| |
| |
| |
Hatsjepsoet en de babyman
1
Plotseling klaarde het op. Nee, het klaarde níét op, het leek alleen maar zo. En toch was het of er iets verhelderde, misschien alleen in haar. Ze voelde zich goed - goed in haar vel, zoals dat tegenwoordig heette -, alsof er een weerhaakje gesprongen was dat haar huid te lang op een smalle kier had gehouden, een kier naar buiten en naar binnen, en nu was er geen sprake meer van een spleet, alles stond wijd open - wijd open naar het licht, had ze willen zeggen, maar dat ging haar te ver.
Tegen de levendiger geworden kleuren van de gevels en ramen aan de overzijde van de straat zag ze een goed ogende jongeman lopen. Ze stak over zonder zich zelfs maar bewust te zijn een besluit genomen te hebben en liep dwars door het verkeer op de jongen toe, nam hem van schoenmaat tot smakelijke haardos op, likte met de punt van haar tong over haar lippen en zei: ‘Hallo smaakmaker.’
De jongen keek, schaapachtig grijnzend, zijdelings naar haar. Toen zijn mooie schapenogen in de hare zagen kregen ze een lichtelijk geschrokken uitdrukking en hij verhaastte zijn pas.
Ze liep achter hem aan, bezag zijn lekker spijkerbroekenkontje, dat wel iets op het lekkere kontje van Michael Jackson leek, hoewel het blote kontje van Jackson lekkerder was dan het met zwart leer beklede, en dit dan weer lekkerder dan het met jeans beklede, maar goedbeschouwd mocht het laatste er ook zijn. Ze deed een paar snelle passen, stak haar hand uit en streek met gestrekte wijsvinger over de bilspleet van de jongen.
| |
| |
Deze sprong, als door een zwarte weduwe gestoken, naar voren, terwijl de sensatie toch geacht werd prikkelend te zijn, althans bij mannen.
‘Vind je het niet lekker,’ zei ze. ‘Of ben je homo?’
‘Ja,’ zei de jongen, zich aan het laatste vastklampend als aan de reddingslijn neergelaten uit een helikopter.
‘Ik geloof er niets van,’ zei ze. ‘Je zegt het maar om aan mijn liefdevol wervende hand te ontkomen. Waarom wil je eigenlijk niet?’
Ze stak onwillekeurig haar linkerhand uit om hem voorzichtig in het kruis te tasten, maar de jongen, haar gebaar correct duidend, deinsde achteruit.
‘Zie ik er niet aardig genoeg uit?’ vroeg ze onagressief, ja eerder vriendelijk en beminnelijk.
‘Jawel,’ zei de jongen. ‘Maar ik zal toevallig ook nog even zelf uitmaken of ik wil of niet.’
‘Natuurlijk, natuurlijk,’ suste ze, ‘dat begrijp ik best. Alles moet z'n tijd hebben. Zullen we eerst ergens iets gaan drinken?’
‘Maar ik wil helemaal niks drinken,’ riep de jongen vertwijfeld uit, ‘ik wil helemaal niks!’
Ze schudde haar hoofd over zoveel onbegrip.
‘Je hoeft ook niks te willen,’ zei ze. ‘Waarom laat je je gewoon niet gaan?’
‘Waarom zou ik?’
‘Waarom niet?’
‘Omdat ik niet wíl!’ barstte de jongen uit.
‘Maar je wou toch helemaal niks,’ zei ze, ‘dat betekent dat je...’
‘Jezus,’ zei de jongen. Hij gaf haar een duw tegen de schouder en wilde wegrennen. Maar ze slaagde erin zijn hand te pakken en trok hem naar zich toe als een weerspannig veulen aan een lasso. De jongen verweerde zich uit alle macht en sloeg met zijn vrije arm als een molenwiek om zich heen.
Een paar omstanders waren grinnikend blijven staan. Ze hoorde een van hen, een man, zeggen: ‘Gotsamme, als ze mij | |
| |
zou pakken dan wist ik het wel!’ Ze draaide haar hoofd om en nam de man op, een zwaargebouwde bouwvakker in werkmanskleding, stof op broekspijpen, mouwen en gezicht. Niet iemand waar ze meteen op viel. Misschien als ze...
Ze liet de jongen los en haalde haar schouders op. ‘Ga maar,’ zei ze, ‘je zult er nog wel eens spijt van krijgen.’
Draaide zich om, gaf een trap in de lucht met haar paardenhoef en stak de straat weer over. Mannen genoeg in de wereld. Of hoe ze zich mogen noemen.
| |
2
Ondertussen was ze goed warm geworden van het kortstondige duel, waaruit ze, letterlijk, onbevredigd tevoorschijn was gekomen. Een lichte brand doorzinderde haar, zoals onze zuiderburen zo mooi zeggen, en ze had beste trek - in alles. Liefst een lekkere arm of schenkel om op te kluiven, of een goedgevulde voetballersdij.
Ze stelde zich op voor een winkelruit en zag haar boezem zwellen, tot ie de helft van de spiegelingen leek uit te maken, een dubbele berg Ararat wachtend op de ark, een door de spiegelruimte voortkruipende kameel met twee bulten. Ze blies uit en niet alleen de winkelruit leek op haar adem te bewegen, de hele pui. Ze bekeek haar gezicht, met de fotodonkere konen. De mooiste lelijke vrouw ter wereld, dacht ze, niet ontevreden. Maar waarom in jezusnaam lelijk? Wie is waarom lelijk en wie zal dat uitmaken?
Ze ging naar binnen en kocht en reep gore chocolade van het merk Mars en verzwolg die. Daarna zocht ze met haar blikken een paar stevig uitziende mannen, verorberde die met huid & haar & kleren en al als een Pantagruelle, waarna haar honger, nee trek, even gestild was; nette meisjes hebben geen honger, alleen trek. Een paar botten met nog wat vlees eraan wierp ze naar een hond.
| |
| |
Daarop ging ze naar haar flat, waarvoor ze zowaar een sleutel in haar jaszak had. Iedere keer weer verrast dat ie past en dat je erin kunt. Zeker als je al een keer getrouwd bent geweest. Binnen is het interieur nog jarenlang nieuw, ook al bevat het je eigen spullen.
Ze keek gespeeld nieuwsgierig de woonkamer van haar flat rond; wierp een blik in de slaapkamerkast met haar geslachtofferde jurken, rokken, blouses, broeken; kleedde zich uit, waste zich - met puur drinkwater -, bekeek zich niet in de spiegel en wierp zich op het bed om zichzelf lekker te vertroetelen. Maar bij nader inzien besloot ze het niet te doen. Ze stond met een ruk overeind en kleedde zich weer aan. Zakbroek met wijde blouse. Bedacht zich, sneed haar borsten af en wierp ze in de la. Maakte de knoopjes van de blouse weer dicht en verliet de flatwoning. Huis zonder verleden. Haar vader had nog geholpen met het opsporen van de woning, haar moeder met de aankleding, maar hoe lang lag dit allemaal niet achter haar, of liever achter de woning in de tijd? En wie waren haar ouders eigenlijk? wie haar vader, wie haar ex? zeg mij wie uw ex is en ik zal zeggen wie gij zijt. Een grootvader? nooit gehad. Maagdelijke geboorte via het oor of het voorhoofd, of de neusgaten. En terwijl ze aan haar moeder dacht begon die langzaam op haar te lijken, terwijl ze in hetzelfde tempo van zichzelf weg begon te lijken.
Maar wie wás zij of was zij geweest? Het verleden is als een kamer die je ontzegd wordt te betreden, een Blauwbaard-kamer, en die je daarom juist verlangt te betreden, permanent. De eeuwige vergeefse terugkeer van de verloren dochter, het verloren ik.
En ergens op de achtergrond, in de verte, blaften de honden van de realiteit. Langzaamsnel zag ze zich kleiner worden, werd naar school gebracht aan de hand van haar vader - kijk daar liep ze! -, zat in de kinderwagen die haar moeder voortduwde, al verder het verleden in, tot ze in de struiken van het park verdwenen. Er rolde een bal over het pad, steeds sneller, | |
| |
alsof het pad afliep. Bleef toen liggen, niet groter dan een tennisbal, een Chinese vibratiebol. Ze raapte de bal op en legde hem in de la van het handschoenenkastje in de hal. Opende, weer volwassen, de buitendeur.
| |
3
In het wijkcafé werd ze begroet door mensen die haar blijkbaar kenden. Ze groette terug en herkende hen.
‘Tijdje niet gezien.’
‘Druk geweest. Halve baan en dan nog mijn studie.’
‘Schiet je op?’
‘...’
Vreemde batoetsi: ‘Wat studeer je?’
‘Culturele antropologie en wijsbegeerte.’
‘Toe maar. (Zak.) Iedereen studeert tegenwoordig culturele antropologie.’
‘Ik ben iedereen.’
‘Haha.’
‘Jij niet?’
Korte stilte. ‘Jazeker.’
‘Te laat. Je bent iedereen min één.’
Jong exemplaar van de soort. Wil zich afwenden en weggaan, zogenaamd om een nieuw pilsje te bestellen. Ze pakt hem bij de arm. ‘Drink een borrel van me.’
‘Een pilsje graag.’
‘Nee, een borrel.’
Wil zich omdraaien. Ze pakt hem met haar linkerhand bij zijn toet, knijpt in de wangen tot de mond zich opent als een varkenssnuit en giet er met haar andere hand haar borrelglaasje in leeg. Pakt snel een tweede van de tap en giet ook dit in de trechteropening. Jong exemplaar van de soort hoest, verslikt zich, stikt bijna, proest en rukt zich los.
De stamgasten om haar heen lachen. Superstamman lacht | |
| |
haar geil toe, maar houdt afstand, zoals het behoort.
Iets verder in het etablissement, in het een halve etage hoger gelegen opkamertje of hoe zoiets mag heten, staat haar baas, wiens secretaresse-voor-halve-dagen zij is en bij wie ze ook college loopt, grijzend filosofisch haar, vijfenveertiger, aardige theoretische ogen, platonische lippen, Plotinus-voorhoofd. Ze zwaait naar hem, maakt met gekromde wijsvingers naast haar slapen een paar aanhalingstekens. Hij schrijft met geheven hand een uitroepteken. Het is de mooiste dialoog die ze zich kan denken, omdat je zelf kunt invullen wat er gezegd wordt, ook als de ander iets heel anders bedoelt.
Ze bestelt een nieuwe borrel. Jenever, de drank voor mannen. Giet hem naar binnen. Na twee borrels begin je de werkelijkheid te vergeten, na vier borrels keert-ie geïntensiveerd terug, zoals een realistische herinnering terugkeert of een mens opduikt die je wilt zien of juist niet wilt zien.
Castor kwam het café binnen. ‘Waar ben je al die tijd geweest!’
‘Nergens.’
‘Waar ligt dat?’
Ze staarde in de spiegel, haar verte, zoals voor veel mensen, vooral stadsmensen, het spiegelglas de eindeloze verte betekende, ook al zagen ze daar, heel in de verte, alleen zichzelf of hun in die verte verdwijnende beeld. Sela. Voor de rest was de realiteit een spiegel zonder folie die op zichzelf leek en dus het einde van alles, zij het niet voor haar.
‘Waar het ligt? Nog steeds in Afrika,’ zei ze. ‘Ik ben met een expeditie mee geweest die de ligging van het legendarische Land Punt poogde op te sporen. Punt is het “heilige land” waar de vroege Egyptische expedities goud en wierook vandaan haalden en waar de koningin van Seba waarschijnlijk vandaan kwam. Bekend is de vlootexpeditie van koningin Hatsjepsoet, ongeveer 1500 voor onze jaartelling. Maar dat weet je waarschijnlijk wel.’
‘Nee, vertel eens.’
| |
| |
‘Goed. Hatsjepsoet was de dochter van Thoetmozes 1. Officieel had ze geen recht haar vader op te volgen, maar ze mocht wel koninklijke gemalin zijn. Daarom trouwde ze met een veel jongere man, haar halfbroer, die tot Thoetmozes 11 omgedoopt werd en enkele jaren later benoemde ze zichzelf tot farao; de kanselier en andere invloedrijke personen steunden haar daarbij.
Hatsjepsoet wordt beschouwd als de eerste grote vrouw in de geschiedenis; ze had de macht stevig in handen en traditiegetrouw liet ze zich afbeelden met een baard. Om haar positie te versterken en haar populariteit te vergroten vaardigde ze een nieuwe expeditie uit naar het Land Punt, waar volgens oude annalen rijke voorraden wierook werden aangetroffen; wierook was een van de allerbelangrijkste en duurste stoffen in Egypte, omdat het daar heel veel gebruikt werd, onder andere bij de eredienst en voor het mummificeren van belangrijke personen. Daarnaast was het land bekend om zijn mirre, elektron en kostbare houtsoorten. Op de allereerste expeditie was bovendien een hele troep dwergen aangekocht die als dansers bij de eredienst ingezet werden. Waarom de expedities op een gegeven moment stopgezet werden is niet bekend; pas Hatsjepsoet rustte er weer een uit.
Na geruime tijd keerden de schepen terug, afgeladen met welriekende hars, wierook, ebbenhout, ivoor, goud, apen, windhonden en inboorlingen met kinderen. Van een deel van de opbrengst liet ze een tempel bouwen ter ere van haar vader en haarzelf, de Deir-el-Bahari. Op de wanden staat de reis afgebeeld: de vloot, dragers met mirreboompjes in gouden kuipen, zakken en kisten met kostbaarheden, apen en honden. Verder zie je ook de figuren van de vorst en vorstin van Punt, die de Egyptische gezant ontvangen. De vorstin is een dikke ronde vrouw, behangen met vetkwabben, wat waarschijnlijk haar grote rijkdom aan moet duiden. Ik heb de inscripties gezien, ze waren prachtig.
Helaas heeft Hatsjepsoet haar expeditie niet lang overleefd; | |
| |
ze werd waarschijnlijk gedood door haar jaloerse echtgenoot en haar stiefzoon liet al haar beeltenissen weghakken, zodat we niet weten hoe ze eruit heeft gezien. Jammer.’
‘Arme Hatsjepsoet,’ zei Castor.
‘Dat mag je wel zeggen,’ zei ze en voelde zich op slag een beetje gedeprimeerd.
‘Zij leefde in een tijd van grote sociale omwentelingen; ze zal er zelf niet weinig toe bijgedragen hebben. Ik ken de klacht van een Egyptische profeet uit die tijd van buiten.’
Ze draaide zich een kwartslag om als een actrice die een tekst ten beste wil geven.
‘“Wie tot dusverre arm waren geweest werden rijk en zij die rijk waren werden arm en bezaten niets meer. Zij die gewend waren kleren te dragen liepen nu in lompen en hij die nooit in staat was geweest ook maar voor zichzelf te weven ging nu gekleed in het fijnste linnen. Wien het harpspel nooit iets had gezegd kon thans een harp de zijne noemen en hij voor wie nimmer gezongen was prees thans de Godin der muziek. Vrouwen die geen kasten bezaten voor hun kleren waren nu trots op hun schrijnen. Zij die hun gezicht hadden moeten spiegelen in het water hadden thans spiegels aan hun wanden hangen... Doch het lachen was in de wereld gestorven, men hoorde het niet meer...”’
‘Mooi,’ zei Castor, ‘heel mooi.’ Een andere gast: ‘Waar lag dat Land Punt eigenlijk?’
‘Dat weten we niet zeker,’ zei ze docerend. We. ‘De meesten vermoeden in het noorden van Zuid-Afrika, bij de Zambezirivier, ongeveer vijfhonderd kilometer van de kust het binnenland in, maar het kan ook ergens anders geweest zijn. Ook wij zijn er niet achter gekomen.’ Wij.
Ze staarde weer even in de spiegel als om haar eigen verte aan te zuigen.
‘Wel hebben wij er een vrij onbekende stam “ontdekt”.’
Ze krabde weer met gekromde wijsvingers twee aanhalingstekens naast haar slapen.
| |
| |
‘Heel interessant.’
‘...’
En zij: ‘Er heerst een soort matriarchaat, alleen voor het stamhoofd, dat door de raad van oudsten of substamhoofden gekozen wordt. Evenals de vorstin van Punt is het huidige stamhoofd enorm dik en vet, een rolronde vleesmoeder vol borsten en vetkwabben, een soort bijenkoningin, die zich dagelijks op de verhoging voor haar hut volpropt met lekkere spijzen zonder dat ze nakomelingen hoeft voort te brengen, ook dat is een traditie.’
En met iets van de tropische traagheid in haar stem, alsof de beelden met dezelfde traagheid in haar opkwamen: ‘Op hoogtijdagen laat ze alle mannen van de stam een voor een tot zich komen; ze spreidt zich dan als moederaarde naakt op de mat in haar hut uit en laat zich achter elkaar door hen dekken. De een na de ander zinkt in haar, door vleeslaag na vleeslaag, tot ze de onderste diepte van moederaarde bereikt hebben en kreunend in haar leeglopen. Waarna ze langzaam omhoog stijgen en diepbevredigd en gesterkt de hut verlaten om deel te nemen aan het feest. Ze vereren haar bovenmate... als een oermoeder.’
‘Jezus,’ zei Castor. ‘Is het echt waar?’
‘Waarom zou ik het vertellen als het niet waar is? Zoiets kun je niet bedenken.’
‘Ze moet overstromen van het sperma.’
‘Waarschijnlijk wel. Een soort aardse vruchtbaarheidsgodin, maar ze wordt nooit zwanger. Wat ze er precies aan doen, daar zijn we niet achter gekomen.’
‘Het lijkt me op z'n minst een ervaring.’
‘Dat mag je wel zeggen.’
‘Hoe lang heeft de tocht geduurd?’
‘Een maand of vier.’
Verwonderd: ‘Maar zo lang ben je toch niet weg geweest? Kon dat?
‘Ik zeg niet dat ík zo lang weg ben geweest.’
‘O.’
| |
| |
Al enige tijd had ze gemerkt dat een andere jongeman, iets verderop aan de tap, via de spiegelwand met al begeriger blik naar haar keek; waarschijnlijk kon hij verstaan wat ze zei. Mede met het oog daarop had ze het verhaal verteld. Ze zoog de warme rokerige cafélucht in en blies die fors weer uit, waardoor het spiegelglas leek te beslaan en haar beeld verdween. Door de langzaam optrekkende mist in de spiegel nam de jongeman haar nog steeds op. Donkere ogen, licht geopende lippen. Ze knikte hem toe en hief haar glas.
‘Realisme is een voorwendsel,’ zei ze, ‘een voorwendsel voor werkelijkheid. Wie er waarheid aan toeschrijft is niet realistisch. Realisme is een werkelijkheids- en een waarheidsspel. Speel het en je bent het - of niet soms?’ riep ze haar baas toe. Deze knikte, hoewel hij haar waarschijnlijk niet verstaan had. Aardige man.
Een paar substamleden keken haar op een beledigende wijze bewonderend aan.
‘Het probleem is,’ zei ze, ‘het probleem is of je ook bestaat als niemand je ziet.’
‘Als niemand je denkt.’
‘Of als je jezelf niet denkt.’
‘Daar maakt mijn werkgever zijn beroep van,’ zei ze, ‘en ik mijn hobby. Maar essentieel is niet gedacht maar gezien te worden; gezien worden, al is het maar in een spiegel, is een sociale activiteit; iemand denken of jezelf denken een strikt individuele.’
Ze wuifde naar de figuur in de spiegel. ‘Hoe heet je?’
‘Janjoris.’
‘Leuke naam. Kom je bij me zitten?’
Een half uur later liepen ze, de spiegelfiguur en zij, dicht tegen elkaar aan naar haar flat, elk met een jat op de bilhelft van de ander; alsof ze aaneen waren gesmeed met tweecomponentenlijm. Hun schaduwen hadden ze in het café achtergelaten.
| |
| |
‘Sst,’ zei ze, toen ze de woning binnengingen, ‘anders wordt de baby wakker.’
Janjoris keek ontsteld. ‘Baby... heb je een...?’
‘Blauwbaard-baby,’ zei ze lachend. ‘Als je de deur opendoet eet-ie je op.’
Janjoris lachte onzeker en toen ze zich uitgekleed had inspecteerde hij haar buik op eventuele zwangerschapstriemen of een keizersnedelitteken.
Op haar beurt verkende ze zijn lichaam aandachtig, betastte hem met haar als tepels zo gevoelige vingertoppen - iedere keer de eerste keer - en deed allerlei lekkere lichamelijke dingen met hem. Omhulde hem met haar stralingswarmte, die voor haar eigen gevoel iets aardmoederlijks had. Zo voelt het soms, dacht ze, dit is zoals goede erotische warmte hoort te zijn, verspreid over je hele lichaam.
Nog even likte ze hem schoon als een pasgeboren jong, terwijl hij prinsheerlijk op zijn rug lag, waarna ze als een vleesgeworden zegen op hem neerdaalde en zijn nerveus gespannen lid in zich opnam, en het was niet alleen daar dat de hitte heen stroomde.
Ze bewoog zich langzaam op en neer, terwijl hij genotterend zijn hoofd op het kussen heen en weer wentelde of haar met bijna verschrikte ogen aankeek wanneer hij - bijna - klaarkwam en dit laatste wond haar zelf nog het meest op. Het was haar ‘zoete macht’, zoals haar ex het placht te benoemen.
Toen Janjoris zich niet langer in kon houden pakte hij haar beet, bewoog zijn onderbuik twee-, driemaal driftig op en neer en stroomde leeg als een gummipop.
Heel langzaam nam het bewustzijn van haar ‘eigen’ lichaam, dat door de korte opwinding in onbewustzijn was overgegaan, weer toe. Ze vlijde zich naast hem, één reuzentiet op zijn zwart behaarde borst met de kleine onderontwikkelde tepeltjes.
De pasja lag ontspannen met halfgeloken ogen aan haar zij en was haar aanwezigheid al half en half vergeten, zeer waarschijnlijk ook haar naam, wat haar niet kon schelen.
| |
| |
Een gevoel van voldoening overheerste alles, voldoening dit bij hem en tegelijk voor zichzelf bewerkstelligd te hebben. Ze keek verliefd naar hem als naar een door haar meegeschapen bezit.
‘Koffie!’ kreunde de pasja, alsof hij een zware klus achter de rug had.
‘Mag jij zetten,’ zei ze.
‘Ik ben te lui.’
‘Ik ben ook lui.’
Speels: ‘Ik ben nóg luier.’
‘Jij hebt nota bene niks hoeven te doen, ik heb het bijna allemaal alleen gedaan.’
‘Tot je eigen volle tevredenheid mag ik aannemen.’
‘Natuurlijk. Maar jij zet koffie.’
‘Nee.’
‘Goed,’ zei ze, ‘zoals je wilt.’
Ze kroop overeind, pakte hem als een kat bij zijn nekvel, liep naar de deur en plantte hem naakt op de gang, wierp de deur dicht, haalde zijn kleren uit de slaapkamer, hield de deur met haar linkerdij op een kier en smakte de kleren naar buiten.
Even later stond ze naakt op het balkon en zag hem met droge ogen na.
Schuin achteroverhangend aan de balustrade piste ze staande als een paard de ruimte in, piste tot de stad halfondergelopen was en de mensen in haar lendewater zwommen voor hun leven.
| |
4
Die nacht droomde ze dat ze een baard had, maar geen gezicht, het was weggehakt.
| |
| |
| |
5
Vier dagen later werd er gebeld, 's avonds om tien voor half negen. Ze had net de Blauwbaard-baby te ruste gelegd en zat te studeren toen het slijpende drukbelletje ging.
Ze deed open en wie stond daar voor de deur, met de hoed in de hand zogezegd? Janjoris.
‘Ik had koffie moeten zetten,’ zei hij en hij begon met zijn ogen te rollen zoals Woody Allen dat zo goed kan als hij de onhandige schlemiel wil uithangen.
‘Zeker lekkere honger, hè?’ En toen hij zweeg: ‘Ik ben net aan het studeren.’
Toch niet gek gedaan, dacht ze. Molshopen genoeg in de wereld, dus als ie met hangende pootjes terugkeert...
Ze deed een stap opzij, in haar hart vertederd, in de rest nog niet. ‘Vooruit dan maar,’ zei ze.
De koffie die hij maakte was niet veel soeps. Daarna liet ze zich door hem uitkleden zonder ook maar een vinger uit te steken en strekte zich uit op bed, geheel passief. De jongen ging tekeer als een drilboor, misschien juist vanwege haar passiviteit, tot ook bij haar het genot in kleine wormpjes over haar huid en door haar lichaam begon te kruipen: eerst roerden ze zich alleen maar ter plekke, daarna zetten ze zich in beweging. Binnen een half uur had-ie haar twee keer gedekt. De tweede keer had ze vlak voor het hoogtepunt haar wijsvinger in zijn hol gestoken, waarna hij bijna brullend als door zijn keel naar buiten trad.
‘Jezuschristus, wat lekker,’ hijgde hij en liet zich naast haar rollen.
‘Zo,’ zei hij, amper tien minuten later, terwijl hij zich oprichtte, ‘ik ga weer eens, jij moet nog studeren en ik wil ook nog wat werken.’
‘Wat!’ riep ze. En toen hij uit de bed stapte: ‘Jij blijft hier!’
Ze repte zich naar de flatdeur, draaide de sleutel om in het | |
| |
slot en verborg die waar hij hem niet kon vinden. Daarna pakte ze een paar stevige stukken gordijnkoord uit de wandkast in de hal, sleepte hem naar de keuken en bond hem vast op een keukenstoel, die ze aan de zware wasmachine bevestigde opdat hij zich niet met stoel en al om zou werpen. Plakpleister over de mondspleet om het gejengel niet aan te hoeven horen.
Daarna zette ze zich aan haar bureautje om te studeren.
Voor ze naar bed ging legde ze een paardendeken over hem heen die ze vroeger als kampeerdeken hadden gebruikt.
‘Wil je nog iets drinken?’
Janjoris antwoordde niet.
| |
6
De volgende ochtend lag er in de keuken een plas urine op de grond. Dat was iets waar ze niet aan gedacht had, en 's middags, na haar werk in het seminarium en enkele colleges, kocht ze in een winkel voor medische apparatuur een ondersteek en een doos met incontinentieverband, een soort pampers voor oude mensen die hun water niet kunnen houden; daarna wat goede spijzen in een delicatessenwinkel, zonder het overigens te gek te maken.
Thuisgekomen maakte ze het koord halflos en leidde hem, schuifelruimte voor de voeten latend, de plakpleister nog op de mond, naar het toilet en liet de deur op een kier, het touw erdoor, waarbij ze een beschaafde afstand in acht nam. Toen het naar haar zin wat te lang duurde gaf ze een korte ruk aan het koord, waarna hij in de deuropening verscheen, de ogen smartelijk verwijtend op haar gericht.
Ze gaf echter geen krimp, maar liet hem rechtop staan en ze waste hem, als een grote baby, ook zijn bilspleet en zijn jongeheer, die waarschijnlijk zeer tegen de zin van de eigenaar en ondanks diens vermoeidheid, tekenen van leven begon te ge- | |
| |
ven. Ze gaf er een vriendelijk vingerknipje tegen.
‘Moe?’
Geen antwoord.
‘Ik zal eten maken. Hou je van lasagne?’
Ze trok de pleister van zijn mond. En het was of een taalfontein begon te spuiten.
‘Hoe haal je het godverdomme in je hoofd! Wie denk je wel dat je bent! Ik zal je...’
Ze drukte de pleister weer over de mondspleet en trok zich niets aan van zijn nukkige hoofdbewegingen.
‘Ga maar even liggen,’ zei ze, op het vloerkleed wijzend, ‘je zult wel moe zijn van het rechtop zitten. Daar moeten we nog een oplossing voor zien te vinden.’
In de gesloten mond vormden zich woedende gesmoorde klanken, maar even later, terwijl ze in de keuken met het eten bezig was, merkte ze - ze had het koord om haar middel gebonden - dat hij zich toch op de vloer uitstrekte, en toen ze kort erop de kamer in kwam lag hij zoet en half ineengekruld te slapen.
Zijn ene hand hield hij als een jongen troostend om zijn lid. Op dat moment kreeg ze bijna medelijden met hem.
Een half uur later maakte ze hem wakker en zei op zachte, nadrukkelijk onagressieve toon: ‘Eten.’
Janjoris reageerde niet, maar toen ze zich in haar eentje aan tafel gezet had sprong hij op en probeerde een mes van de tafel te grissen. Toen dit niet lukte - ze was hem mooi voor - sprintte hij naar de deur, meer een wanhoopsdaad dan een goed doordachte actie, want hij zat nog aan haar vast en zou zo niet ver komen.
‘Niet doen,’ zei ze rustig en terwijl hij zich vergeefs aan de deurlijst probeerde vast te klampen trok ze hem weer de kamer in, waar hij zich, als een verongelijkt kind, op het vloerkleed liet vallen.
Op de tafel stond een goed calorierijk maal; kervelsoep, lasagne, gemengde sla met reepjes paprika, komkommer en man- | |
| |
darijnenpartjes, vruchtencompote met slagroom na. Ze at er smakelijk van.
Na ongeveer tien minuten stond Janjoris op en zette zich aan tafel, waar ze bord en bestek voor hem gereed had gelegd. Hij was nog steeds naakt en daarom drapeerde ze eerst een plaid om hem heen alvorens de halfkoud geworden soep op te scheppen. Daarna maakte ze zijn armen los en trok de pleister van zijn mond.
Haar blik ontwijkend at hij gulzig alles op wat ze hem voorzette, zonder ook maar één keer te zeggen dat het hem smaakte.
Ze wachtte tot hij klaar was, haar donkere ogen op hem gericht en al zijn bewegingen volgend, het fijnkauwen van het voedsel, het slikken van de keel, het springen van de adamsappel, het op en neer wippen van de maag alsof er een konijntje in zat. Waarom vrouwen geen adamsappel hadden was ze vergeten, maar het zou wel weer een reden hebben.
Koffie. Zelfs dat beliefde hij.
‘Wil je op de divan zitten of liggen en wat lezen?’
In plaats van dankbaar te zijn voor het lekkere eten keek hij haar met woedende blik aan.
‘Je kunt me ten minste m'n kleren aan laten trekken,’ siste hij. ‘Dit is vernederend.’
‘Zo is het niet bedoeld,’ suste ze. ‘Helaas kan ik je je kleren niet aan laten trekken.’
‘Waarom niet?’
‘Laten we het daar niet over hebben,’ zei ze, ‘je weet dat het in mijn positie onverstandig zou zijn als ik je dat toestond. In mijn plaats zou je hetzelfde doen. Je kleren heb ik trouwens met de vuilnisman meegegeven.’
‘Wel gotgotgotverrr...’ zei Janjoris.
‘Nou nou,’ zei ze. ‘Ik wil liever niet dat de buren het horen en als je weer begint te schreeuwen bind ik een doek om je mond en zo nodig gebruik ik chloroform.’
Janjoris wierp zich gefrustreerd op bed.
| |
| |
‘Wil je wat lezen? Waar houd je van?’
Zonder zijn reactie af te wachten zocht ze een vijftal boeken bijeen uit haar rijk voorziene boekenkast - ze was een gretige alleslezer - en legde die op de divan. The Beet Queen. De kapellekensbaan. Leven als ambacht. The Romantic Agony. The Discovery of the Unconscious. Als daar niks bij was dan wist ze het niet.
Daarna ruimde ze af en deed de vaat. Toen ze klaar was ging ze door de woonkamer naar haar bureau om wat te studeren. Langs de divan lopend, ieder moment zeer op haar hoede, wapperde ze even speels met haar rok, maar Janjoris gaf geen sjoege en wendde vol verachting zijn hoofd af.
Voor ze zich in zichzelf terugtrok zette ze nog even de televisie voor hem aan, het geluid uit, wat een goed idee was, want als ze zo nu en dan naar hem keek las hij niet maar waren zijn ogen gericht op het beeldscherm. Het tafereel had iets heel huiselijks.
11:30 uur. Tijd om te gaan slapen. Morgen weer een dag.
‘Komkom,’ zei ze.
Dit keer liet ze hem in het bed van haar ex naast haar slapen - een halve meter tussenruimte -, voeten en armen vastgebonden aan de uitsteeksels -, zich niets aantrekkend van zijn heftige verweer en het furieuze gebrom in zijn keel; de pleister die ze weer over zijn mond geplakt had liet dit keer een kleine speling tussen de lippen zodat hij door zijn mond kon ademhalen en niet zo zwaar door zijn neus hoefde te snuiven, wat vooral bezwaarlijk is als deze verstopt is.
‘Als je er vannacht uit moet geef je maar een ruk aan het koord,’ zei ze, ‘ik slaap licht.’
Voor ze haar eigen bed opzocht - ze had zich in de badkamer ontkleed - bedacht ze wat ze nog vergeten kon hebben aan veiligheidsmaatregelen, maar vond niets. Ze keek nog even naar Janjoris, die als een naakte gekruisigde christus op bed lag en drukte een kus op zijn voorhoofd. Met een gepijnigde, geïrriteerde hoofdbeweging poogde hij haar af te weren.
| |
| |
| |
7
De volgende ochtend werd ze bijtijds wakker, terwijl Janjoris nog sliep, of deed dat hij sliep, nee sliep. Hij lag er weer vredig en ontspannen bij alsof hij aangename dromen gehad had. Wel was de deken die ze over hem heen had gelegd afgegleden, maar het was niet koud. Ze stond zo stil mogelijk op, maakte het touw los waarmee hij aan haar vastzat, douchte, bepoederde zich, bracht wat vitamine E-crème aan om haar ooghoeken en onder aan de hals, en maakte in haar peignoir het ontbijt klaar.
Toen ze de slaapkamer in kwam zag ze nog net dat hij vlug zijn ogen sloot. Ze klapte in haar handen als een schooljuffrouw en riep opgewekt: ‘Komkom, rise and shine. Wakker worden! Ontbijt is klaar...’
De blik waarmee hij haar aankeek was zeer gemengd, was wat sullig en mokkend en wrokkig en passief tegelijk, en bovendien besmuikt en beschaamd, want hij had een loeris van een ochtenderectie, wat bij een man, voor wie dat nog niet weet, niets hoeft te betekenen, althans niet dát, maar als de erectie zich handhaaft soms ook dát. Ze keek ernaar en hij zag - geërgerd - dat ze ernaar keek, wat weer een vreemd soort medelijden in haar wekte. Ze trok de pleister van zijn mond en zei, op z'n Vlaams: ‘Hebt ge goesting?’
Janjoris antwoordde niet. Het was ook te veel gevraagd. Maar dat hij niet hard néé had geroepen was op zich veelzeggend genoeg. Ze liet haar peignoir van haar schouders glijden en bleef even naakt voor hem staan, in mannequinhouding.
Natuurlijk kon hij niet nalaten met een quasi gepijnigde blik toch naar haar te kijken. Daarna zette ze zich langzaam op hem, hem alle gelegenheid gevend haar met zijn onderlichaam te ontwijken, maar daar deed hij geen enkele poging toe. Zijn ogen sluitend liet hij het over zich komen alsof het buiten hem om ging.
Op haar gestrekte armen leunend bewoog ze zich in een | |
| |
kalm tempo op en neer, en het was als het schrijnen van heel zacht schuurpapier. Ze speurde onaflatend zijn gezicht af en volgde de zenuwtrekkingen van genot rond ogen en mondhoeken, die als kleine windschaduwen over het gelaat bewogen, het was hoogst bevredigend.
Na het ontbijt waste ze hem en bond hem voor ze vertrok een incontinentieluier om, waar hij zich wel hevig tegen verzette. De televisie deed ze vast aan, er was muziek en nieuws en enige leuke reclame en om tien uur een educatief programma.
‘We moeten er iets op vinden dat je ook kunt lezen,’ zei ze, ‘tenzij je niet van lezen houdt. Of alleen de radio?’
Geen reactie.
‘Dan niet.’ Daarom liet ze toch de televisie maar aan.
Ze hechtte een nieuwe pleister over zijn mond, met ruime ademspleet, en drukte een kus op de verzegelde lippen.
Gegrom. Het deed haar een beetje pijn.
‘Tot vanmiddag,’ zei ze, ‘ik ben om een uur of vier terug.’
Dacht: er zou sprake kunnen zijn van erotisch sadisme als ik er enig plezier aan beleefde, maar dat doe ik niet, niets staat verder van me af. Het krankzinnige is juist dat ik wil dat hij een beetje van me houdt. Ik maak weer dezelfde fout. Waarom wil ik het eigenlijk?
| |
8
‘Jij ben niet afwezig,’ zei haar baas tegen haar, ‘je bent ergens superaanwezig en soms is dat hetzelfde.’
| |
9
's Middags kocht ze een mooi kleurig herenoverhemd met kunstzinnig streepmotief en een lichte zomerbroek, verder | |
| |
twee stel ondergoed en sokken. Geen schoenen, geen das. Dacht er zelfs niet aan. Daarna inkopen voor de inwendige mens. Oesters voor, lekker stuk fricandeau, het grootste deel voor hem. Diepvriesspinazie. Een pak volle melk. Eieren voor het ontbijt.
Even bleef ze in het halletje staan dubben of hij in staat kon zijn geweest iets uit te spoken en zo ja, wat. Handelen is voorzien. Onaangename verrassingen stonden niet op haar verlanglijstje. ‘Oehoe!’ riep ze toen. ‘Hier ben ik!’
‘Was er iets interessants op de tv?’ vroeg ze toen ze de pleister van zijn mond trok en een vingerkus op de lippen drukte.
Geen antwoord. Ze raakte eraan gewend. Hij zou pas weer gaan praten als het spraakwater hem tot de lippen stond.
Ze verwijderde de natte incontinentieluier en liet hem naar de wc gaan, waste en bepoederde hem. Lichamelijke intimiteit bracht de mensen nader tot elkaar en ze wenste dat hij dezelfde tedere aandacht voor haar op kon brengen die ze aan hem besteedde. Maar integendeel, ze moest op haar hoede zijn dat hij haar niet in haar oor of ergens anders beet.
Ze weerstond de verleiding een plakzoen op de fraaie bepoederde billen te drukken.
Met duidelijke of gespeelde tegenzin trok Janjoris de kleren aan die ze voor hem gekocht had. Daarna bond ze hem weer gedeeltelijk vast. Hij schuifelde naar de divan en wierp zich erop.
Hij zal wat meer afleiding moeten hebben, dacht ze. Video is de oplossing als hij niet wil lezen. Moet er een aanschaffen, maar waar haal ik het geld vandaan?
| |
10
Pas de volgende dag greep hij 's avonds naar een boek, een detective van Ross MacDonald, erfenis van haar ex. Ze beloon- | |
| |
de hem - en zichzelf - met uitgelezen strelingen en lekkere seks, wat hij grommend toeliet.
Dacht daarna een constructie uit waarbij hij ook overdag een hand vrij had om een boek vast te houden en de afstandsbediening van de tv en de videorecorder te hanteren zonder dat hij er verder iets mee kon uitvoeren; zijn nagels, die ze geknipt had, waren bovendien niet lang en scherp genoeg om het koord los te knopen. Liet hij boek of afstandsbediening vallen, dan was het voor de rest van de dag verkeken; hij kon beide echter wel in een ondiepe, aan het koord bevestigde open zak laten rusten. Toen ze dit bedacht had vervulde het haar met een zekere trots.
| |
11
‘Het kan ook anders,’ zei ze, toen ze het verhaal verteld had van een indianenhoofdman uit de tijd van de Spaanse conquista in Zuid-Amerika. Toen deze een bezoek bracht aan de gouverneur had hij vier vrouwen bij zich: twee gebruikte hij als slaapmat; de buik van de derde diende als hoofdkussen en de vierde was zijn proviand.
Daar het feest ter viering van haar eenjarige scheiding al weken geleden gepland was en de mensen waren uitgenodigd - kennissen van de universiteit en uit het buitenuniversitaire leven - kon het niet meer afgezegd worden. Daarom had ze, onder betuiging van welgemeende verontschuldigingen, Janjoris zolang in de klerenkast in de slaapkamer opgesloten en hem in gebogen houding vastgebonden zodat hij niet met zijn hoofd tegen de deur kon bonken. Wel had ze er met een overdaad aan kussens voor gezorgd het nestje zo comfortabel mogelijk te maken. Een zuigflesje rum-cola stond onder bereik van zijn smalle mondspleet. Meer kon ze niet doen. Maar ze twijfelde er niet aan of het zou wel weer niet goed genoeg | |
| |
zijn. Sommige mensen kun je het ook nooit naar de zin maken.
‘Het kan ook anders,’ zei ze. ‘Ook vroeger vonden vrouwen mogelijkheden om te doen wat hun ontzegd of ronduit verboden was. Zo mochten vrouwen niet in de krijgsdienst. Maar vooral in de zeventiende eeuw moeten er nogal wat geweest zijn die mannenkleren aantrokken en als soldaat of matroos aanmonsterden. Het blijkt uit rapporten die erover opgesteld zijn. En natuurlijk werden ze er zwaar voor gestraft.
Hoe ze het klaarspeelden om het zo lang verborgen te houden is mij een raadsel, gezien de slaapsituatie op de schepen, het openbare pissen, enzovoort. Ook onder de zeerovers waren enkele vrouwen; als kaperkapitein gingen ook zij zich te buiten aan de bekende gruwelijkheden, ik zal ze hier niet herhalen.
Men vermoedt dat een van de bekendste kaperkapiteins uit de achttiende eeuw, Bartholomew Roberts, een vrouw is geweest. In 1719 dook hij/zij op als derde stuurman op een Engels slavenschip; het werd geënterd door een piraat en Roberts liet zich overhalen dienst te nemen op het kaperschip; hij voldeed blijkbaar zo goed dat hij na de dood van de kapitein tot bevelhebber werd benoemd. Roberts aanvaarde de aanstelling met de woorden: “Daar ik toch al vuile handen heb en piraat ben geworden, kan ik het beter bovendeks dan onderdeks zijn.” Hoewel hij nooit over zijn verleden praatte was Roberts kennelijk van goede komaf; hij was ontwikkeld, had beschaafde manieren en beschikte over een sierlijk handschrift.
De nieuwe kapitein schafte zich meteen een ander schip aan en vormde de ruwe kapers om tot Sea Lords. Dobbelen, kaartspelen en spelen om geld waren verboden; wie het toch deed kreeg de doodstraf. Sterke drank was na het invallen van de duisternis onderdeks verboden, en vechtpartijen werden eveneens bestraft met de dood. Wie in vuile of afgedragen kleding rondliep, aan boord of aan de wal, zou op een eenzaam eiland afgezet worden.
| |
| |
Gek genoeg accepteerde de bemanning dit allemaal, evenals Roberts' eigen uitzonderlijke gedrag; hij rookte niet, vloekte nooit, dronk alleen thee, koffie en vruchtensappen en at van een zilveren servies. Verder hield hij er een scheepsorkest op na dat de werken van Händel moest spelen. Maar blijkbaar redde hij het door zijn natuurlijk overwicht en door zijn grote bekwaamheid.
Eén ding had Roberts hen laten beloven: dat zijn lichaam onverwijld overboord gezet zou worden als hem iets overkwam en wel met wapens en opsmuk en al.
Overigens vermeed hij onnodig geweld, dreigementen waren meestal voldoende om een schip tot overgave te dwingen. Naast een rijke buit leverde hem dat soms ook nog enkele nieuwe musici op. Ook tijdens het gevecht ging hij gekleed in damast, satijn, brokaat en zijde, en op zijn gegalonneerde rode officiersrok droeg hij een zware gouden ketting met een diamanten kruis eraan; de grepen van zijn pistolen waren met juwelen ingelegd en op zijn hoed prijkten de kostbare bloedrode veren van de paradijsvogel.
Roberts sneuvelde tijdens een aanval van een Engels oorlogsfregat en zoals beloofd werd hij door de eerste stuurman overboord gezet, samen met zijn gouden ketting, het diamanten kruis en de ingelegde pistolen.
En zo verdween kapitein Roberts in de diepte en met hem haar vrouwengeheim.’
‘Boeiend, boeiend!’ riepen haar gasten, maar haar alerte oren hadden een zwak gebonk opgevangen. Dat doet hij met het rum-colaflesje dat-ie natuurlijk meteen leeg heeft gedronken, dacht ze. De anderen hoorden het blijkbaar ook.
‘De buren,’ zei ze. ‘Het is hier zo gehorig. Maar het kan ook voor de buren hiernaast zijn die de televisie te hard aan hebben.’
Terwijl de anderen verder praatten repte ze zich naar de slaapkamer en pakte hem de fles af. Goot het restant dat erin zat over zijn hoofd uit, maar zei niets. Het recht om dwars te liggen kon hem tenslotte niet ontzegd worden.
| |
| |
De rest van de avond zat ze op spelden en ze vond het best wanneer het zo nu en dan wat lawaaiig werd.
Toen de gasten eindelijk weg waren haastte ze zich naar de slaapkamer en even sloeg haar hart over bij de gedachte dat hij misschien gestikt was, zo stil was het.
Ze was opgelucht en ook vertederd toen ze hem daar, wat verloren en ineengebogen als een foetus, in de kast zag zitten. Ze streek hem over het haar, extra sensitief vanwege de genutte drank, en knoopte hem los. Leidde hem naar het bed en ontdeed hem van zijn kleren, waarna ze zijn lichaam langdurig masseerde met geurige etherische oliën. Hij liet haar, weldra ontspannen geeuwend, haar gang gaan.
Daarna kleedde ze zich uit en legde zich naast hem, één touw om hun beider middel en hij verder niet vastgebonden aan het bed. Weliswaar kon hij het verbindingskoord loswriemelen, maar gemakkelijk ging dat niet in de donker, want het was een gecompliceerde zeemansknoop, die ze speciaal voor dit doel geleerd had. Doordat ze sinds de komst van Janjoris licht sliep zou ze bovendien zeker wakker worden.
En ten slotte, nee, op één na ten slotte: hij had geen sleutel, zijn kleren lagen achter slot en grendel, en waar moest hij heen? naar de buren? een stoel door de ruit? om de volgende dag in de kranten te kunnen lezen dat hij tegen zijn wil door een vrouw gevangen was gehouden, een vrouw die hem zijn kleren ontnomen had en die hem behandeld had als een baby, een vrouw die bovendien niet getikt was maar een baan had op de universiteit? Hij zou de risee van het land zijn, van Europa, van de internationale pers. Hij zou zich dit zeker realiseren en knarsetandend een betere gelegenheid afwachten, tenzij... tenzij...
Wegdommelend hoorde ze hoe hij zacht vloekend en scheldend in haar richting schoof, tegen haar warme lijf aan... secreet... kutwijf... Ze glimlachte en liet het over zich komen.
‘Nou, nou, nou,’ suste ze. ‘Er komen nog meer keertjes.’
| |
| |
| |
12
De volgende ochtend was hij weer slechtgehumeurd, narrig zelfs, koppig als en kind. Ze moest kracht gebruiken toen ze hem de incontinentieluier ombond.
‘Waarom moet dat nou!’ riep hij getergd.
‘Dat weet je best. Je moet niet naar de bekende weg vragen.’
‘Dat weet ik níet.’
‘Je vergeet wat je niet wilt weten.’
‘Ik hoef niet alles met me te laten gebeuren wat jou zint.’
‘Nee, niet álles,’ zei ze, ‘maar dat vraag ik ook niet.’
En hup weer een pleister over de mond. Sommige dingen doet een mens omdat het nu eenmaal moet. Zelf had ze er ook niet om gevraagd. Waar of niet?
Op weg naar huis - ze had in de videotheek een aantal mooie banden voor hem gehuurd, waaronder Last Tango in Paris en een zwaar erotische Danièle-film, Danièle in Volendam - realiseerde ze zich dat Janjoris voor haar het grootste deel van de dag gezichtloos was, of beter, hij wérd het in de loop van de dag vanaf het moment dat ze hem verlaten had. Soms kon ze zich amper meer zijn gezicht voor de geest halen, daarentegen wel zijn lichaam, dat bovendien in omvang toenam in verhouding tot het hoofd, zoals op een Modigliani-schilderij; maar zodra ze naar huis ging begon het gezicht langzaam weer te ontstaan en kon ze het al duidelijker voor zich zien. En op het moment dat ze de kamerdeur opendeed, hup, daar vielen de twee gezichten volledig samen, het zijne en dat in haar hoofd, en het was of ze het gezicht nooit kwijt was geweest. Een dergelijk proces had zich op gerekter tijdschaal met het gezicht van haar ex voltrokken, alleen vond herkenning toen plaats via een foto als ze daar toevallig op stuitte, dus in het verleden; de enkele keren dat ze haar ex in werkelijkheid zag kwam zijn gezicht haar steeds meer als dat van een halfvreemde voor.
‘Hé, kijk eens wat opgewekter,’ zei ze, toen ze hem losbond, | |
| |
‘het lijkt wel of je je eigen adamsappel hebt doorgeslikt. En kijk eens wat ik voor je heb meegebracht!’
Ze wees naar de etenswaren die ze op de tafel had uitgestald en naar een elektrisch scheerapparaat dat ze bij v&d had gepikt. ‘Weg met dat gekke krabbertje,’ zei ze.
Ze waste en masseerde hem, tegen het einde luchtig en strelend, en het was of ze ook een beetje zichzelf streelde. En, hij kon het niet laten, daar bewoog zich zijn voet tegen haar onderbuik. Mannen zijn net kinderen.
‘Genoeg,’ zei ze, ‘alles op z'n tijd. Ga maar wat lezen of met jezelf spelen terwijl ik het eten klaarmaak.’
Tot haar genoegen las hij de laatste dagen wat meer, geestelijk voedsel voor overdag, want veel anders viel er in die tijd niet voor hem te beleven.
Avond. Hij had zich uitgedost in het zijden overhemd dat ze voor hem had gekocht - een rib uit haar lijf.
Een dikke kaars in de standaard flakkerde gezellig op de kleine tafel naast de divan.
‘Ik zal je wat voorlezen,’ zei ze.
Geknor, maar ook geen nee, het bekende recept, en dus deed ze het maar. Ze pakte de bijbel en sloeg het Hooglied op, begon met zachte stem de tekst te lezen die ze eerder had uitgekozen.
‘Zie, gij zijt schoon, mijn liefste,
uw haar is als een kudde geiten,
die neergolven van Gileads gebergte.
Uw tanden zijn als een kudde geschoren schapen,
en zonder jongen is er geen.
| |
| |
Als een scharlaken draad zijn uw lippen
Als een gespleten granaatappel uw slapen,
Uw hals is als de Davidstoren,
die gebouwd is met tinnen;
en duizend schilden hangen daaraan,
en alle zijn beukelaars van helden.
Uw beide borsten zijn als tweelingjongen
die te midden van de leliën weiden...
Alles is schoon aan u, mijn liefste,
zonder enig gebrek zijt gij.’
‘Dit is de minnaar die hier spreekt,’ zei ze en probeerde in zijn ogen te kijken, maar hij zag strak voor zich uit.
Ze hernam, met iets meer aandrang nu:
‘Mijn geliefde is blank en rood,
uitblinkend boven tienduizend.
Zijn hoofd is fijn goud, gelouterd goud,
zijn lokken zijn golvend, ravenzwart.
Zijn ogen zijn als duiven bij waterbeken,
badend in melk, zittend bij een overvloedige bron.
Zijn wangen zijn als balsembedden,
zijn lippen zijn leliën, druipend van vloeiende mirre.
Zijn armen zijn gouden rollen,
zijn lichaam is een kunstwerk van ivoor,
Zijn benen zijn witmarmeren zuilen...
Zijn verhemelte is enkel zoetheid
en alles aan hem bekoorlijkheid.’
| |
| |
Ze nam een ruime stilte in acht, vroeg niets, in de hoop dat de geest van het hoogtijdelijk lied tot hem zou doordringen en zijn hart zou beroeren. Maar hij bleef levenloos en met gesloten ogen liggen. Niet iedereen is helaas gevoelig voor poëzie.
Ze stond op en ging naast hem zitten, pakte zijn hand en streelde er zachtjes mee over haar gezicht, haar wangen, neus, oogleden, kin, de zijkanten van het haar; kuste licht de vingertoppen van de hand en bewoog hem nogmaals over haar gelaat. Liet de hand los.
De arm viel als een dode boomtak neer. Het had allemaal niets geholpen.
Ze voelde zich bedroefd worden en voor 't eerst een tikje moedeloos.
En toen, toch nog onverwacht, opende hij zijn mond en begon te praten. Over wat hij die middag gelezen had. Niets deugde van het boek. De schrijver had allerlei mogelijkheden ongebruikt gelaten, de stijl was krukkig, de details fout gekozen, enzovoort. Een hele tirade over het boek, maar niets over haar of wat ze voor hem betekende, zelfs geen woord over het voorgelezene. Maar goed, het was een begin.
Ze streek hem over het haar en ging terug naar haar stoel om nog wat te studeren, want de volgende week had ze een tentamen.
Die nacht raakte hij haar voor 't eerst niet aan. Het verontrustte haar een beetje. Was het 't zuiverende effect van de poëzie of had hij soms...? Ze besloot hem nauwlettender in het oog te houden als hij in de badkamer verbleef en voorlopig geen poëzie meer voor te lezen. Je weet nooit wat precies het effect is van poëzie.
| |
| |
| |
13
De volgende dagen was het weer goed mis. De grote stilte, alsof er niets gebeurd was tussen hen! Als hij 's avonds en 's nachts aan haar lichaam klopte was het of ze gedekt werd door een hengst, soms twee, drie keer op een nacht, weliswaar helemaal uit zichzelf en zonder dat zij hem hoefde op te winden, maar dat was omdat hij er heel eenvoudig niet meer buiten kon; het hield niets diepers in: zijn onderlichaam wilde - niet eens zijn hele lichaam, laat staan hijzelf. Zelfs had het iets weg van een compensatie waar hij récht op had, en ze was er zeker van dat als ze zou weigeren, hij zich verongelijkt zou gedragen.
De eerstvolgende tijd nam ze de mooiste dingen voor hem mee, ten dele gejat, ten dele gekocht van geld dat ze verdiend had door zich een paar maal op te laten pikken. Het laatste deed haar niets, er waren meer studentes en huismoeders in Amsterdam die hetzelfde deden. Zo had ze een gouden horloge aan zijn voeten gelegd, dure kunstboeken, boeken met fraaie naaktaktes, de gedichten van Omar Khayam in leer gebonden, modieuze overhemden, tientallen videobanden, dure ampullen met Panax Ginseng, een flesje oosters parfum, drie paar zijden sokken - nog steeds geen schoenen -, een abonnement op de National Geographic, een stapeltje cd's, duur importfruit uit Azië of Latijns-Amerika, hij nam het allemaal in ontvangst alsof het hem toekwam zonder er ook maar eenmaal voor te bedanken, laat staan dat het enige tederheid in hem wekte. Ze werd er op den duur al bedrukter van.
Op een avond - hij moest maar eens voelen wat het betekende 's avonds alleen thuis te zijn en vastgebonden te zitten - ging ze met een overjarige hip of yup mee, die haar xtc wilde laten innemen voor ze gingen wippen. Ze deed of ze het innam en ging als een razende tekeer, liet hem alle hoeken van de kamer zien, zoals het bij de dames heette, tot de hip of yup, die eerst alles besmuikt en welvoldaan geïncasseerd had alsof hij een goede belegging had gedaan, een gaan- | |
| |
deweg benauwder uitdrukking in zijn ogen kreeg.
Na afwerking van de transactie nam ze de xtc mee naar huis en gaf die aan Janjoris. Die liet haar op zijn beurt alle windstreken van de kamer zien - en verder niets. Op zich was het alleszins bevredigend, iets als een moeilijke wiskundige berekening die uitkomt of een speculatieve theorie die nog waar blijkt te zijn ook, maar waar het in wezen om ging was de inhoud van de theorie en die klopte niet; ze was en bleef een object en dat was iets waar ze nou net niet op zat - of lag - te wachten.
Soms had ze de neiging de jongeman in de hoogte te tillen en door elkaar te rammelen als een ongezeglijk kind, maar dat, wist ze, zou psychologisch fout zijn en hun ontluikende verhouding, indien daar al sprake van mocht zijn, geen goed doen. Bovendien drong de tijd, op een vage manier. Haar contacten verliepen; telefonisch was ze grote delen van de dag onbereikbaar en nooit meer nodigde ze iemand bij haar thuis uit, ging zelf ook zelden meer ergens heen. Bovendien is er in iedere ontwikkeling gewoon een moment dat iets te laat is, om wat voor reden dan ook, zoals je iemand nadat er te veel tijd verstreken is niet meer aan kunt bieden te tutoyeren.
Daarop besloot ze tot een drastischer ingreep. Wellicht zou het raadzaam zijn enige vadergevoelens in hem te wekken. Alleen, ze had geen kind en kon er zelf op korte termijn niet een krijgen, nog afgezien daarvan dat ze geen eigen kind wilde, van niemand.
| |
14
Dagenlang zwierf ze buiten rond - ze had een week onbetaald verlof opgenomen - meest in de buurt van warenhuizen en winkelcentra, speurend naar een moeder die haar opgroeiende baby of peuter slecht behandelde. Pas na een week zag ze er een. Het kindje huilde in de kinderwagen, hartverscheu- | |
| |
rend, maar de moeder schonk er eerst geen enkele aandacht aan; daarna begon het blijkbaar op haar zenuwen te werken, want ze snauwde het kind toe op een toon alsof het achttien jaar oud was en de woorden al kon verstaan. De baby herkende de toon, reageerde er eerst geschokt op met een gesmoorde stilte en begon toen nog harder te krijsen.
‘O god,’ zei de moeder, een vrouw van zo te zien een jaar of veertig, en ze keek de kinderwagen in met een blik die zowel wanhoop als moordzucht verried.
Dit was haar kans. Ze smakte de vrouw hardhandig opzij, zodat deze struikelde en tegen de winkelpui viel, griste de baby uit de wagen en haastte zich de hoek om. Daar wenkte ze een taxi en liet zich tien minuten gaans van haar woonadres afzetten. De baby, wiens hoofdje ze tegen haar blote borst had geduwd, was opgehouden met huilen.
De taxichauffeur had er vertederd naar gekeken en gezegd: ‘Als de baby nog een vader nodig heeft...’
‘Bedankt voor het aanbod,’ had ze vriendelijk gezegd, want het was aardig bedoeld.
Het flatgebouw. De lift. De twintig stappen naar haar huisdeur. Er was iets heel vrolijks en intiems in haar, alsof er ook een - onstoffelijke of metaforische - baby in haar zat, eentje als deze of een andere.
Trots opende ze de kamerdeur. ‘Kijk eens wat ik heb!’ zei ze.
Ze trok met haar vrije hand de pleister van zijn scheur, sneed de touwen los en legde de baby in zijn schoot.
In opperste verbijstering keek hij ernaar. ‘W-wa-wat is dit?’ stotterde hij.
‘Een baby. Voor jou!’
‘W-w-wat? Je bent gek,’ zei hij. Hij pakte de baby voorzichtig op als was het een beeldje van Ming-porselein, bijna in paniek dat hij het kon laten vallen.
‘Hoe ben je eraan gekomen?’
| |
| |
‘Afgepakt van een slechte moeder,’ zei ze.
‘Jezus, je bent inderdaad gek,’ zei hij. Hij stond op en legde de baby, die weer was beginnen te huilen, op de divan, blikte erop neer, naar ze meende op te merken, met ietwat vochtige ogen. Op haar beurt keek ze ontroerd naar beiden, hij nog met zijn Donald Duck-achtige bobbel voor zijn onderbuik.
‘Ik ben niet gek,’ zei ze, ‘ik probeer alleen onze mogelijkheden af te tasten.’
Janjoris schudde zijn hoofd en ging naar de badkamer om zich te verschonen.
Op dat moment ging de deurbel. Ze schrokken zich beiden wezenloos.
‘Ssst,’ zei ze en nam de baby weer op, hield die tegen zich aan, ‘ik doe niet open.’ Ze bleven beiden een tijdlang als bevroren staan - ook Janjoris -, maar na twee keer bellen hield het op.
Ze keek hem nadenkend na toen hij in de badkamer verdween.
Toen hij er klaar was, waste ze de baby en bepoederde de kleine billetjes, bond hem bij gebrek aan echte pampers een incontinentieluier om en nam hem mee naar de woonkamer, waar Janjoris enigszins ontdaan zat te wachten. Bespeurde ze ook een lichte jaloezie?
Ze duwde hem de baby in de armen en zei: ‘Ik moet er nog uit om babychow te halen.’ Hij knikte.
Ze bond hem niet vast, maar draaide de deur wel in het nachtslot; de telefoon zat nog achter slot en grendel. Haastte zich naar de kruidenier, wachtte met kloppend hart tot ze aan de beurt was en koos, op goed geluk, een groot aantal potjes babyvoedsel uit de vele die ze zag staan. Repte zich terug naar huis. Ontsloot met nerveuze vingers de buitendeur en trad binnen. Luisterde gespannen.
Een zacht gehuil drong door uit de woonkamer.
Deur open. Daar zat Janjoris nog met de baby in zijn armen.
| |
| |
Ze ademde één keer diep en glimlachte, een glimlach die vanaf haar gezicht haar hele lichaam veroverde.
Ze deponeerde de plastic tas met de potjes op tafel en nam de huilende baby van hem over, zette zich op de divan, opende haar blouse en hield het mondje voor de gezwollen tepel van haar linkerborst. Het mondje begon onmiddellijk te sabbelen, ja het sabbelde zo hevig dat het leek of er melk uit het binnenste van haar borst naar de tepel stroomde. Het was bijna niet mogelijk! Of toch?
Janjoris keek naar hen en zei: ‘Jezus...’
En zonder hem op haar beurt aan te kijken dacht ze: ik heb me in geen jaren zo tevreden gevoeld, misschien ben ik wel gelukkig.
En met de baby in haar armen zei ze een gedicht op dat ze vroeger op school vanbuiten had geleerd voor de literatuurles.
‘Toen we wisten dat zijn lichtje aangestoken was, hebben we gezegd dat hij een heiden zou zijn en Rogier zou heten.
Een vrije heiden zou hij worden, die daden zou durven verder dan zijn vader, die in verten zou zwerven verder dan zijn vader, die het vuur zou overnemen en zou branden, verder dan zijn mattere vader.
Zoals een hoge wolk, uit donkere stapel opgedreven, zijn kop verheft in het licht, zo zou hij opvaren uit de kanteling onzer krachten.
Een heiden zal hij zijn en hij zal wonderen zien waar hij gaat.
Hij zal het liedje horen en zal geen grenzen kennen.’
Rogiertje was al sabbelend weggesoesd. Ze legde hem op de divan en las de gebruiksaanwijzing op een van de potjes babyvoedsel.
| |
| |
| |
15
De volgende ochtend was Janjoris nog even stug en afstandelijk als tevoren. De baby ergerde hem zichtbaar. Was de tederheid waarmee hij haar vannacht gestreeld had een illusie geweest, de voorzichtigheid waarmee hij zijn getuite lippen tegen haar tepels had gezet en zachtjes en genoeglijk had gezogen? zijn beide handen die haar volle gigantenborsten hadden omvat? Het was allemaal vergeten, uitgewist.
Ze bleef die dag nog thuis en hield zich met Rogiertje bezig, terwijl Janjoris neutraal of misprijzend toekeek. Haar goede stemming daalde weer en toen ze een wiegelied voor de baby zei leek het tegelijk een troostliedje voor haarzelf.
‘Laat de luiken geloken zijn,
en de stilte onverbroken zijn
Dan zal komen de dromenvrouw
‘Ik ben bij de Rode Brigade geweest,’ fantaseerde ze.
Dacht: je moet iemand in je verleden laten delen zodat hij de gelegenheid krijgt vertrouwder met je worden; hij bezit je dan als het ware voor een deel, al of niet tegen zijn zin.
‘Ik ben dus bij de Rode Brigade geweest en heb aan een paar bankovervallen meegedaan.’
‘Ook mensen gedood?’ kon hij niet nalaten te vragen.
Ze dacht: het is zoals ik vaker gedacht heb, het doet er nauwelijks toe wat je zegt, het is de taal zelf die communicatie uitlokt. Op die manier lokken de mensen ook vaak hun verleden uit in samenspraak met anderen of met zichzelf, hun werkelijke of een gedroomd verleden.
‘Daar kan ik me niet over uitlaten,’ zei ze zuinig. ‘Het was | |
| |
om aan geld te komen voor sociale acties, niet om wapens te kunnen aanschaffen.’
Janjoris leek geïmponeerd en je zag hem zich afvragen wat het voor zijn geval zou kunnen inhouden. Met ogen als streepjescodes tastte hij haar af, tegelijk speurend naar ontsnappingsmogelijkheden. Ze herkende de blik.
‘Wat zei je vader ervan?’
‘Mijn vader vond het prima. Hij was bankdirecteur, maar politiek gezien links. Hij heeft zelfs geld voor verzetsgroepen gewit als het nodig was, wereldwijd. Mijn moeder heeft nog een studie over terroristenorganisaties geschreven. Mijn ouders waren reusachtige mensen.’
Janjoris zweeg weer, zoals mannen dat zo goed kunnen als ze zich klem hebben gezet; hij wendde zijn hoofd af, maar bleef wel luisteren met één groot flapoor.
‘Toen ik klein was,’ zei ze, ‘een jaar of negen, mijn vader was toen nog filiaalhouder, nam ik geld uit de portemonnee van mijn vader en deed het in de portemonnee van mijn moeder, omdat ik vond dat daar te weinig in zat en in de zijne te veel.’
Geen reactie.
‘In de portemonnee van mijn vader deed ik een paar witte steentjes. En toen? Hij zei niets, maar toen ik op zaterdagmorgen mijn zakgeld vroeg opende hij zijn portemonnee en gaf me die witte steentjes.’
‘...?’
‘Ik ging ermee naar zijn bank en vroeg aan de kassier: “Wilt u die voor me inwisselen?”
“Voor papieren steentjes?” vroeg ie.
“Nee, voor geld.” Leuk hè?’
Stilte.
Nou dan niet. ‘Toen ik twaalf was prikte ik een aardappel z'n ogen uit,’ zei ze agressief, ‘één voor één met een breinaald.’
Hierop stond Janjoris abrupt op en ging ergens anders zitten, keek omhoog naar de zoldering omdat hij toch érgens naar moest kijken.
| |
| |
‘Daarna kookte ik de aardappel in gloeiend water en at hem op. Met huid en haar.’
‘Sadist,’ hoorde ze hem zachtjes mompelen.
Toen ze Rogiertje de borst gaf ontweek Janjoris hen met zijn blik.
| |
16
De volgende ochtend aarzelde ze lang wat ze zou doen, toen besloot ze de baby mee te nemen naar haar kantoor op het seminarium.
Voor 't eerst bond ze Janjoris niet vast. Ze groette hem toen ze wegging. Hij groette terug, voor 't eerst.
Als hij weg wilde moest hij dat maar doen, haar best. Zou er geen traan om laten. Aan schoenen moest hij zelf maar zien te komen, hij mocht de hare dragen.
Onderweg schopte ze een paar auto's in de gracht en trapte een deuk in een op de stoep geparkeerde bestelwagen.
Op het instituut was iedereen eerst met stomheid geslagen en vervolgens enthousiast en vol medeleven. Ze verklaarde dat ze een paar maanden geleden bevallen was, je weet wel toen ik een paar weken weg ben gebleven.
‘Had het maar gezegd...! We hebben niets gemerkt!’
‘Ik droeg een ruimvallende jurk, en niet aan iedereen zie je het meteen af.’
‘Hij lijkt veel ouder dan een paar maanden.’
‘Zijn vader was een reus,’ zei ze, ‘en hij wordt het ook. Rogiertje heet hij. Bovendien worden kinderen tegenwoordig sneller oud.’
Toen ze die middag thuiskwam bleek Janjoris inderdaad de benen genomen te hebben, als een dief, met medeneming van | |
| |
zijn kleren en alles wat ze hem gegeven had, maar zonder een briefje achter te laten. Geen woord van dank. Good riddance. En toch, tot haar eigen innerlijke woede, voelde ze zich gegriefd en gedeprimeerd, iets wat ze na het vertrek van haar ex niet geweest was, geen moment.
Bang dat hij haar zou aangeven of verraden was ze niet, om de redenen die ze al eerder bedacht had. Zijn gekwetste trots stond daar garant voor. Leer mij de mannen kennen.
| |
17
In de loop van de volgende weken was het nog bij tijd en wijle of ze op iets wachtte.
Een paar maal ging 's avonds de telefoon. Als ze dan opnam was het stil aan de andere kant van de lijn. Eenmaal een korte kuch.
Ze wachtte tot de ander de hoorn neerlegde.
Ze vermoedde wie het was.
Een keer hield ze zelfs het kirrende mondje van Rogiertje voor de hoorn, maar tevergeefs - dezelfde ondoordringbare stilte.
| |
18
En ineens was het over, alsof haar een doel verlaten had dat ze niet gezocht had, niet zelf. Ze voelde zich opgelucht, meer nog dan bij de afstoting van haar ex, toen ze ook het gevoel had gehad een reuzenschaduw kwijt te zijn. Haar eigen schaduw zat in haar, als een piepklein ineengeschrompeld mannetje, een oeroud foetus, een skeletloze herinnering, ze wist niet eens meer waaraan.
| |
| |
In de kamer kraaide het kleine Rogiertje, als een soort wekker die op volstrekt onvoorspelbare momenten afging. Ze nam zich voor om, als het zo ver kwam dat ze zich het slachtoffer zou gaan voelen van zichzelf, hem in een kinderwagen terug te leggen, zij het alleen in een die er redelijk welvarend uitzag, want ze zou meteen een deel van zichzelf in die vreemde kinderwagen leggen, een klein deel. Maar aan de andere kant, waarom niet, het leven is en blijft een avontuur, voor iedereen.
‘Allez,’ zei ze en wurmde Rogiertje in het tuigje dat ze voor dit doel gekocht had en hing hem voor haar borst.
Daarna ging ze op weg naar college of waar ze, open van geest als ze was, onderweg zin in zou krijgen.
Een standbeeld kruiste haar pad. Speels gaf ze het een trap tegen zijn scheenbeen, waarop het ineenkromp van pijn. Duwde een auto omver die haar bijna van de sokken reed, hoek Spuistraat - de man kroop eruit als een vreemdsoortige made; peuzelde smakelijk een verkeersagent op en wierp de botten naar een voor het stoplicht wachtende vrachtwagenchauffeur die haar nafloot -, de voorruit sprong in duizend scherven.
‘Er zijn nog duizend lachenden voor u!’ riep ze hem toe. En zo was het. Ik kraaide op haar borst van plezier en drukte mij al dichter tegen haar aan, tot ik het gevoel had dat ik helemaal in haar verdween, ja in haar oploste en door háár ogen naar buiten keek.
‘Avanti, avanti!’ riep ik.
|
|