| |
| |
| |
Mijn vader
De boodschap (1)
Ergens, bij een willekeurig huis in een willekeurige straat, aanbellen om een boodschap af te geven.
Op de vraag voor wie de boodschap bestemd is antwoorden: - Dat doet er niet toe, het belangrijkste is dat de boodschap afgegeven wordt, of: - Het gaat om de boodschap en niet om degene die hem ontvangt.
Waarop de man die open heeft gedaan antwoordt: - Dan neem ik hem niet aan.
Zeggen: - U hebt de boodschap al.
Je omdraaien en weggaan.
| |
De boodschap (2)
- Je hoeft niet terug te komen voor je de boodschap afgegeven hebt, zei mijn vader.
- Aan wie? vroeg ik.
- Ik moet je ook altijd alles voorzeggen, zei mijn vader, zoek het nu eindelijk zelf maar eens uit.
- En wat is de boodschap? vroeg ik.
- Mijn god, ook dat nog, zei mijn vader en draaide zich getergd om.
Ik liep de stad in, zwierf wat rond, wierp een paar maal een schichtige blik op mijn horloge en belde ten slotte ergens aan. Een man van een jaar of vijftig deed open. Hij had een lang, smal gezicht met enigszins ingevallen wangen en een lange | |
| |
dunne neus waarvan het puntje als een overhangende rotspunt tot halverwege het gleufje van de bovenlip kwam; zijn haar, sterk dunnend boven een hoog voorhoofd, vertoonde witte strengen tussen het donkerbruin en grijs; zijn lippen waren smal, maar hij klemde ze niet op elkaar.
Een wijs man dus, dacht ik niet ontevreden, en toch sensitief.
Ik zei: - Ik heb een boodschap.
- Dat overkomt een mens niet iedere dag, zei de man. Voor wie is ie bestemd?
- Dat doet er niet toe, zei ik, als de boodschap maar afgegeven wordt. De boodschap is belangrijker dan degene die hem ontvangt.
- Nou, zeg het dan maar, zei de man geprikkeld door mijn eigenwijze toon die de indruk van zelfverzekerdheid wekte.
Ik dacht diep na; zweet verscheen op mijn voorhoofd en mijn pupillen verkleinden zich van louter concentratie.
- Wel, zei de man ongeduldig.
Ik draaide mij om en rende weg, vernederd: er wilde mij geen enkele boodschap te binnen schieten.
Ik haastte mij terug naar huis. Voor de huisdeur aangekomen haalde ik niet de sleutel te voorschijn, maar belde aan. Mijn vader deed open. Verbaasd.
- Ik heb een boodschap, zei ik snel.
- Voor wie?
- Dat doet er niet toe, zei ik.
- Dan weiger ik hem in ontvangst te nemen, zei mijn vader grijnzend en wilde de deur voor mijn neus dichtwerpen.
Maar ik zette mijn voet ertussen en riep: - U hebt hem al!
- Mijn god, zie mijn vader. Dat was de boodschap waar je mee op pad werd gestuurd, niet de boodschap waarmee je terug verwacht werd.
| |
| |
| |
Vergissing
Hou op, zei m'n vader, hou op met dat: ieder mens heeft recht op z'n eigen opvattingen. Waarom zou een mens recht hebben op domme opvattingen? Ieder mens, ook ieder dom mens, heeft recht op goede opvattingen, daar ben ik ontzettend democratisch in, maar recht op domme opvattingen...
- Ieder mens heeft ook recht op ziekte, zei ik.
- Dat is de vraag, zei m'n vader, het hangt ervan af welke ziekte. Maar zolang hij er een ander geen schade mee berokkent of mee verziekt, akkoord. Foute opvattingen echter betrekken zich altijd op anderen, dat is het kwalijke van de formulering waarmee de mensen zich tegen hun domheid en willekeur indekken.
- Domheid is ook een ziekte, zie ik spitsvondig,
- Mijn got, riep mijn vader, als een onheilsprofeet zijn handen in de lucht werpend, wat heb ik gedaan dat ik je ermee besmet heb.
- Dat is niet aardig, zei ik gekwetst.
- O got, ook dat nog, zei mijn vader. Aan het einde, als we helemaal niks anders meer weten maken we het tot een kwestie van aardig of onaardig zijn, dan zijn we van alles af, dan hoeven we niet meer te discussiëren of te overwegen of we het bij het foute eind hebben.
- Iedereen heeft het recht zich te vergissen, zei ik.
- Zeker, zei mijn vader, maar niet te vaak. Dan heeft hij het recht verspeeld. Hij kan zich dan nog wel vergissen, maar het recht heeft hij niet meer; hij kan zich er niet meer op beroepen.
- Vergissen is menselijk, zei ik.
- Jaja, zei mijn vader cynisch, daar wachtte ik nog op.
Zo wordt vergissen iets waar een mens zich nog op kan be- | |
| |
roemen ook. Een positieve kwaliteit. Ik vergis mij, dus ik ben menselijk en ten slotte is wie zich níét vergist onmenselijk. Nog even en hij is een monster, een karakterologische en psychische misgeboorte.
- Ik vergis mij vaak, zei ik op betekenisvolle toon.
- Dat hoef je me niet te vertellen, zei mijn vader, je bent een rechtoplopende vergissing die de evolutie gewoon vergeten zal te verzilveren.
- Een vergissing van de natuur dus, zei ik.
- Van mij, zei mijn vader en kuste mij op mijn voorhoofd.
Het voelde aan als het brandmerken van een kalf.
| |
| |
| |
Origine
- Ga, zoek een vrouw voor me, zei mijn vader.
- Wat voor vrouw? vroeg ik.
- Goeie got en dat vraag jij! zei m'n vader. Ga heen voor ik je zwanger maak, oud wijf.
Ik draaide mij verongelijkt om en keek hem over mijn rechterschouder aan, pal in de lege pupillen.
- Je linker, zei m'n vader, ik heb je geleerd over je linkerschouder te kijken.
- Val dood, zei ik zacht, zodat hij het niet kon horen.
- Je enige identiteit ontleen je aan een zakspiegeltje, mopperde mijn vader. Zolang je er niet in kijkt heb je geen identiteit.
Ik draaide mij woedend om en beende weg.
- Dat is je geheim! riep mijn vader mij honend na, geen identiteit, niks identiteit. Zakspiegeltje. Hinnikend:
- Zolang ik er tenminste niet ben.
Ik gaf een draai met mijn vuist om mijn neus en liep door.
Op weg naar de binnenstad bekeek ik iedere vrouw en soms bekeek er een mij. Van de laatsten nam ik geen notie, veeleer wendde ik mijn blijk onwennig af, niet gewend als ik was lang achtereen door een vrouw bekeken te worden. En toen ineens zag ik haar.
- Ik heb op je gewacht, zei ze, alsof ze de vrouwelijke Baghwan zelf was.
Ik pakte haar bij een arm en trok haar mee naar huis. Ze verzette zich niet.
Bij ons huis gekomen belde ik aan. Mijn vader zelf deed open en wierp zijn armen als een bijbelse aartsvader in de lucht. - O idioot, zei hij, je bent bijna pathetisch. Je hebt je moeder meegebracht.
| |
| |
- Jezus, zei de vrouw, waar ben ik hier in verzeild geraakt. Ze had mooie roze wangen die volrood begonnen te gloeien en een likeurrode mond die als het ware een hazelnoot van zachte chocola tussen de naar buiten welvende lippen hield zonder hem te laten vallen.
- Moeder, zei ik.
Mijn vader lachte.
- Jezus, zei ze. Ze pakte me bij de hand.
- Dit is mijn vader, zei ik.
Ze lachte op haar beurt. - Je kunt die jongen ook alles wijsmaken. - Kom.
- Hé, wacht even! riep mijn vader.
- Wacht maar tot we terugkomen, zei ze, áls we terugkomen. En trok mij met zich mee.
- Geef hem in ieder geval het gevoel dat hij zichzelf verwekt heeft! riep mijn vader haar na, anders denkt-ie ook nog dat ik het gedaan heb.
- Wat gedaan heb? vroeg ik.
- Niks, helemaal niks, zei mijn vader. Dat is het 'm juist!
- Wacht maar, zei ik, wacht maar tot ik terugkom.
- We zullen zien, zei mijn vader.
En terwijl ik omkeek zag ik hem voor mijn ogen ineenschrompelen.
| |
| |
| |
Vondeling
- Bedenk toch eens dat ieder die geboren wordt een vondeling is, zei mijn vader. En hij blijft het z'n leven lang.
- Ook u? vroeg ik.
- Ook ik, zei mijn vader. We zijn en blijven elkanders toeval.
Ik keek de andere kant op, alsof ik daar mijn vader kon zien aankomen, als automatisch afstevenend op mij. Maar hoe ik ook keek hij kwam er niet aan.
En opnieuw was ik mijn eigen toeval, mijn eigen vondeling.
- Ook onze afwezigheid is onderworpen aan toeval, zei ik, alsof een mens en zijn schaduw fundamenteel van elkaar gescheiden zijn.
- Zeker, zeker, zei mijn vader, mijn idee overnemend. Ze lopen zelfs niet eens meer parallel, of synchroon, en ze bevinden zich soms ver van elkaar. Onzekerheid is hun lot en op een dag verliezen ze elkaar voorgoed uit het oog.
- Zelfs het toeval drijft hen niet meer samen?
- Misschien en misschien niet, zei mijn vader. En waarschijnlijk zouden ze elkaar niet eens meer herkennen.
Het stemde mij treurig en ik voelde een zekere spanning in mij ontstaan alsof iets onzichtbaars zich van mij verwijderde, een afwezigheid die ik zelf was en tegelijk niet. En ik zag hoe de blik van mijn vader mij nakeek...
| |
| |
| |
Overal en nergens
- Waar ben je geweest? vroeg mijn vader streng.
- Waar ik altijd ben, zei ik ad rem.
- Ik heb je anders niet gezien.
Leep geworden door ervaring trok ik mijn schouders en wenkbrauwen op en vertrok mijn mond in een grimas die niet meer wenste uit te drukken dan een raadselachtig Tja.
- Zozo, zei mijn vader en keek mij onderzoekend aan. - Spelen we het tegenwoordig zo? Nou, mij best hoor.
- Hoezo? vroeg ik, plotseling wantrouwig.
- Tja, zei mijn vader en maakte een spiegelgrimas, alleen uitvergroot.
- Sommige dingen zie je terwijl ze er niet zijn, zei ik, andere zie je niet terwijl je er met je neus bovenop zit, of je ziet er als het ware doorheen of eromheen. De kwantumfysica leert ons...
- Spaar me je eeuwige kwantumfysica of -mechanica, daar krijg ik langzamerhand een punthoofd van, een paddenstoelneus en bloemkooloren. Waar was je?
- Overal en nergens, zei ik.
- Hou op, zei mijn vader honend, overal en nergens zijn we zogenaamd allemaal, maar dan wel op onze manier en in ónze tijd.
- Sommige dingen zijn moeilijk te lokaliseren, zei ik wijsgerig.
- Maar dan moeten ze wel heel klein zijn, minuscuul klein en zo klein ben je niet, althans nóg niet, zei mijn vader; zolang ik je kan zien ben je er nog en zolang ben je nergens anders dan waar ik je zie.
- Dat staat nog te bezien, zei ik; trouwens, je kunt je afvragen of wat je ziet wel zo is als je denkt dat het is.
| |
| |
- Hou op met dat quasidiepzinnige gedoe, brieste mijn vader. Als sommige mensen iets niet begrijpen en te dom zijn om het te begrijpen, kunnen ze altijd nog zeggen dat ze twijfelen aan de realiteit van wat ze zien of van iets dat zij niet meteen zien en een ander wel. Maar ondertussen wel overal een oordeel over uitspreken en in het wilde weg aan het speculeren slaan, ook al hebben ze nauwelijks feiten tot hun beschikking waarop zij hun conclusie kunnen baseren.
- Twijfelen ja, maar vooral aan de denkbeelden van anderen, mopperde mijn vader voort, wat zeg ik, vooral aan wat je met eigen eksterogen ziet en voelt.
- Ik weet dat ik niet weet, zei ik met een zuinig mondje en had er onmiddellijk spijt van.
De mond van mijn vader vertrok zich in een brede grijns.
- Daar is weinig voor nodig, zei hij, het is wel het minste dat je op kunt merken. Sommigen drijven het tegenwoordig zo ver dat ze zich afvragen wat ze niet weten en daar moet je wel wat meer voor in huis hebben, want wat je niet weet krijgt pas waarde in perspectief met en in verhouding tot wat je wél weet.
Ik dacht na over wat ik wist en meende een heel hoogland van kennis te overschouwen met besneeuwde bergtoppen die onder mijn hoog door de lucht zwevende zondoorzeefde ideeën langzaam begonnen te smelten. Het bood een tevredenstellende aanblik en dit tekende kennelijk mijn gezicht, want mijn vader las de trekken als goed duidbare Chinese karakters en zijn ogen kregen een achterdochtige uitdrukking.
- Nou zeg het maar, zei hij. Wat zie je, om niet te zeggen denk je?
Ik wiegde, raadselachtigheid suggererend, zachtjes met mijn hoofd heen en weer en dacht op goed geluk na.
- Iets wat niet zomaar, zonder meer, onder woorden te brengen valt, zei ik, alsof ik, zo niet het licht gezien had, dan toch een gloeilampje had zien gloren.
En opnieuw brieste mijn vader bijna. Maar hij beheerste zich, zoog zich langzaam vol met verpeste lucht, wat zeg ik, | |
| |
met door ideeën vergiftigde lucht, gaf een trap met zijn rechterpoot tegen een denkbeeldige steen en zei: - Sommige mensen zien het licht door op hun oogballen te drukken, alleen kunnen ze wat ze zien of menen te zien niet onder woorden brengen, zelfs niet in poëzie en daar kunnen beginnelingen in complexiteit toch een hoop van wat ze niet weten in onderbrengen. Want plotseling schieten woorden te kort en is het woord op zich maar een gebrekkig medium dat niet geschikt is om wat er allemaal in die rijke supercanis omgaat uit te drukken; bovendien zou woordwording een verarming betekenen, ieder woord is een misverstand, ja, een leugen, et cetera! En waar dienen woorden anders voor dan om je achter te verschuilen, om je existentie te liegen, barricades tussen mensen op te werpen in plaats van te slechten, een ander naar de mond te praten, woorden als kiezelstenen...
- Het kan de reden zijn dat er zoveel misverstanden tussen ons ontstaan zodra we met elkaar praten, zei ik verzoenend.
Mijn vader snoof. - Daar zijn geen woorden voor nodig. Ook zonder dat we met elkaar praten rijzen er misverstanden, verwijten als uitgestoken tongen.
- Laten we dan veelbetekenend zwijgen, zei ik, laten we ze doodzwijgen.
- Wat? zei mijn vader, de woorden? woorden die elkaar doodzwijgen?
Ik zweeg
- Welwelwel, zei mijn vader ironisch, gaat dat zó. En waar blijf je dan met al je mooie stille woorden?
- Overal en nergens, zei ik, voldaan over waar de woorden mij heen gevoerd hadden. Overal en nergens is waar de woorden thuishoren.
- Je weet niet wat je zegt, zei mijn vader, een beschuldigende vinger op mij richtend.
En terwijl hij het zei zag ik zijn gezicht betrekken; zijn ogen kregen een geschrokken uitdrukking en begonnen zich op oneindig in te stellen.
| |
| |
En ineens had ik het gevoel overal en nergens te zijn, vooral nergens, terwijl ik achter mij, als een vertraagde echo, mijzelf nog kon horen praten praten.
En ik wist niet wat ik hoorde, begreep niets van wat ik zei en om de een of andere reden stemde mij dat heel gelukkig.
| |
| |
| |
Natuur als vooroordeel
Samen keken we, mijn vader en ik, naar de natuur. De lucht was van een intense paarsgroene ondergangskleur waarin een rode vierkante zon kantelde.
Ik zuchtte zo mooi vond ik het.
Mijn vader zuchtte ook, waarschijnlijk om mij.
- Sommige schrijvers vergelijken de maan soms met een afgeknipte nagel of een contactlens en de zon zelfs met een jeweetwel, zei ik.
- Ik weet het, zei mijn vader. Geen gat of de mens wil er zijn vinger in steken. Maar mooi is het niet, ik bedoel de vergelijking.
- Wat mooi is is subjectief, zei ik.
- Mooi is waar mooi op staat, zei mijn vader. Het is net als op de cartoon tijdens de herverkiezingscampagne van wijlen de boef Ronald Reagan. De verslaggever vraagt aan een arbeider waarom hij denkt dat Reagan de beste kandidaat is. Antwoord: because he says so. En zo is het.
- And what's that supposed to mean, zei ik.
- Dat lijkt me nogal duidelijk, zei mijn vader, of je bent zelf de troeblerende factor.
- Dat zal wel weer, zei ik. Hoe je het ook keert of wendt...
- Stop maar, zei mijn vader. Tien tegen een dat je ten slotte uitkomt bij jezelf als schoonheid bepalende factor.
- Vindt u het dan niet mooi? zei ik, wijzend naar de fraaie ondergangslucht en de kantelende zon.
- Dat heb je mij niet te horen zeggen, zei mijn vader. Maar als ik het mooi vind zul je er automatisch van uitgaan dat ik jou als schoonheid bepalende factor accepteer en dat is me wat te veel van het goede, of mooie of ware. Dus voorlopig vind ik liever niks.
| |
| |
- Zo gaat het nou altijd, zei ik; als er gekozen moet worden laat u het afweten, vooral als het uw zoon betreft.
- Nou nog mooier, zei mijn vader. En ik dacht dat ik altijd onmiddellijk met mijn oordeel klaarstond, dat onwrikbare starre oordeel van mij, dat niets minder dan een vooroordeel is.
En toen ik even nadacht om mijn eigen vooroordelen te overzien:
- Daar heb je niet van terug, hè?
En toen pas drong het, in heel zijn overweldigende neerdrukkendheid, tot mij door dat ik, ook ik, het vooroordeel was van hem, mijn natuurlijke vader, het onwrikbare en ik besloot onmiddellijk daar iets aan te doen, al moest ik er de natuur zelf niet mooi voor vinden of desnoods in zijn fundament aantasten. En het meest dramatische leek mij het te laten bliksemen en onweren, in de hoop dat het hemelvuur mijn vader zou treffen en niet mij, maar dat is het risico.
En zie, op slag donderde en bliksemde het dat het een lieve lust was en de hemel betrok als een smoezelige kemelharen zak uit de Openbaringen; het geheel kreeg, mede doordat de zon als dodelijk getroffen achter de einder kantelde, zelfs iets dreigends en ik begon het gevoel te krijgen dat ik het effect niet meer in de hand had.
- Kijk, zei mijn vader, dat vind ík nou mooi. Het toont de ware aard van de natuur, of van jou.
- Of van u, zei ik bitter. Ik had het kunnen weten.
- Nee, dat kon je níét, zei mijn vader. Alleen ik wist het en ik heb gelijk gekregen, of niet soms?
Ik draaide mij verongelijkt om, rug naar de natuur. En het was of ik regende.
- We gaan naar huis, zei mijn vader, ik geloof dat het begint te regenen.
- De natuur is in diepste wezen teleurstellend, zei ik.
- De natuur? zei mijn vader.
- Wacht maar tot ik weer begin te lachen, zei ik.
En ik hoorde mijn vader lachen, diep uit zijn borst.
| |
| |
| |
Nieuwe schoenen
- Alweer nieuwe schoenen? zei mijn vader. Je doet maar. Je hebt zeker de geldpest.
- Een mens moet wel eens wat, zei ik. Er een beetje toonbaar uitzien.
- 't Is dat je het zegt, zei mijn vader, ik had het eerlijk gezegd nog niet opgemerkt.
- Wat niet is kan nog komen, zei ik.
- Wat? zei mijn vader.
- Nee laat maar, zei ik. Sommigen kunnen bij hun leven een veer wegblazen, maar doen het niet, tot ze zelf weggeblazen worden en dan is het te laat.
- Anderen blazen een veer weg uit hun eigen tooi en merken het niet eens, kaatste mijn vader terug. Jarenlang geen nagel om z'n gat te krabben, maar wel nieuwe schoenen kopen...
- U bent jaloers, zei ik.
- Op je schoenen zeker, zei mijn vader, of op je voetmaat.
- Wie het breed heeft laat het breed hangen, zei ik.
- Laat jij het maar breed hangen, zei mijn vader grijnzend, dat is op zich al meer dan helemaal niks hebben om te laten hangen.
- Leuk hoor, zei ik, sommige mensen zijn alleen leuk ten koste van anderen of de lichaamsdelen van anderen.
- Stel je niet aan, zei mijn vader, van een goede grap is nog niemand slechter geworden. Maar je moet er wel het orgaan voor hebben.
Bij het woord orgaan wipte hij met zijn wenkbrauwen op en neer als waren het accentdakjes.
- Wat zijn we weer op dreef, zei ik neerbuigend, het kan niet op!
| |
| |
- Ja hoor, zei mijn vader, nauwelijks een paar schoenen aan de loopvoeten en niets is meneer hoog genoeg.
- Behalve het hoogste woord.
- Precies, zei mijn vader. Korte halzen, lange staarten.
- En omgekeerd, zei ik.
- Weet je, zei mijn vader, als het goed is is humor een soort superego, een ego met een houten poot.
- De grap als prothese.
- Precies, zei mijn vader, een kunstbeen waarop je danst, een komische prothese.
En hij begon weer de pias uit te hangen, zoals hij de laatste tijd vaker deed. Hij speelde nu dat hij op een houten been danste, daarna dat hij twee stijve reumatische benen had, een stijve nek en ruggengraat en andere stijfheden, waarbij hij zijn gespreide rechterhand als een hanenkam op zijn kale schedel hield.
- En soms, wat zeg ik, niet zelden wordt de vader tot superego, grapjaste hij, een dat de ouwe kleren van zijn zoon mag afdragen, zijn halfversleten schoenen, zijn droplul.
- Een superego als een oude paljas, zei ik.
- Zeker, zeker, zei mijn vader. No harm done. Een oude paljas met een kleine paljas. - Kom, dans mee, zei hij uitnodigend en stak zijn hand uit.
Ik pakte zijn hand en danste, op mijn nieuwe, nog wat knellende schoenen en inderdaad, even had ik het gevoel dat ik met mijn superego danste, één met een houten poot, een hanenkam en rinkelende belletjes om enkel en pik. Aan zijn neus hing een plastic neuspegel, en het Olé! dat hij uitstootte klonk als kwam het uit de keel van een pop, een puppet.
En ik danste tot ik er zelf stijve benen van kreeg en metterdaad het gevoel had dat ik met mijzelf danste, een hanenkam op het hoofd, rinkelende belletjes om hals en enkels en met woorden als een klapperend kunstgebit in mijn mond.
Mijn vader was inmiddels tot stilstand gekomen en had zijn hand uit de mijne getrokken alsof hij die van mij had afgetrok- | |
| |
ken, in dubbele zin. Hij keek eerst naar zijn hand en toen naar mij en zei: - Van humor is nog niemand slechter geworden.
Maar het klonk zo treurig dat ik er zelf bedroefd van werd.
En ineens merkte ik weer hoe mijn nieuwe schoenen knelden en ik had de neiging ze uit te trekken en weg te gooien.
| |
| |
| |
Boomgrens
Op een dag sleepte een woedende man zijn vader over de grond door zijn eigen boomgaard. ‘Stop!’ schreeuwde de kreunende oude man. ‘Stop! Ik heb mijn vader niet voorbij die boom gesleept!’
Het duurde even voor de woorden tot mij doordrongen. Toen liet ik hem met een smak vallen en trok hem vervolgens nog een paar bomen verder.
- Zo, zei mijn vader, dan weet je meteen tot hoe ver je zelf getrokken zult worden en waar je grens ligt.
- Als ik een zoon had, zei ik, maar ik kijk wel uit.
- Ook zonder zoon zul je niet verder komen, zei mijn vader en voegde er grijnzend aan toe: - Evenmin zonder vader.
Ik deed een paar stappen vooruit, uitdagend en keerde terug.
Mijn vader glimlachte maar zei niets. Bang dat ik zonder hem terug zou gaan? Hij sloeg het stof van zijn kleren en stond op.
- Het ritueel is achter de rug, zei hij, de traditie in ere hersteld, de illusie van subversiviteit vernieuwd. Daarna doen we nog een paar stappen terug en handhaven de illusie.
- Ik weet niet waar u het over hebt, zei ik.
- Allicht niet, zei mijn vader, illusie is jouw vorm van werkelijkheid.
- En werkelijkheid mijn illusie, zei ik slim.
- Vergeet het maar, zei mijn vader. De werkelijkheid is je altijd te slim af. Dát is je illusie, ik bedoel dat de werkelijkheid je illusie is.
- En u maakt zeker deel uit van die werkelijkheid?
- Juist, zei mijn vader. Welk deel, dat laat ik in het midden; mijn bescheidenheid verbiedt mij daar uiting aan te geven. Overigens bestaat jouw subversiviteit alleen uit woorden, zo- | |
| |
als taal mijn traditie vormt. En die subversiviteit van jou gaat slechts twee bomen ver, ook dat behoort tot mijn én jouw traditie.
- Val dood, zei ik, verbaal en anderszins.
- Nog niet, zei mijn vader. Doodvallen doe ik in mijn tijd, niet in de jouwe. In de jouwe leef ik op, wat zeg ik, ik veer overeind als een jongeling, als een verjongde traditie.
Hij strekte zijn armen vooruit, verstrengelde zijn vingers en liet de kootjes knappen, alsof hij volstrekt uitgerust was, gereed en uitgerust voor een nieuwe toekomende tijd. Hij poetste zijn snorharen, lichtelijk met zijn lippen smakkend alsof hij een smakelijke muis verschalkt had, terwijl hij in mijn richting keek alsof hij er nog wel een lustte.
- De volgende generatie is altijd zwakker, zei hij, niet zonder tevredenheid in zijn stem. Daarmee herstelt de natuur het evenwicht. Tenminste als de voorgaande generatie uitblonk in kracht en spankracht.
En hij begon weer de pias uit te hangen terwijl hij zich gespeeld steels uit de voeten maakte, wijdbeens, na een paar maal als een cowboy zijn knieën geknikt te hebben als om zijn ballen lucht te geven en uitvoerig in zijn kruis gekrabd te hebben; zo stiefelde hij de verte tegemoet, zijn benen naar voren werpend alsof hij van die opwippende puntschoenen met hoge hakken droeg.
Zonder mij één moment te bedenken liep ik hem na en vatte hem bij de schouder om hem terug te slepen. Maar hij schudde mijn hand van zich af. Bedacht zich even en liep toen terug vlak langs mij heen, terwijl hij mij strak in de ogen blikte.
Ik keek hem, wat ontredderd, na en even later zag ik hem tussen de bomen verdwijnen; en ik wist wat mijn lot zou zijn, lot als een vertraagde toekomst.
En op slag voelde ik mij melancholiek worden, zeurderig, ja bijna negentiende-eeuws melancholiek.
Na een korte aarzeling volgde ik hem, mij afvragend bij welke boom ik hem in zou halen. Maar evenmin was uitgesloten | |
| |
dat hij, koppig als altijd, opnieuw rechtsomkeert zou maken en mij tegemoet zou lopen, langs mij heen zou lopen, langs mij heen...
En hij was in staat te zeggen: - Heb je alweer nieuwe schoenen aan, de oude waren nog lang niet versleten. En hij zou meesmuilend naar zijn eigen schoenen kijken.
En ik zou wat gepikeerd tegen hem zeggen: - Mijn schoenen zijn schoenen van eelt, ze worden eerder robuuster van het lopen dan dat ze ervan slijten.
En hij zou net doen of hij het niet hoorde, zou doen alsof zijn neus bloedde en doorlopen, doorlopen... Ik zag de plastic bloedpegel onder zijn neus al hangen.
| |
| |
| |
Niets en niets
- Bedenk, zei mijn vader, er zijn meer mensen die iets niet willen dan wel iets willen en daarom worden mensen die wel iets willen tegengewerkt tot ze ook niets willen.
Vervolgens klagen beiden dat er nooit iets gebeurt, met dit verschil dat de laatsten nog schuldgevoelens koesteren ook en de eersten niet.
- Daar heb ik niets aan toe te voegen, zei ik.
- Dat is je geraden, zei mijn vader. Veel mensen verliezen zich in overbodigheden, in véél overbodigheden, dus ook in zichzelf.
- Ook als ze niets willen? vroeg ik.
- Dan verliezen ze zich in niets, zei mijn vader, of ze verliezen zich zo in een ander dat er van henzelf niets meer overblijft.
- Of ze verliezen zich in een denkbeeld, waarna er evenmin iets van hen overblijft, zelfs geen klein denkbeeld.
- Zeer juist, zei mijn vader goedkeurend. Daarna peinzend, zich kennelijk in mijn kleine denkbeeld verplaatsend, iets wat mij trots stemde: - Weet je, Goliath was eigenlijk een goeie lobbes, een dommekracht, die voortdurend getreiterd werd door de eeuwig mierende kleine David, in wiens verbeelding hij al groter en groter werd, waarna hij zich al meer in het groter wordende beeld verloor. Tot het uiterste getergd geeft Goliath hem ten slotte een mep, slaat, mede omdat hij door David uitvergroot is, iets te hard, waarna hij hem weer overeind helpt en hem troost.
David op zijn beurt wordt hierdoor nog rancuneuzer. Hij pakt zijn slinger, werpt een steen tegen het voorhoofd van de reus en velt hem.
- En daarna?
| |
| |
- Daarna weet hij niet meer wat te doen. Zonder Goliath heeft zijn leven zijn zin verloren. Bovendien is hij zonder het te weten voor een deel in hem opgegaan. En omdat Goliath voor hem te zwaar is kan hij hem ook niet weer overeind helpen.
Hij zweeg.
- Wat bedoelt u hiermee? vroeg ik.
- Wat bedoel ik ermee? Wat denk je?
- Wie de eerste steen werpt...
- Ja?
- Treft allereerst zichzelf.
- Je bent 35procent wijzer dan ik dacht, zei mijn vader. Nog andere vrije associaties?
- En hoe groter het gevelde denkbeeld...
- Het gevelde zelfbeeld...
- Hoe moeilijker het overeind geholpen kan worden.
- Welwelwel... zei mijn vader en hij kreeg een enigszins bevreesde blik in zijn ogen alsof hij bang was voor wat zou volgen.
- Dus ongeveer zoals een Nebukadnezarbeeld...
- ...?
- Een vaderbeeld, zei ik.
Mijn vader zweeg nu even, een van de zeldzame keren dat hij in mijn bijzijn zijn mond hield en langzaam zag ik hem voor mijn ogen in elkaar krimpen en kleiner worden als had ik zout op hem of zijn denkbeeld gestrooid. En bijna - of nog nét niet - kreeg ik medelijden met hem.
- Wat bedoel je hiermee? vroeg mijn vader kleintjes.
- Wat denkt u?
- Alles is spel, zei mijn vader; woordspel, ikspel.
- Niets is spel, zei ik.
- Dat bedoel ik, zei mijn vader.
- Akkoord, zei ik, maar de vraag is: wie speelt wie?
- Míjn vraag, zei mijn vader.
- Nee, de mijne, zei ik.
| |
| |
En weer was het spel op niets uitgelopen.
- Volgende vraag, zei ik.
|
|