil maar die steeds naar zijn boom van oorsprong terugkeert: dezelfde die de wind heeft verwekt en die zich in leven houdt door uit te zwermen om, beladen met indrukken en geluiden, terug te keren als de wind gaat liggen -
En hieraan laadt hij zich op, laadt zich op aan de eerbiedwaardige ouderdom van de stam met zijn o zo reële ruige schors vol diepe groeven die hem het gevoel geeft zelf steeds reëler te worden, boomachtiger bijna, en van louter aardsheid voelt hij als het ware het sap uit de grond in hem opstijgen via zijn voetzolen, zijn benen.
Voor hem breidt zich eindeloos de zee uit, rimpelt, beginnend achter de rotsrand - de oude eik staat op niet meer dan tien meter van de waterlijn - en het is of de zee zich in rimpel na rimpel onder de aarde voortzet tot in de boom, met minuscule golven die in hem opstijgen en uitwaaieren tot in zijn bladeren...
| |
| |
| |
4
Met miljoenen en miljoenen trokken ze over het mos, kruisten bospaden, graanvelden, maïsvelden, beklommen de schors van boomstammen tot ongeveer één meter hoogte en namen alles wat ze konden verteren tot zich, traag voortkruipend, traag vorderend, maar onstuitbaar, onstuitbaar, een verterende slang van tien tot twintig centimeter breedte - soms dikker, zelden smaller - en ruim drie kilometer in de lengte, drie kilometer gemeten in mensenmaat die engelenmaat is -, niet in de metriek van het Beest, dat alleen een begin kent, maar geen einde.
En toen, op een voor allen onbekend moment, kwam het signaal waarvan ieder wist dat het gegeven was door henzelf, al wist niemand hoe het tot stand was gekomen en het werd blindelings opgevolgd omdat het van henzelf kwam. En het kroop op elkaar toe (het), verdichtte zich, het & het & het, en kromp ineen, verdichtte zich: omdat het goed was en het was goed omdat er te weinig voedsel was; en zich verdichtend ontwikkelde het een eigen functie, de eigen functie van het geheel, die het kende zonder haar eerder ervaren te hebben, een functie die het zich niet bewust was geweest voor het zich die functie bewust werd - en ineenkrimpend, miljoenen en miljoenen groot, dicht opeenkruipend werd het een zich voortbewegend geheel ter grootte van een slak, een slak van 2,5 cm lengte en 0,5 cm breedte, gemeten in mensenmaat die engelenmaat is, met een begin en een einde, een kop en een staart en een stelsel in zich dat signalen doorgaf, signalen waaraan het zelf gehoorzaamde; en het kroop absorbeerde en verteerde met mate, met mate, dagen- en dagenlang, gemeten in mensentijd die dierentijd is.
En daarna besloot het (:het), besloot te blijven waar het was: het was de juiste tijd en het wist dit (:het), wist, van begin tot einde, hoe het was en zou zijn zonder het ooit geweest te zijn - en richtte zich op, een steel vor- | |
| |
mend die op de stengel van een vetplant leek en die stengel vormde een knop, een spore, die op de spore van een plant leek en, geen tijd kennend dan de tijd die plantentijd is, vervulde het de functie die het kende zonder deze ooit gekend te hebben en ontwikkelde in de spore zaadjes - de zaadjes zwollen op en deden de spore zwellen, tot deze openbarstte en zijn zaadjes in het rond slingerde. En de zaadjes werden kleine schimmels die zich voortplantten en kropen, duizendvoudig, miljoenenvoudig en kruipend over de bosgrond, paden en maïsvelden kruisend namen ze tot zich wat ze konden verteren en verteerden het...
Ik had de kleine slak zien kruipen en op een mysterieuze wijze had ik een gevoel gekregen of ik zelf uit myriaden microben bestond, bijeengehouden door een bijna ondragelijke spanning, een bijna onverdragelijke functionaliteit die ik kende en niet kende, of al kennend mij pas bewust werd en die mij bijna uiteen deed barsten en mijn zaden de ruimte in slingeren...
Het leek op een mystiek aandoende sensatie die ik eens ondergaan had in mijn materie, mijn deeltjes, moleculen, subdeeltjes, het doet er niet toe hoe ze genoemd worden, ik bestond uit al die deeltjes afzonderlijk en uit alle tezamen en ik ervoer ze, afzonderlijk en alle tegelijk, maar vooral afzonderlijk, de myriaden en myriaden, een krioelend, wriemelend, trillend plasma, als waargenomen en ondergaan onder een elektronenmicroscoop. Het was een sensatie zoals ik nooit eerder beleefd had, een gevoel zo intens dat ik er letterlijk in opging, erin verzonk, in de intensiteit van de materie die mijn materie was: ik loste geheel op in mijzelf en was er tegelijk niet en wel, maar vooral niet, en het was pure extase, materiële extase, die gelijk was aan psychische extase.
Dit duurde een eindeloze minuut, een eeuwige minuut, of minder, een tijdloze minuut... waarna een even eindeloze verstilling intrad zonder dat alle wriemelen en trillen meteen tot stilstand kwam: alle deeltjes trilden en dansten alleen in zich, | |
| |
bijna onmerkbaar maar niet minder intens, enkel in zich, terwijl het tegelijk was of ze elkaar al trillend in stand hielden en mij in stand hielden, in stand hielden, in stand hielden...
Hier leek het dus op. Ik moest mijzelf weerhouden de slak op te nemen en mee naar mijn tent te nemen. (Want wat moest ik ermee doen? Wat moest ik doen met een slak die ik zelf was of die mij was?)
En toen, ongeveer een week later, ontplofte ik. Ik was aan het houthakken voor de barbecue en ik dacht aan niets - dacht ik - zelfs niet aan de dikke tak die ik bezig was te klieven en ineens voelde ik mijn hoofd opzwellen, mijn hoofd zwol tot hij barstte en met een licht gevoel van triomfantelijkheid slingerde ik mijn zaden de ruimte in...
| |
5
En dan de ervaring, op een mooie zomeravond, dat de wereld wél was zoals je altijd wilde dat hij was: de warme luwte die kwam zoals van zomers verwacht mag worden: eerst de lente die ontstoken werd in de kastanjebomen, onze bomen, de regen die viel toen we ernaar uitzagen, daarna de dagen die langer of korter werden op ons bioritme, onze stemmingen als weeromstandigheden; zelfs de pijn kwam op en verdween wanneer wij er gereed voor waren of er klaar mee waren.
Dit warme, tevredene, wereldwijde gevoel duurde één lange zomeravond lang en gloeide de dagen erop nog na als een milde koorts. En wat geweest was bleef, bleef geweest.
In de straat stond het huis, niet ver van de rand van de stad, een kleine stad, voortkomend uit de tijd en de natuur als een natuurverschijnsel, alsof er geen andere wijze van verschijnen denkbaar was, inclusief alle leven erin. Gelach ontstond als lichtreclame, fruitstalletjes leken grote dessertschalen waarop de wereld opgediend werd, met pleinen, winkelstraten, voer- | |
| |
tuigen, mensen en fietsers die naar het oneindige raceten dat om de hoek lag.
En wij, weer minder vreemd voor elkaar dan voorheen, bewogen naast elkaar, ontspannen, als in kompasophanging, bijna gelijk gericht. En toen ik haar aanraakte bewoog de kompasnaald even.
De avondhemel kleurde langzaam bij naar het nachtspectrum, toonde wolkjes die oplichtten en roze kleurden, als dat soort pluizige schapenwolkjes op bidprentjes en oude illustraties en ineens, heel even, was het of ons totale blikveld het voorblad was van een boek, goudomrand, met op de voorgrond, een beetje rechts van het midden, een blote bodybuilder-in-slip, die niet een voorhamer hief maar een gongstok waarmee hij traag, oneindig traag, als in een oude filmintro op de zon sloeg - de zon spette vonken - en toen was er weer het natuurlijke beeld, van de avondhemel die langzaam bijkleurde en een snel dalende zon boven de horizon van lage heuvels die als een kudde kamelen naar de volgende dag trok -
|
|