| |
| |
| |
Het gepijnigde haar
1
Ik zie haar meteen als ik de rouwkamer binnenkom, zie: hoe ik mij opstel aan het hoofdeinde van de kist, een beetje naar rechts om dan langzaam mijn blik op haar hoofd te laten neerdalen en, het gezicht naar haar toegewend, zo langs de zijkant te schuifelen, alsof ik een te directe confrontatie met de dood, háár dood, met de dood die mijn moeder is, niet aandurf. De gewenning voltrekt zich snel. Ik herken haar gezicht, dat minder dood is dan ik vreesde; ze ziet er jonger uit, is bijgeschminkt, haar wangen zijn lichtrood aangezet. Zo is ze, zo is de dood niet afschrikwekkend.
Ze ziet er in feite zo jong uit als ik mij haar alleen nog maar van enkele foto's herinner - ze heeft zich weinig laten fotograferen en later voelden we ook zelf haar weerstand soms als een van ons kiekjes wilde maken bij een feestelijke of gewoon zonnige gelegenheid, een wellicht onbewuste weerstand, want verwoorden deed ze hem nooit -, ziet er zo meisjesachtig uit dat ze mijn dochter had kunnen zijn; die gedachte ontroert mij dermate dat mijn ogen vochtig worden.
Haar gezicht is zo ontspannen als ik het zelden heb gezien en met een zo jeugdig masker misschien nooit. Want een masker lijkt het, een doorzichtig, dat volledig identiek is met haar gelaat.
Haar handen liggen berustend en als zwevend op elkaar, tegen een witte jurk, een oude waar ze zeer aan gehecht was en die ze alleen droeg als het heel warm was, een enkele maal in Nederland met zijn weinige hete zomers en verder tijdens bui- | |
| |
tenlandse vakanties. Mogelijk was die jurk voor haar - ik herinner me hem vooral van foto's - een lichaamsvormig baken in het verstrijken van de tijd, een zonnig hulsel dat ze aanhield buiten alle mode en roklengtes om. Als dit zo is dan moet een wijn- of aardbeienvlek - ik herinner me zo'n voorval niet - haar tot lichte wanhoop gebracht hebben. (Wat ik me wel herinner is haar overdreven schrikreactie en zorgzaamheid wanneer mijn zusjes morsten of zich bezeerden.)
Ik kus haar niet, maar leg even mijn hand op haar handen, bijna als een geestelijke die absolutie verleent - aan mijzelf, via haar, in de eerste plaats.
En dan, voor de miljoenste maal, zie ik een ander hoofd door het hare heen schemeren, een hoofd met een zwart-wit fotogezicht, haar andere gezicht.
Zo lang ik mij kon herinneren, en dat was lang voor ik de foto voor het eerst onder ogen kreeg, was er een lichte afwezigheid in en rond haar, iets dat de indruk wekte dat ze er niet helemaal was, zelfs niet in de meest huiselijke en intieme momenten, en naderhand kreeg ik het - o zo vage - gevoel dat die afwezigheid, behoedzaamheid, afstandelijkheid iets te maken had met de oorlog, maar ik had tegelijk het gevoel dat ieder delven in die richting ongewenst, zo niet verboden was, zelfs het raden ernaar. Sommige van de diepste taboes mogen alleen vermoed, nooit benaderd worden.
Wie is mijn moeder? vroeg ik mij af en dat was ongeveer in dezelfde tijd dat je de vraag in de een of andere vorm, bijvoorbeeld in spiegelvorm, toelaat: wie ben ik, en in mijn geval was dat voor een deel hetzelfde. Mijn vader speelde een minder bepalende rol, had ik toen al door. Dit alles heeft mijn gevoel - ook mijn zelfgevoel - onbestemder gemaakt en die onbestemdheid is groter geworden nadat ik de foto onder ogen kreeg, misschien zelfs wel met terugwerkende kracht. Ook je voorbestaan kan zich in je herinnering wijzigen.
| |
| |
| |
2
In verband met een scriptie die ik moest maken over ‘Onderdrukking en verzet tijdens Wereldoorlog ii’, leende ik in het laatste schooljaar een fotoboek over die periode. Het werk in de bibliotheek doorbladerend zag ik de foto en het was letterlijk of ik met mijn gloeiend wordende voeten door de vloer zonk, een vloer die uit meerdere lagen bestond en die zich om mijn voeten sloot als cement.
Er was geen twijfel mogelijk, ik wist het intuïtief; ik kende natuurlijk vroegere foto's van haar, maar vooral herkende ik haar ogen, de donkere peilloze blik erin die je ook op foto's van vervolgde joden uit die tijd tegenkomt.
Daar stond ze, tegen een achtergrond van joelende mensen en monden - alles in het naoorlogse zwart-wit -, vastgehouden door twee mannen terwijl een derde met een schaar haar reeds vrijwel kale meisjeskopje bewerkte. Haar hoofd leek op dat van Jeanne d'Arc uit de bekende vroege film van Dreyer die ik eens in het Filmmuseum had gezien. Ik herkende haar.
In een impuls keek ik om mij heen of iemand over mijn schouders meegekeken had en sloeg het boek dicht. Leende het.
Op mijn kamer opende ik het opnieuw, bijna met brandende vingers, als was het een verboden boek. En ik herkende haar opnieuw met een nog grotere zekerheid. Ecce puella... Mijn moeder een... ik wilde het woord niet denken, maar dacht het en probeerde het weg te denken.
Ik verborg het boek achter de rij in mijn boekenkast en sloop de trap af, ging naar buiten.
Toen ik uren later thuiskwam probeerde ik haar zo normaal mogelijk aan te kijken. De wereld was veranderd, míjn wereld; haar wereld was een jaar of twintig geleden al veranderd, voorgoed. Ik kwam thuis en zweeg, wist dat ik haar er nooit naar zou durven vragen. Voortaan had ik een geheim, een dat | |
| |
groter was dan het hare; ik had het mijne en het hare tezamen.
| |
3
Ik probeerde mij voor te stellen hoe het geweest was, vulde de volgende jaren haar verzwegen leven in, het meeste alleen maar radend, fantaserend. Standaardverhalen en -feiten, geïnspireerd door lectuur en literatuur over die tijd. Het was toen dat ik ook onrustiger begon te slapen, althans bij perioden. Later sliep ik voorgoed onrustig. Ik zie haar lopen in het kamp, kaal nog, maar al met millimeterhaar, ongeveer dezelfde ogen. Een vrouwelijke kampbewaarder kijkt naar haar met de opgekropte woede van vijf jaar bezetting en hongerlijden in haar ogen. De geïnterneerden lopen op een omheind, kaalgelopen grasveldje, op de achtergrond een barak, kampbewaarders gewapend. Ik weet dat sommige geïnterneerden afgeranseld zijn, andere vernederd. Op haar, mijn moeder, hebben ze geen vat, het is haar wereld niet, ze heeft niemand verraden, was geen nazi, geen nsb'er, had alleen een Duitse militair als vriend. Ze wordt kort erop dan ook ontslagen zonder veroordeeld te zijn, denk ik. Maar haar herinnering zit voorgoed in haar, herinnering als een concentratiekamp, zij erin, gebukt onder de op haar gerichte blikken, ook onder de mijne van naderhand. Ze vreesde natuurlijk (later) dat we haar ooit zo te zien zouden krijgen. Kende mijn vader die foto? Waarschijnlijk wel. Zeker kende hij haar verleden; het verklaart misschien zijn grote zorgzaamheid om haar, zijn al te grote, dacht ik soms, alsof hij haar wilde beschermen tegen dingen die niet meer dan mogelijkheden waren, mogelijkheden die misschien meer in dan buiten haar huisden, ook die uit het verleden.
Ze had het mij beter kunnen vertellen. Ik zou meer van haar gehouden hebben in plaats van minder.
| |
| |
| |
4
Wat deed ze nadat ze uit het kamp ontslagen was? (Had tante Carola een pruik voor haar gekocht?) Liftte ze naar België en Frankrijk, zoals velen na de oorlog? (Ook mijn vader deed het.) Eerst door Nederland, een bevrijd land waarvan het lijkt of de bevrijding al tientallen jaren oud is, of nog niet heeft plaatsgevonden: niet voor haar, maar evenmin voor de bevolking als geheel; te veel in het land heeft de grauwheid van oude foto's, krantenfoto's. De kleuren zijn niet zoals ze moesten zijn, zijn niet helder genoeg: niet die van de bomen, de daken van de huizen, het water in de sloten en de rivieren, het lak van de auto's, de kleding, het vel van de handen om het stuur, de lippen die haar willen kussen en die ze toestaat haar te kussen.
In Antwerpen neemt ze een goedkoop hotel, slaapt in drie dagen tijd met drie verschillende mannen. Alle drie trekken ze ongewild haar pruik van haar hoofd en misschien heeft ze daar wel bij voorbaat rekening mee gehouden. De eerste vloekt en lacht, ontvlamt opnieuw. De tweede vloekt zacht en wordt zwijgzaam, maar neukt haar niettemin vlug nog een keer voor hij haar probeert uit te horen en als ze niets prijsgeeft abrupt de benen neemt. De derde, zelf niet koosjer geweest tijdens de bezetting, wil meteen dat ze bij hem blijft, wat ze weigert. Wel noteert ze zijn adres, na gezegd te hebben dat ze naar het zuiden wil liften. Na dit gezegd te hebben besluit ze het ook metterdaad de volgende dag te gaan doen.
Ze zwerft een aantal maanden door Frankrijk, werkt in de keukens van restaurants, helpt bij de druivenpluk, slaapt voornamelijk in jeugdherbergen of in werkketen, met of zonder jongens en mannen - ze is zelf nog maar 22 - en laat haar haar groeien, eerst onder de pruik, tijdens de druivenpluk in de openlucht en het groeit met een snelheid alsof het iets in te halen heeft, of omdat iets zich uit haar hoofd vrij wil groeien als arsenicum.
| |
| |
Na een half jaar is het meeste vergif eruit en reist ze naar Amsterdam, belt Carola.
Waarschijnlijk is ze nog jarenlang met tegenzin naar de kapper gegaan.
| |
5
Ik zie haar/ons weer lopen in Amsterdam; ze heeft me opgezocht op mijn studentenkamer, ik eerstejaars, we zullen samen ondergoed en overhemden voor mij gaan kopen, ze vindt dat leuk en ik vind het leuk, leuker dan alleen of met een vriendin die niets met mijn ondergoed te maken heeft - de afstand tot mijn ondergoed is groter dan die tot mijn onderlijf. Het is de dag van Het Huwelijk. Toen we de afspraak maakten hadden we er niet aan gedacht, maar de dag ervoor nog even bellend, besloten we onze ontmoeting gewoon door te laten gaan, misschien zelfs even te gaan kijken, misschien ook niet. We hadden beiden medelijden met de jongeman of man, want zo piepjong was ie in mijn ogen ook weer niet, al sprak zij zich er verder niet over uit, iets dat zij als het over dit soort dingen ging zelden deed. In tegenstelling tot veel van mijn landgenoten vond ik het belachelijk en overdreven om zijn Duits-zijn als bezwaar te laten gelden voor een o zo zuiver oranjehuwelijk; de verlegen, wat naïeve en licht melancholieke vrijgezellenkop - volgens homo's een homokop - had het toch al niet gemakkelijk. En wat een opgave om je gelijkmoedigheid te bewaren en de schijn van opgewektheid te handhaven na kennis genomen te hebben van de vele agressieve perscommentaren en ingezonden brieven! Naïeveling die hij was had hij zelfs gedacht na zijn huwelijk in de Duitse diplomatieke dienst te kunnen blijven en met de prinses een post in Afrika te kunnen aanvaarden.
We bevonden ons in de buurt van de Westerkerk, waar het huwelijk voltrokken werd, mijn moeder licht bedrukt alsof ze | |
| |
voorvoelde wat er stond te gebeuren, de trillingen van de geladen stemming opvangend die onder een deel van het publiek heerste, opwinding die zichzelf opwond als een magnetisch polshorloge. Ik keek naar haar nog jonge, gespannen gezicht naast me, de ernstige ogen gericht op de koets die aan kwam rollen en nog voor de eerste rookbom ontplofte had ze mijn hand gepakt en die even vastgehouden.
Toen de bom door de lucht vloog en het gejoel losbarstte liet ze mijn hand los. De politie stormde naar voren, te paard en op motoren en in mijn herinnering - en waarschijnlijk is het de herinnering aan een foto, een bleek fotogezicht - zie ik zijn verschrikte gelaat met de verschrikte historische ogen als laatste beeld voor mijn moeder mij meetrok. Zelf een beetje geschrokken door de heftigheid van haar reactie keek ik in haar gezicht en zag dat ze tranen in haar ogen had. En ik begreep het. Begreep ook waarom afstand houden - ook en vooral tot zichzelf - haar behoud was; wat ze verwerkt moet hebben iedere keer opnieuw als de oorlog ter sprake kwam, de bezetting, de bevrijding die voor haar geen bevrijding was, de vele tv-films, met opnamen over de oorlog, inclusief beelden van collaborateurs die opgebracht en meisjes die kaalgeschoren werden - wat heeft ze allemaal niet moeten aanzien en opnieuw verwerken, zoals joodse mensen dat moeten doen wanneer ze steeds weer met dezelfde beelden geconfronteerd worden? Ik was getuige en wist wat ze voelde, was gedwongen mee te voelen.
| |
6
Pas de laatste jaren, een middelbare man, word ik me bewust hoezeer haar afstandelijkheid en gevoeligheden ook mijn gedragingen bepaald hebben, hoe ze de mijne geworden zijn. Ik heb met mijn zwijgen voor de onschuld van mijn moeder geboet, heb haar ontschuldigd, om een oude Bijbelterm te ge- | |
| |
bruiken. En nu pas, nu ik naast haar sta, een vrouw met een dood geheim, dringt het in volle omvang tot mij door hoeveel stiltes en afstandelijkheden er in ons leven waren, ook in het mijne; stiltes en afwezigheden plantten zichzelf voort als metastase, als de kankeruitzaaiingen die ze onder de leden had en waaraan ze ten slotte, veel te jong stierf, alsof haar verleden haar toch nog ingehaald had, omdat het een verboden verhaal is. Was het verhaal maar wél verteld.
Zelden gingen we op familiebezoek en altijd maar kort, zelfs naar mijn grootouders; we bezochten nooit het stadje waar ze vroeger gewoond had, gingen vrijwel alleen in het buitenland met vakantie. Op Bevrijdingsdag liep ze met ons tussen feestelijkheden en feestgedruis, maar - ik herinner het me niet - ze moet innerlijk gespannen geweest zijn en mijn vader moet zijdelings naar haar gekeken hebben als naar een kwetsbaar kind en, zoals ik hem ken, heeft hij haar de eerste jaren zelfs gevraagd of ze niet liever thuisbleef, wat zij, zoals ik haar ken, afwees. Ze loste het anders op. In haar ontstond een kunstmatig luwte-eiland, een eiland dat nergens de wal raakte, ook ondergronds niet, en dat bijna natuurlijk aandeed, overwoekerd als het was met oude en nieuwe vegetatie, limbisch groen; het troonde er altijd onder haar goede humeur en vriendelijke gelijkmatigheid die ze opnieuw verworven had: het zat in haar, een gedempte vitaliteit die mij niet geheel vreemd is, de schijn zelfs van spontaniteit en impulsiviteit met ingebouwde afweer en distantie. Een soort syncope in gesprekken en gedrag: het kwam allemaal wel naar buiten maar een fractie van een seconde later.
Ook dat heb ik overgenomen: na een korte hapering buitelen de woorden quasispontaan over elkaar, wissen de aarzeling uit, en dit meermalen in een kort gesprek. Het is onze onvervreemdbare wijze van spreken geworden en méér dan dat, het is een soort syncopisch leven geworden waar je geen afstand van kunt doen zelfs als zou je het willen.
Dit alles heeft zich in me genesteld, is in mijn bloedstroom | |
| |
opgenomen als fijnverdunde moeder. Heb ik niet, net als zij, vaak van een afstand het huiselijk leven geobserveerd, dat van mijn ouders en zusters, later het mijne en zelfs mijn eigen kinderen heb ik soms vanuit mijn auto, die ik iets verderop in de straat parkeerde, gadegeslagen; ik wachtte tot ze op straat zouden verschijnen of zich voor een venster of in de tuin zouden vertonen, een heimelijk oogbezoek buiten de scheidingsovereenkomst om. Het verschafte me een licht melancholiek en tegelijk diep intens gevoel: de intensiteit van de nabije afstand.
Het heeft ook voor een deel de verhouding tot mijn vriendinnen en mijn twee echtgenotes bepaald, denk ik - nabij, maar niet té nabij, alsof te veel gevoel kon schaden en iets zou verraden.
Maar dan ineens flitst het door me heen, een gedachte die me bijna de adem beneemt: veronderstel dat zij geraden of geweten heeft dat ik het wist! Dan heeft juist dat de afstand groter gemaakt, zoals een gedeeld onaangenaam geheim dat wel meer doet, ook of vooral wanneer men het niet van elkaar weet.
Ik sta een tijdje roerloos naast haar, om de gedachten te verwerken en de draagwijdte ervan te overzien die ik echter niet kán overzien. Het duizelt mij.
| |
7
Ik kom tot mijzelf naast de kist waarin ze opgebaard ligt, bijna wat verlegen, alsof we beiden nu pas van elkaar weten wat al die jaren verzwegen is - zij meer van mij dan ik van haar -, iets verbodens dat mij bijna dwingt mij te gedragen als een berouwvolle zoon: iemand die iets goed te maken heeft omdat hij wist wat hij niet mocht weten. Van haar gezicht valt niet af te lezen wat ze doorgemaakt heeft, noch wat ze het laatste jaar geleden heeft. Bestraling en chemotherapie hebben haar haren doen uitvallen en ik weet het, wist het, ze draagt een pruik.
Aarzelend, met een hand die letterlijk pijn doet, dwing ik | |
| |
mij haar hoofd aan te raken, voorzichtig de pruik omhoog te schuiven tot de schedel bloot komt, en wat ik zie is hetzelfde Jeanne d'Arc-kopje dat ik dertig jaar geleden op de krantenfoto heb gezien: háár hoofd.
En ik heb het gevoel een geheim te hebben onthuld, háár geheim dat ik weer toe moet dekken en voor mijzelf moet bewaren. Ik dek het toe. Wilde alleen dat ik het eerder had kunnen doen en daarover treur ik als ik de rouwkamer verlaat.
|
|