| |
| |
| |
De dodenboot
1
En weer was hij in z'n eentje verder in het stenen binnenlandschap van het gebouw doorgedrongen, van oude ervaringen uitgaand, want het bouwwerk kwam hem maar al te bekend voor, zowel buiten als binnen. Bij de eindhalte van de tram lijn 29 bis had hij een lege taxi genomen en de taxi-zonderchauffeur had hem tot bij de open tuinpoort gebracht, alles secondesnel. Over de brede kaarsrechte oprijlaan was hij op het gebouw toegelopen, had de zware deur opengeduwd en toen bevond hij zich in de hal, hal groot als een plein, het plein van een grote moderne stad. Er reden geluidloze elektrische wagentjes over de vloer, waarvan hij er een paar nakeek als waren het huisdieren. Weinig mensen. Onbestemde, gezichtloze, zoals zo vaak. In het koepelglas stond de zon, niet buiten, maar binnen, of er moest een zonnegroot gat in het glas zitten. Kon.
Het ogenblik erop, blijkbaar nog steeds in hetzelfde gebouw, want hij had het niet verlaten, liep hij in een heel ander steenlandschap, tussen brokstukken van muren met hier en daar complete goed ingerichte kamers en salons, hele huizen zelfs, villa's. Bloemen zowel op aarde als op steen leken te groeien en te bloeien, waaronder margrieten, ja vooral margrieten.
Dat het begon te regenen deerde hem niet, de regen lag vrijwel meteen achter of naast hem, regende in enkele ruïnes, bij vlagen. Het was zelfs een boeiend gezicht.
Maar toen beving hem, weer van het ene moment op het | |
| |
andere, paniek, alsof een lange winderige angstvlaag door hem heen trok, een waaraan hij weerloos overgeleverd was en waartegen ook niet viel te schuilen, omdat niet voelbaar was waar de vlaag vandaan kwam, noch waar hij heen ging of het moest zijn dat ze allen door hém heen ging, beginnend en eindigend in hemzelf.
Dit moet ik stoppen, dacht hij en probeerde de vlaag in zich te bedwingen, zoals hij dat vaker deed, zowel hier als, nee, vooral hier. En het was niet alleen de angst voor wat hem te wachten stond of kón staan (wist hij) die hem zijn wilsinspanning deed vergroten, het was vooral de angst voor de angst in hemzelf.
En toen was het inderdaad voorbij, de angst trok uit hem weg en verdween naar elders, dacht (zag) hij: naar een van de goed geconstrueerde villa's met rieten dak waarvan hij de muren en de dakbedekking kon zien trillen. Daarna stabiliseerde het huis zich en voelde hij zich goed. Beter dan in lange tijd zelfs en geestelijk goed uitgerust.
Hij liep nu een van de alleenstaande huizen binnen, een barakachtig kubusvormig houten kantoorgebouwtje en nam plaats in de tandartsstoel met assistente ernaast die met hem mee was gelopen van de deur naar de stoel. Hij wist dat hij hier moest zijn omdat hij overmorgen een afspraak had. De wanden van het gebouwtje straalden zon uit, milde warmte en hij verheugde zich erop dat hij straks verder het landschap binnen zou kunnen dringen met een hersteld gebit, dieper in het onbekende bekende. Hij zag zich erin lopen, met ontbloot bovenlijf, een koesterend erotisch gevoel over zijn hele lichaam, van tenen tot hoofdhuid en toen ook onder zijn vel, in zijn oksels. Er sprongen een paar konijnen tussen het ruige gras die in zijn warmte deelden, een grazend hert dat hij ook een vorige maal gezien had, een paar zoemende bij-grote kolibries in een tulpenboom, een langgerekte lijkbleke schaduw die zich scheen op te richten onder zijn blik. Hij keek en keek en zag vanuit een ooghoek hoe de hand van de tandarts zich uitstrek- | |
| |
te naar zijn open mond en hij had een voorgevoel van wat er zou volgen. Probeerde zijn kaken op elkaar te klemmen, maar te laat. Een lepel stak tussen zijn tanden, een pil viel achter in zijn keel, tegen de huig, water dwong hem te slikken.
En had het gevoel dat hij de loop van de pil naar zijn maag kon volgen. Hoe deze snel oploste en de chemicaliën zich door zijn lichaam verspreidden. Door de bloedstroom naar zijn hersenen werden gevoerd.
Ik sla mijn ogen op, achterovergeleund op de zitbank in de huiskamer. Mijn moeder staat enige passen van mij af en kijkt naar mij, blikt in mijn ogen.
Janna zit in de andere hoek van de bank, weet ik voor ik vanuit een ooghoek naar haar kijk, schuldbewust als een kind en nauwelijks mijn hoofd wendend.
- Waarom heb je het nu toch weer gedaan, vraagt mijn moeder.
Ik antwoord niet, kijk haar gespeeld hulpeloos aan.
- Probeer het ons duidelijk te maken, zegt ze, wat is daar aantrekkelijker dan hier, wat vind je híér niet?
- Ik weet het zelf niet, zeg ik, er is iets in mij dat het wil.
- Je had beloofd je pillen op tijd in te nemen.
Ik knik. - Sorry.
- Anders moet ik mijn baan weer opgeven en je ieder uur van de dag in de gaten houden. Wil je dát?
- Nee.
- Het liefst had hij dat we met hem meegingen naar zijn andere wereld, zegt Janna, zonder enige ironie in haar stem.
- Ja, zeg ik.
- Maar dat kan nu eenmaal niet, zegt mijn moeder. Beloof me dat -
Ik knik.
*
| |
| |
- Heb je je pil ingenomen?
- Ja mam.
Het is de vraag die mijn leven begeleidt - het slikken en verteren in mijn ingewanden, de opname van de stoffen in mijn bloed. Ik dank er mijn normaliteit aan, wat ik, of iets in mij, niet altijd wens en wenst...
Ik word door gedachten begeleid als stormvogels, vleermuizen, vliegenzwermen, beeldzwermen, een enkele massieve adelaar...
Al mijn gedachten zijn herinneringen, ze worden het niet, ze zijn het van meet af aan, alsof iets in mij ze heeft vertraagd en bewust maakt voor ze mijn bewustzijn bereikten... Ik overdrijf, niet al mijn gedachten zijn het... ze zijn het alleen een tijdlang als ik in de andere wereld ben geweest en dat is dus vaak...
*
Andere tijdruimtes, waar je misschien eerder toegang toe krijgt via de andere wereld, ‘parallelle werelden’? Waarom eerder? Omdat de blokkade opgeheven wordt, de drempel lager is door een grotere bereidheid tot onbewustzijn, afwezigheden, het aanvaarden van het onbenoembare, de mogelijkheid tot het ervaren van het onnoemelijk kleine, het louter virtuele?
De enorme uitgestrektheid ervan overweldigt me alleen al bij de gedachte eraan, ik onderga de zuigkracht, het zachte pulseren, de stromingen en velden met hun wervelende glooiingen en holen, energiebundels en -waaiers en -nevels en -wanden en -gangenstelsels en het is als het skiën erover, als langlaufen zonder stokken, met in de verte het gloren van de tijd - of het verder terugtrekken ervan - of het gloren van de realiteit - of het nog meer afwezig zijn ervan - tot er alleen maar openheid is, potentialiteit, geladen leegte?
| |
| |
Het doet me denken aan de halve uittreding die ik eens gehad heb in een periode van grote spanning. De onrustige slaap, mijn te heldere hoofd. Ik liep in een binnenlichte gang die smal toeliep. Het licht kwam uit de wanden die van dun albasten vel leken. Verder weg, in de vernauwing, een nog helderder licht. En ik wist: als ik door zou lopen, door de vernauwing heen, dan zou ik aan de andere zijde zijn. Hoewel ik dacht niet meer bang te zijn voor de dood voelde ik toch doodsangst in mij rijzen en ik wentelde mij in een uiterste wilsinspanning op mijn rug, keerde terug. Misschien was ik te onvoorbereid. Ik weet niet wat ik zal doen als ik opnieuw in zo'n situatie zou komen te verkeren.
Hij bevond zich - het bezoek aan de tandarts lag een week achter hem - in hetzelfde steenlandschap. De stenen leken alleen wat soepeler geworden, organischer, het verwonderde hem niet. De zon zwierf wat onstabiel rond, iets bleker dan de laatste keer, maar stabiliseerde zich spoedig en herkreeg zijn oude koperachtige glans. In de ruiten van de overgebleven huizen glansden lachspiegelbeelden die even hun ongebonden spel opvoerden alvorens zich onder zijn blik te fixeren. Soms kon hij een landschap oproepen, soms niet en soms was het of het landschap of een situatie hem opriep.
Na korte tijd begonnen de huizen en de ruïnes kleiner te worden, al kleiner. Tot ze niet groter dan brokstukken waren, en ten slotte tot een landstrook werden zoals men die in nog niet volgebouwde buitenwijken aantreft: stukken zandvlakte en bestrating door elkaar, met enkele lage zand- en grindheuveltjes.
En toen liep hij ineens in de binnenstad, Utrechtsestraat - de auto's en fietsen, platenwinkel Concerto - draaide zich met grote kracht om, om zich als het ware terug te werpen in de richting, het landschap vanwaar hij gekomen was en toen dit niet lukte - iets hield hem tegen - wierp hij zich op de grond. En zo, met alle donkere drang die in hem was, kroop hij op | |
| |
zijn buik al schuifelend in wat hij dacht dat de goede richting was, zijn handen als hagedissenpoten onder zich, het hoofd vlak boven de stoeptegels, zoals hij ooit in een film uit de twintiger jaren een invalide bedelaar had zien voortbewegen.
Hij vorderde moeizaam, alsof zijn saurisch lijf aan de grond kleefde, of omdat zijn bovenlijf te zwaar was en het zweet brak hem weldra uit terwijl zijn ogen vochtig werden. En toen was hij zo van zweet verzadigd dat hij door het harde straatoppervlak onder hem heen begon te zinken. Geheel opgaand in het onderaardse donker nu kroop hij blindelings voorwaarts, met alleen het dansende schemerlicht van zijn oogballen in het hoofd, de kaken en wangen bewegend alsof hij aarde at. Achter hem aan sleepte iets als een late nageboorte. Zijn lichaam?
Voor, naast hem? Een insect? - een tor? - dat een geluid voortbracht als het loeien van een alarminstallatie, oorverdovend. Stop!
Vermoeid liet hij zich vallen. Slikte de pil door die hij achter zijn tanden had gehouden zoals hij dat vaker deed en ontspande zich, sloot zijn ogen.
Toen hij ze weer opende lag hij in het park dat grensde aan de wijk waar ze woonden. Hij stond op en keek om zich heen. Het volgroene park had iets verwachtingsvols. Het water van de vijver blikkerde onder een lichte wind. Daarachter een zacht golvende, met hoog gras begroeide heuvel... verderop de speelrekken voor de kinderen, een toren van klimtouw, een kinderbad... rietkragen en struiken, watervogels.
Hij liep het park in, volgde het keurig aangelegde wandelpad. Weinig bezoekers. Misschien geen. Niet te zien. Een vlierboom stond in bloei. Het gras rook fris als was het pas gemaaid. Grillige boomgroepen en struiken maakten het park tot een dwaaltuin waarin zijn voeten de juiste weg wisten. Konijnen en fazanten schoten weg, waterhoentjes repten zich naar de waterkant, een fuut tuutte tussen de biezen.
En daar, op een klein, door struiken omzoomd grasveldje | |
| |
lag Janna te zonnen in haar bikini. Hij vlijde zich naast haar op het gras en voelde een uitzinnig geluksgevoel bezit van hem nemen.
Rolde zich om en legde zijn hoofd op haar buik, drukte er een vluchtige kus op. Schoof zijn voorhoofd omhoog tussen haar borsten.
Ze boog haar nek en kuste zijn haar, plantte kleine kussen op zijn slaap en voorhoofd. Hij bewoog zijn hoofd een beetje als ze dreigde te stoppen.
*
Ik heb het gevoel, en dat betekent zoals gewoonlijk, dat ik het niet concreet zie, dat in wat ik zie hele wuivende bossen van langwerpige tasters schuilgaan, vlak achter het oppervlak, fijne lang uitgerekte zenuwsprieten die mij wenken en toewuiven als armen... Ze wenken mij; het landschap, het stadschap is ervan vervuld, ze wuiven mij naar zich toe en ik voel in mij de drang toenemen te komen, mij aan de dingen over te geven, mij door hen op te laten nemen, wat mij gelukkig zou maken... maar ik bereik ze nooit. Het wuiven en wenken ervaar ik echter lijfelijk en dat op zich stemt mij plezierig: het wekt het gevoel dat ik welkom ben bij de dingen (zoals ik ben). (Misschien ook een beetje dat ik tot hen behoor.)
*
Mijn vrienden - ik heb er, net als alle mensen met een andere wereld in het hoofd of met kanker in het lijf en misschien net als alle mensen zondermeer, maar enkele -, mijn vrienden bewaren voor mijn gevoel altijd enige afstand tot me, onbewust; ze zouden het ontkennen als ik het opmerkte en hun gehechtheid aan mij beklemtonen, iets waar ik zelf ook wel in geloof. Maar ik weet even zeker dat die afstand er is: het is de afstand tot het onbekende en onberekenbare, afschrikwekken- | |
| |
de. Natuurlijk bestaat die min of meer tussen alle mensen. Maar het niemandsland rond mensen als ik is begrijpelijkerwijze veel groter. Het versterkt in mij het gevoel een paria te zijn, een halve of een kwart, het hangt van mijn stemming af. Alleen in die andere wereld voel ik mij nooit een uitgestotene. Misschien is uitgeslotene of uitzonderling een beter woord, omdat ik het gevoel van verworpenheid niet ken dat aan het woord paria kleeft; ik ervaar eerder iets neutraal fatalistisch of soms zelfs iets triomfantelijks, dat wil zeggen tegenover mijzelf, niet tegenover mijn vrienden. (Waarom ik dat voel weet ik niet - misschien omdat ik denk de uitdaging aan te kunnen mijzelf te verkennen? misschien omdat moeizaam gewonnen fatalisme altijd iets triomfantelijks heeft?)
Ik zou mijn vrienden in mijzelf willen opnemen om hun nabijheid groter te maken, zodat ze mij beter kunnen voelen en opnemen in al hun zelfstandigheid, anders zouden het geen vrienden meer zijn, maar wildwoekeringen van mijzelf en dat is het laatste dat ik wens. Ik wens alleen meer nabijheid.
*
Het is zaak, vooral voor mij, om de werkelijkheid, dus alles, zo concreet en intens mogelijk waar te nemen, pas dan wordt ze voor mij werkelijk; bovendien wordt ze in mijn herinnering nog werkelijker en kan ik me eraan vastklampen als het weer nodig is, in deze of in de andere wereld. Werkelijkheid is mijn behoud, het doet er voor mij nauwelijks toe welke. (Ongeveer zoals woorden voor schrijvers? Je krijgt soms de indruk.)
Om die reden volg ik wel eens mijn ouders en Janna - werkelijkheden die voor mij meer dan enige andere werkelijkheid belangrijk zijn -, neem ze waar met een blik alsof ik honger heb en ze in mij wil opnemen, ze in mij laten leven, handelen, spreken.
Gisteren heb ik mijn vader bespied op zijn ‘werkplek’, een hoog kantoorgebouw van het ministerie in Rijswijk, waar hij | |
| |
ambtenaar is op Maatschappelijk Welzijn. Ik heb de lift genomen naar de verdieping waar zijn kantoor zich bevind, ben door de gangen gelopen, langs de deur met zijn naamplaatje erop -, kreeg kleine hartkloppingen dat de deur op dat moment open zou gaan, durfde er daarom niet te lang naar te kijken, want kijken roept vaak dingen op - en ben tegen lunchtijd naar de kantine gegaan om met een kop koffie plaats te nemen in een hoek achter een van de vele grote kamerplanten die er staan.
En daar verscheen hij tien minuten later, blad met lunch erop in de hand, samen met een collega die ik niet kende. Niet al te ver bij mij vandaan namen ze plaats, na even gevaarlijk rondgekeken te hebben. Ik sloeg mijn ogen neer, want aandacht trekt aandacht, zoals ik maar al te goed weet, samen met veel andere verlegen of geschifte mensen.
Mijn vader. Zijn ogen die op een afstand altijd donkerder lijken dan ze zijn, mede door zijn zware wenkbrauwen? - zijn wangen met de kleine wangzakken als die van een blazende trompettist, vooral als hij eet - de pukkel op zijn neus, een paar kleine wratten op zijn rechterkaak, leeftijdsrimpels in zijn voorhoofd - zijn lippen die happen en praten - zijn handen waar ik dit keer nadrukkelijker naar kijk omdat ik ze minder goed ken dan zijn gezicht. (Ik zou ze nu kunnen beschrijven, voor 't eerst.)
Ongehaast verorberde hij zijn boterham met kroket, een broodje gezond, een appel, glas melk. Braaf. Koffie. Het had van mij een uur mogen duren, de mondbewegingen, de oogbewegingen, de neusbewegingen, de handbewegingen, de schouderbewegingen, de onbewuste onwillekeurige bewegingen vooral, het krabben op zijn borst, het nadenkend strijken over zijn kin alsof hij over een sik aait die hij niet heeft (waarschijnlijk werd hem een vraag gesteld of was het de voorbereiding tot een reactie op wat de ander zei), het had uren mogen duren en ik kreeg een gevoel van spijt toen ze opstonden. Ik had gewild dat nog meer van hem in mij achtergebleven was.
| |
| |
In de trein terug dacht ik aan hem en riep hem op. Slikte mijn pil en had het plusminus tevreden gevoel dat ik iets verworven had, iets dat mij niet meer afgenomen kon worden.
Wat ik een jaar of twee geleden al eens neergeschreven heb en wat me nu te binnen schiet:
De mensen vroeger zijn begonnen met voor de dingen te bidden, niet voor de goden. Bidden voor de werkelijkheid om werkelijkheid.
*
De ervaringen uit beide werelden zijn voor mij grotendeels van dezelfde orde, zozeer zelfs dat er voor mij in mijn herinnering vaak geen verschil in realiteit is; ik weet soms werkelijk niet of iets ‘waar’ gebeurd is of dat ik het alleen maar in mijn hoofd ervaren heb. Is Janna eens - ongeveer twee jaar geleden - uit medelijden zo lief voor me geweest dat ze me gestreeld heeft tot ik klaarkwam? Ik meen zeker te weten van wel, zie het voor me, voel haar hand, maar ik kan het mij evengoed en met even grote zekerheid ingebeeld hebben. Ik durf het haar niet te vragen en nooit zijn onze aanrakingen ooit (weer) zo intiem geweest, ook al is ze nog zo lief voor me en ik voor haar. Ik dagdroom er alleen van en zoek haar in de andere wereld, waar het eveneens kan hebben plaatsgevonden; misschien is het laatste nog het meest aannemelijk.
*
Eigenlijk weet ik vaak niet - en in die andere wereld al helemaal niet - wat herinneringen of nieuwe denkcombinaties zijn, gelezen werkelijkheden, oude of zelfs recente fantasieën, laat staan herinneringen aan herinneringen van welke aard dan ook.
Gradaties van realiteit? Vergeet het maar. Alles is in mij even werkelijk, ongeveer zoals in een droomwereld, alleen reëler, | |
| |
wat zeg ik, superreëel - en is er een andere in de wereld van onze hersenen? - en is er een andere in de wereld van de woorden?
Vroeger heb ik wel de wens gehad de wereld, ik bedoel de denkwereld en niet alleen mijn andere wereld, in woorden vast te leggen, uit te beelden, maar het is bij incidentele, halfhartige pogingen gebleven. En de drang is nu al jaren vervlogen.
En waarom zou ik ook? Alles lag, ligt zo onmiddellijk onder denkbereik, het ís er, bijna op bevel, oproepbaar en vaak zo concreet dat de realiteit, de dagelijkse, er abstract en fictief bij lijkt. Sela! Hoor ik mijn vader zeggen en ook voor mij is het al lang een gemeenplaats, zowel wat ik zei als zijn ‘sela’. Alles wat werkelijk is herhaalt zich al variërend. Wat niet werkelijk is herhaalt zich vaak evenzeer, maar zonder zich te variëren en wordt daarmee al onwerkelijker in plaats van concreter. Sela! - het mijne.
*
Er is soms ook de onbestemde vader-aanwezigheid in de wereld om mij heen, ik weet dat hij er is zonder dat ik hem zie. Het gevoel dat zo in mij wordt gewekt verschilt en is afhankelijk van mijn stemming, of van de beelden die ik zie voor ze bevriezen of die met mij op de loop gaan naar elders.
Vandaag had ik het toen ik mij in de metro bevond, tussen de vele allochtonen, veel Surinaamse negers, veel scholieren, en ik wist dat hij er was, tussen de reizigers of achter de wagonruiten, in de vensters van de hoge flatgebouwen buiten, de kantoorburchten, in het lijf van een hond die zoet op de grond lag en, de oogappels naar boven gerold, naar mij keek. Toen schoot de trein onder de grond en was hij overal in het donker, want de lichten deden het niet, misschien had hij ze gedoofd. Het lijkt wel wat op woorden, die er ook altijd en overal zijn in je hoofd, zonder dat ze zich een voor een aandienen en je bewustzijn activeren; je weet dat ze er zijn, hetzij alle- | |
| |
maal, hetzij een groep die op het punt staat jou te gebruiken of vlak ervoor aarzelt dit te doen... Die laatste zijn de meest intrigerende woorden.
Even was het of hij zijn hand op mijn schouder legde, een hand van donker. Toen liep ik op het Waterlooplein en slenterde over de vlooienmarkt, at een ijsje, bekeek de spullen die er lagen uitgestald en nog steeds was hij er, niet zozeer tot mijn woede als wel tot mijn verontrusting, omdat ik niet wist wat hij wilde.
Bovengekomen denk ik soms dat hij mijn verborgen dieptedimensie is, zoals ongeboren, ongedachte woorden dat zijn, ze zijn onze verborgen essentie. Zie ik hem, dan is de dimensie verdwenen, zoals gesproken en geschreven woorden hun verborgen mogelijkheden opheffen.
Misschien wil ik terug naar die woorden en die vader, of wat hij voorstelt. Maar in feite weet ik niet wat ik wil; zou ik het weten, dan zou ik het misschien niet meer willen omdat het iets anders is dan ik wou.
*
Ik heb geleerd de pil in mijn mond te houden en hem niet door te slikken, terwijl ik in staat ben om tijdens mijn verblijf in de andere wereld zodra ik dit wil de pil onder mijn tong vandaan te laten komen en hem door te slikken, mij aldus reddend zonder ingreep van anderen, althans menigmaal, niet altijd. De gespletenheid lijkt toch minder totaal dan ik dacht. Daarnaast komt het ook voor dat ik de beheersing mis of dat mijn mond de pil toevallig doorslikt.
Meer dan eens heb ik nachtdromen waarin het pil slikken een rol speelt: een kiezelsteen die ik niet of moeilijk door mijn keel krijg; kiezelstenen in mijn maag die rommelen, zo luid dat het voor andere oren hoorbaar moet zijn; een stenen huig als -
| |
| |
*
Ongemerkt en zonder te weten hoe hij er terecht was gekomen liep hij op het water, bevond zich reeds halverwege het IJ, het water licht wiegelend en klotsend, maar zonder witte kopjes. Het was een tegelijk wonderbaarlijk lichte en onheimelijke sensatie. Ongeveer zoals vliegen in je droom. Gevlogen of gezweefd had hij vaak, verticaal of schuin omhoog, of horizontaal over daken en bomen. Het had iets verrukkelijks en ook licht verbodens, het laatste vooral als hij zich te ver van de aarde verwijderde, en als hij te hoog vloog werd hij angstig en daalde langzaam neer of werd wakker.
Zo ook wandelend op het vliesachtige half doorzichtige wateroppervlak, waaronder vage vissen zwommen en onduidelijke spiegelingen zich voordeden en oplosten. En ineens werd hij bang en begon langzaam te zinken. Hij probeerde zich lichter te maken, tevergeefs, hij zonk - zijn voeten staken al onder water - en langzaam zakte hij verder weg. Hij zag tussen de nu iets duidelijker vissen zijn eigen verdronken beeld, het fotografische beeld van het jongetje dat hij was op vierjarige leeftijd, het rimpelde en vervloeide. Hij zonk, tot halverwege zijn dijen. Daarna liep hij weer op de kade, bevond zich aan de andere zijde van het station en nam de tram.
*
Voor veel mensen is ‘wie ben ik’ een levensvraag, voor mij is de vraag in de eerste plaats wie wás ik, of liever, wie was ik óók. Daarna kom ik pas aan die andere vraag toe, die mij minder bezighoudt omdat ik me min of meer zie, voel worden.
Ik ben niet uit het niets voortgekomen - was ik het maar! -, maar uit onbestemdheden, of uit realiteiten die ik ken plus onbestemdheden, waarvan ik soms het gevoel heb dat ik ze beter zo kan laten als ze zijn of waren en niet moet proberen er- | |
| |
in door te dringen: alsof het een soort heilige der heilige is, mijn heilige schrijn die beter niet geopend kan worden, mijn levensraadsel. En dan weer aarzel ik. Is het daarom dat ik onvolwassen blijf en misschien altijd wel zal blijven? Met mijn vijfentwintig donkere tropenjaren woon in nog bij mijn ouders thuis zonder uitzicht op een eigen onderkomen, mijn kamer nog steeds een typische jongenskamer, geen studio of studeervertrek: een Zweeds bed van essenhout met kleurige overtrek, een kuipstoel, twee eetkamerstoelen, een kleine ronde tafel, een klein blankhouten schrijfbureau annex boekenkastje uit een bouwpakket, posters aan de muur (de laatst opgehangene die van de onlangs gehouden tentoonstelling van Incaschatten en een reclameprent van de Egyptische piramides), géén eigen telefoon, wel een platenspeler en een radio, geen eigen tv, daarbij een kamer met een halfschuin dak dat het kenmerk is van een typische tienerkamer. Bovendien zijn al mijn vrienden en kennissen jonger dan ik. Misschien als ze ouder waren dat ik me onbehaaglijk zou voelen, ik probeer me dat in te denken. Kom dan tot de conclusie dat er inderdaad sprake is van een verschil in volwassenheidsniveau. Ze behandelen me bovendien, ook al proberen ze het te vermijden, als een jongere.
Wie was ik? Misschien dat mijn moeder zal zeggen: daar kom je pas achter als je denkt te weten wie je bent, maar de kans is groot dat ik het dan juist compleet vergeten zal zijn of het niet meer wil weten.
En iedere keer opnieuw is er het moment dat het besluit, of juist het ontwijken van een besluit, te gaan of niet te gaan, hier te blijven of in het andere te zijn, nog net herroepbaar is en het is als het verwijlen van de schemering tussen licht en donker terwijl die schemering beide al ís of nóg is. Daarna volgt moeiteloos de overgang. Waarbij steeds opnieuw dezelfde lichte paniek mij bevangt om wat mij te wachten staat. Daar tot nu toe geen heel grote angsten zijn gevolgd is de paniek nooit hevig geweest of had ze zelfs iets verslavends, zoals lichte pijn | |
| |
verslavend kan zijn, overgangspijn, lichte wanhoop, melancholie en voor sommigen misschien zelfs heviger pijnen?
Het is ook niet zozeer een diep donker waarin mijn geest verkeert - de uitdrukking hiervoor van de mensen is onjuist -, het is eerder als blikken in ‘een duistere rede’ zoals de oude Bijbelvertaling luidt, een beslagen en tegelijk inlichte ruit waarin ook het donker doorzichtig is en waaruit al het bestaande opduikt en duidelijker wordt of niet duidelijker.
*
De krantenzaal-met-koffiehoek in de Openbare Leeszaal en Bibliotheek, met zicht op de uitlening. Het fladderen van de kranten om me heen als reusachtige vlinders, het ritselen dat soms pijn doet als ik nerveus ben (nu niet), de letters die verspringen (nu niet).
Het meisje achter de toonbank perst een sinaasappel uit. Met Der Spiegel voor mij kijk ik naar mijn moeder, die met drie, vier anderen de uitlening verzorgt. (Halve dag-baan.) De leners met boeken in de hand of onder de arm, die, na hun jas en tas aan de garderobe afgegeven te hebben, door het controlehek binnenkomen en hun boeken afgeven. Op tijd? De kassa. Verderop de kasten van de kaartsystemen, de knipselvakken (weet ik). Mijn moeder die de vragen vriendelijk beantwoordt, die evenals de anderen de tijd neemt en geeft. Opvallend hoe vaak met een glimlach wordt gereageerd, een welwillend geluidloos bewegen van de lippen. Gebloemde loshangende jurk, als een keukengordijn van haar grote borsten neerhangend, 't haar in een forse wrong op het achterhoofd, lekker ouderwets, moederlijk. Ze loopt met een meisje naar het kaartsysteem op onderwerp en zoekt iets voor haar op, bladert de kaarten door en wijst met haar vinger op één ervan. Het meisje knikt. Moeder terug naar haar plaats en - ik had het verwacht - kijkt even ongewild in mijn richting. Ik sla mijn blik neer.
| |
| |
Als ik mijn ogen weer open, heeft een ander haar plaats ingenomen en loopt ze met een meisje in de richting van de lift. Ik pak de Volkskrant en houd die voor mijn gezicht, gluur over de rand. Ze staat nu in de liftbak die naar boven gaat, even stopt op de eerste verdieping en dan verder stijgt. Haar mond praat tegen het meisje, maar als ze even omlaag kijkt heb ik het gevoel dat ze door mijn krant heen kan zien.
*
Ik kan misschien iets moeilijker tegen verlies dan de meeste mensen - hoewel, ik ken de meeste mensen niet, ken weinig mensen en die ik ken lijken allen harder dan ik, maar ik weet niet in hoeverre ze zich spelen. Misschien dat ik mij meer dan zij aan het weinige vaste dat ik ken hecht en vastklem, terwijl zij zoveel meer vastigheid hebben op de wereld die hun vaste wereld is. Het verlies van Gradi, mijn jongste broer, heeft mij maandenlang wezenloos van verdriet gemaakt en in de andere wereld kom ik hem vaker tegen dan enig ander, kom hem tegen zoals hij was: jong, een sluike lok links op zijn voorhoofd, een half smalende, half kwetsbare blik. (Tegenover mij soms half wantrouwend, alsof hij er nog steeds niet helemaal van overtuigd is dat ik was wie ik was of alleen goed speelde wie ik was.)
Het overlijden van Jaco aan aids heb ik na twee jaar nog steeds niet verwerkt en ik moet er niet aan denken Janna te verliezen en mam. Ik zal ontroostbaar zijn en misschien mijn verblijf in de andere wereld definitief trachten te maken, zoals ik dat min of meer ook poogde te doen toen Jaco stierf. Voor het verlies van mijzelf ben ik niet bang, ik ben aan zelfverlies gewend, zoek het; het permanent maken zal alleen een stapje verder betekenen op dezelfde weg.
Het is als iemand die een verslavend middel gebruikt en de dosis alleen nog maar opvoert, zonder overigens bewust een dodelijke dosis te willen. De vraag wie ik ben is in mijn geval | |
| |
zo ongeveer de belachelijkste die er bestaat; op het moment dat ik voorgoed mijzelf zal blijven zal ik elders zijn. Maar dit punt streef ik niet na, ik wil liever niet-zijn in de wereld en alleen tijdelijk zijn in de andere wereld.
*
Zo nu en dan volg ik ook Janna, wacht in een café aan de overkant tot ze het wijkcentrum verlaat om een van de gezinnen die ze als sociaal werkster toegewezen heeft gekregen te gaan opzoeken, meestal op de fiets. Ik rijd dan achter haar aan. Veel meer dan het adres, de woning die ze bezoekt kom ik niet te weten, al probeer ik soms door het venster naar binnen te kijken als het een benedenverdieping is; ik neem dan het interieur op en haar eventuele plaats daarin.
Zo is ze er na enige tijd achter gekomen dat ik haar schaduwde. Ze sprak me er thuis niet boos over aan, vroeg alleen: waarom doe je het? Ik probeerde het haar te verklaren en ze leek het te begrijpen, verbood het mij niet. Keek ook nooit om of ik haar volgde.
Het waren meest schamele behuizingen en gekneusde mensen die ze bezocht en die ik al kende uit haar verhalen thuis; ik zag ze voor me, kon de interieurs beschrijven en ik vroeg haar vaak uit. Naderhand vertelde ze alleen iets over sommige gezinnen nadat ik beloofd had haar niet naar bepaalde adressen te zullen volgen.
Enkele weken later stond ze toe dat ik in de wachtkamer van het wijkcentrum plaats nam en de gesprekken tussen de wachtenden enige tijd aanhoorde. Was ik aan de beurt, dan zei ik dat ik op iemand wachtte. Soms verlieten we samen het pand, liepen een straatlengte gearmd of dronken samen koffie.
Door haar ontdekte ik ook de boeiende rechtszittingen van de politierechter waar sommige van haar beschermelingen voor gedaagd werden. Op de publieke tribune, gezeten tussen familieleden van de opgeroepenen en nieuwsgierigen als ik, | |
| |
werd ik zo getuige van een andere schemerwereld, niet die van de grote misdaden, meer die van de miezerige, zij het soms niet minder schrijnend kleine. Diefstallen, kleine geweldplegingen, oplichterijen, pesterijen, beledigingen, vooral veel winkeldiefstallen, ook wel proletarisch winkelen genoemd, bedreven door zowel beschaamden (‘een lief oud moedertje’, een ‘proper uitziende bijstandsmoeder’, beide uitdrukkingen waren van de president van de rechtbank) als schaamtelozen, die soms met een olijke blik naar de publieke tribune lonkten waar bekenden zaten. En toen ik er vaker kwam - het was als levende cinema en driemaal boeiender dan televisie - herkende ik meermalen onder de toehoorders op de publieke tribune iemand die ik een vorige maal door de politierechter berispend had horen toespreken en over wie daarna vonnis werd geveld. Het was toen waarschijnlijk dat ze, net als ik, deze amusementsmogelijkheid hadden ontdekt en ze maakten er, kennelijk met veel tijd om handen, gretig gebruik van, met de andere toeschouwers meelachend om de woorden van de politierechter als deze er weer eens een schlemiel verbaal tussen nam, wat misschien deel uitmaakte van de straf, vooral voor de ‘netteren’ onder de delinquenten; voor de ex-veroordeelden betekende het misschien een genoegdoening voor wat ze zelf hadden ondergaan, puur leedvermaak dus. Janna kon zich danig opwinden over de justitiële neerbuigendheid, vooral als het een van haar beschermelingen betrof: ik zág haar onder de trefwoorden in elkaar krimpen en ik had meer te doen met haar dan met de beledigden.
Een paar maal was de gedachte in mij opgekomen: zal ik eens een diefstal plegen en mij laten verbaliseren om de rechter van weerwoord te dienen als hij mij zo aanpakt? Maar het was een machteloze gedachte die snel instortte, ongeveer zoals een opblaasvis zich leeg laat lopen als het moment van gevaar voorbij is; bovendien verdroeg deze vorm van amusement niet goed een grote morele verontwaardiging. Toch bleef ik komen. Janna op haar beurt kon haar verontwaardiging kwijt | |
| |
bij mij, wat ons nog dichter bij elkaar bracht. Voor haar was de maatschappij zieker dan ik, ik was niet ziek, hoogstens ziek gewéést .
Op zulke momenten, ogenblikken van grote overeenstemming en emotionele eenheid, had ik religieus willen zijn om de eenheid nog groter te maken en dieper te ervaren, iets wat gelovigen blijkbaar geleerd hebben. Toen ik haar echter vroeg een gesprek met een schizoïde jongen over wie ze had verteld voor mij op de band op te nemen wees ze dit ontsteld van de hand.
- Je gaat te ver, zei ze.
- Dat doe ik, zei ik. Vergeef me.
De eerstvolgende keer dat ik haar vanuit het wijkcentrum volgde keek ze om. Dit bleef ze een paar weken doen. Niemand wil te dicht genaderd worden of iemand anders opgedrongen krijgen, vooral geen afwijkeling. Ik weet het, ik weet het, ik ben ondankbaar, onvolwassen.
En ineens komt er weer zo'n warmtegolf, als het ware uit het niets - er moet in mij of in het landschap een aanleiding zijn, een beeld, een detail, een gaande gemaakte herinnering -, een golf die mij, zoals vaker in beide werelden, van top tot teen doorgloeit. Meestal, en misschien wel altijd, is het een aangename menselijke warmte, een warmte die mij, denk ik, menselijker maakt, warmte als een vervuld verlangen, alleen is zelden duidelijk welk verlangen; als het erotisch was, dan is het een onbestemde, objectloze, abstracte erotiek, die zich daarna - soms - een object uitkoos of zich aan één hechtte. Ik geef mij er graag aan over, maar helaas is de intense werking kort, de nawerking duurt wat langer, als een soort na-verlangen.
Terwijl ik kijk is het alsof de warmte door het landschap trekt als ijl bloed; de aarde, de steenmassa, de bomen en zelfs de lucht krijgen iets huidachtigs en milds, iets moederlijks, denk ik, dat mij langzaam vanuit de verte omsluit en koestert als in onzichtbare armen. En ongewild moet ik aan mijn moeder denken, zij het nauwelijks meer dan aan het woord moeder.
| |
| |
Daarna lost de warmte langzaam op, laat mij weer alleen in het landschap achter, maar niet zonder een verlangen dat zich wil verlengen.
*
Misschien is die andere wereld voor mij ook wel een verkozen domein om als halfdode, als schaduw te overleven, ongeveer zoals de schrijver in zijn literatuur: wat uit hem is gekomen leeft niet meer, is niet meer hij, zijn dode ik leeft erin.
Vroeger zou ik allang dood zijn geweest, gestorven aan kinderziektes, blindedarm, infecties, of als een gek zijn behandeld, in het spinhuis door het hekwerk van de cel bespogen, geprikt met stokken door de betalende bezoekers voor wie het een uitgelezen amusement was.
Een vervreemdend en ook schrijnend idee. Ik, een gezonde invalide voor altijd, zoals een ontsnapte lijfeigene altijd lijfeigene blijft.
*
Terwijl ik over het Oudekerksplein loop is het of enkele aapachtige, doorzichtige schaduwen achter en naast mij, ja zelfs vóór mij dansen, eigen schaduwen welteverstaan, zij zijn zich zeer bewust dat ze bij mij horen - zoals ik mij bewust ben van hen -, mij na-apend, parodiërend, vóórspelend, mijn reacties voorziend. Hoe meer ik eraan denk, hoe zekerder ik word dat ze er zijn, tot ze van pure stelligheid zichtbaar dreigen te worden, wat mij belachelijk zal maken, niet alleen in eigen ogen.
Door zelf schijnbewegingen te maken, schijnuitvallen of een onverhoedse stap zijwaarts of achteruit te doen, poog ik ze af te schudden, maar, zoals verwacht, tevergeefs. Ik vloek zachtjes, mompel wat, maar dan lijken ze nog meer de clown te gaan uithangen, een puur janklaassenspel. Zo is het leven, denk ik, maar de meeste mensen weten niet dat ze door hun eigen Pier- | |
| |
lala's omspeeld worden, ik wel, ik weet het. Misschien dat sterker röntgenstralen of laserstralen hen kunnen oplossen, doen oplichten en oplossen. Geef mij een straalgeweer en ik schiet mijn schaduwen dood!
En op het moment dat ik het denk zijn ze verdwenen - tot een volgende keer.
*
Ik heb ook een tijdlang angst gehad - ik heb het soms nog - voor grote, duizelingwekkende getallen, die mij gevaarlijk en onmenselijk, ja immoreel groot voorkwamen, irrationeel groot. Het was alsof ze ieder moment over de rand van zichzelf konden tuimelen, een irrationele rand, in een afgrond die nog irrationeler en onbestemder was. Ik schrok soms van die getallen alsof ze zich in mij zouden voortzetten, wat ze natuurlijk ook deden omdat ze al in mij aanwezig waren: de mens bestaat nu eenmaal uit grote getallen - alleen mijn bloedlichaampjes en hersencellen al! - en op zulke momenten waren ze als het ware voelbaar aanwezig, wriemelden in mij als zwermen mieren of andere kleine insecten... Het was heel langzaam dat ik er opnieuw aan leerde wennen of bijna-wennen.
In mijn andere wereld is er een vermoeden van nog grotere zwermen, ontzagwekkend grote, maar ze zijn vager, veel vager... zwermen tijdinsecten, als seconden of milliseconden... de angst erin op te gaan... erdoor meegevoerd te worden... meegezogen...
*
Hoewel ik geen auto kan rijden - een auto wordt mij niet toevertrouwd, terecht niet -, heb ik gisternacht gedroomd dat ik in een auto reed, de handen vertrouwd om het stuurwiel alsof ik het dagelijks deed. Het was verrukkelijk, al duurde het niet lang, dat duurt een droom nooit. Het was verrukkelijk en luch- | |
| |
tig en zowel onthechtend als diep bevredigend. Ik had zelfs het gevoel dat de auto, als ik wilde, zich in de lucht zou verheffen en vliegen, een auto van lucht of bijna lucht, over voetgangers en andere auto's heen, alleen, ik waagde het niet in mijn droom en bovendien was het zo bevredigend genoeg. Waar en waarheen ik reed herinner ik me niet.
Die droom wilde ik herhalen in de andere wereld, ik wílde het en deed het. Het was aanvankelijk bíjna even hilarisch en ik overwoog of ik mijn auto toch zou laten vliegen. Ik reed, ik wist het nu, over de Weteringschans, de Van Baerlestraat en, vreemd genoeg, kort erop over het Damrak en de Dam en ik genoot, niet het minst door de zekerheid waarmee ik stuurde of het stuur mij bestuurde, dat was hetzelfde; want ik gaf mee met het stuur terwijl ik stuurde.
En toen - ik had toch diep in getwijfeld, aan mij of aan het stuur, of was het omdat ik overwoog te willen vliegen? -, ineens raakte het stuur los. Ik kon draaien wat ik wilde, de auto reageerde niet, het stuur daarentegen draaide als dol. Ik gaf er een harde klap op. Geen effect. Echt in paniek raakte ik niet, het was meer alsof ik voldoende vertrouwde op de zelfstandig, vrijwel automatisch rijdende auto en mij alleen ergerde aan het niet reagerende stuur. Ik gaf er opnieuw een harde mep op en hoor, het klikte, het stuur klikte in zijn stuurhuis.
Maar nu was voor mij de aardigheid eraf. Misschien liet het stuur zich nu weer sturen, maar ik wilde niet meer sturen en ik verbrak mijn concentratie. Ergerde mij nu aan het droomkarakter van mijn handelingen en de doorzichtige symboliek, voelde mij beetgenomen door mijzelf en dat is het ergste van alle bedotterij.
Ik zal nooit meer autorijden, in geen enkele wereld. Hooguit rijdt een auto mij, een auto met een los stuur.
Het losse stuurwiel zal ik vrijwel zeker later nog eens in de lucht zien cirkelen, als een zonnewiel, omgeven door vurige tongen, verterende protuberansen.
| |
| |
Misschien droom ik binnenkort van een invalidenwagentje, een voertuig waar ik niet eerder van gedroomd heb. Ironie is een teken van - betrekkelijke - geestelijke gezondheid, diep gestoorde mensen zijn nooit ironisch. Denk ik.
*
Traag, oneindig traag graasde hij vooruit, als zwevend, hoofd boven de aarde, met lippen en tanden het gras losrukkend - deinend met het logge lichaam, langzaam het gras fijnmalend - niet doorslikkend, alleen grazend en malend - ontspannen aan bijna niets denkend, bijna niet denkend, maar met diep in het hoofd een wakende gedachte aan de richting waar hij heen gedreven werd, heen gedreven door zichzelf omdat hij / die gedachte dat graag wilde... met één groot lodderoog al grazend zijdelings kijkend naar het landschap rondom, hetzelfde parkachtige waarin hij zich vaker bevond en dat daarom bekend voorkwam, ook al was het niet precies hetzelfde, dat was het bijna nooit. Ook de smaak van het gras was vertrouwd, het naar slootwater en aarde smakende water in de ondiepe kuilen, evenals de wazige aard van de vluchtige, vlietende gedachten en gevoelens die soms opkwamen als avondmist en even snel weer verdwenen...
En langzaam had hij het even vage gevoel dat hij iets naderde dat hem verwachtte, een verborgen doel dat hem aangezogen had.
*
Ik merk op dat het ook vaak een soort randwerkelijkheid is die mij beroert of ontroert, margeleven, bijvoorbeeld een plant of een bloem die nog een gaatje gevonden heeft dat er niet leek te zijn: het zogeheten onkruid tussen stenen, een weelderige bos helgele koolzaadbloemen, als ze dit zijn, in de smalle, twee centimeter brede gleuf aarde tussen stoeptegels en huismuur | |
| |
of even verderop een manshoge schermbloemige die schuin omhoog groeit omdat er rechtstandig geen plaats is voor zijn hoedgrote scherm waaronder je bijna kunt schuilen. Ook werd mijn aandacht eens getrokken door een klein varentje hoog in de muur van het binnenbad, een varenspore had misschien het enige gaatje gevonden dat er in de hele muur was, het was ongelofelijk, ongelofelijk. Drijvend op mijn rug liet ik, toen ik het zag, bijna mijn water lopen van medeleven.
Daar staat tegenover dat het harde geschreeuw van opgeschoten jongens in het bad of in de tram mij door het beenmerg gaat, zoals laatst op lijn 5 waar een groepje uit Drenthe een dagje Amsterdam deed. En natuurlijk was er weer één jongen die permanent de boel domineerde: luid en steeds aan het woord, iedereen aansprekend, ook buitenlandse toeristen in zijn boerenkool-Engels. Ik haat die eeuwig dominante stemmen met hun permanente commentaar op de omringende wereld die ze kennelijk door hun woordstroom inlijven, mij incluis. Laat me alleen, denk ik, laat de wereld alleen.
*
Ik kijk naar een jongeman en een meisje die getrouwd naast elkaar lopen, hij duwt een kinderwagen voor zich uit, zwenkt hem speels en licht zigzaggend heen en weer, waarbij hij soms met zijn elleboog haar dij of bil raakt. Ze glimlacht zijdelings, ieder keer dat hij het doet en pakt met haar hand even de rand van de kinderwagen vast. Ze draagt een gebloemde jurk boven een paar tamelijk behaarde benen, ze heeft een niet erg bevallig, wat hangerig bovenlichaam en een bollende linkerwang; hij is al wat te dik, zijn hele lichaam is het tot en met zijn schouders en nek, maar omdat hij jong is is zijn gang nog vitaal en bezit de kracht van voor vier jaar; onder zijn spijkerbroek draagt hij een paar hoge zwarte suède schoenen die vroeger bordeelslijpers genoemd werden. Het kind in de kinderwagen is vast een jongetje of een meisje.
| |
| |
Om de een of andere reden ontroert het me dit paar te zien, bijna alsof het een soort heilige familie is, met de heiligheid van het gewone, alledaagse. Het gewone ontroert me snel tegenwoordig en het doet dit vaak omdat ik het zo gretig tot me neem, opzuig bijna als voedsel, ik bedoel de beelden. Misschien is het een teken van genezing; het is zeker niet alleen omdat ik die beelden naar de andere wereld wil transporteren als grafgeschenken, daarvoor bestaan ze, ook in mij, te zelfstandig, stralen te zeer een eigen kracht en vitaliteit uit, een die ook mij vitaliseert. Ik zie een vorstelijke plataan met dikke knoestige wratachtige stam en een schilferige bast en ik ben ontroerd, ik zie een fruitstalletje met kleurige vruchten en frisdranken en ik krijg een warm gevoel. Ik zie een jonge vrouw in haar nieuwe stadswachtuniform en het ontroert me, een hond die een plastic vuilniszaak stukscheurt en ik raak van mijn stuk. Hoe moet het in godsnaam met de wereld als het zo doorgaat, ik bedoel met de wereld in mij? Ik moet er niet aan denken dat woorden mij in die mate zouden ontroeren, ik zou verloren zijn.
*
En hoor:
- Ik zeg soms dat ik helderziende ben en dan schrikken de mensen zich wezenloos, want niemand wil doorzien worden, behalve wanneer iemand het juist wil, en dan is het nog de vraag of die iemand niet doorzien wil worden om iets anders te verbergen.
De ander met verschrikte blik: - Ben je echt niet een beetje helderziend?
- Nee hoor, ik ben alleen maar een voyeur die alles ziet omdat hij blijft kijken wat het ook is dat hij ziet en die alles opneemt ook als hij niet bewust kijkt.
- Nou, ik weet het niet...
| |
| |
*
Er is een beukenboom met bruinrode bladeren die langzaamsnel de aarde in groeit, de takken als dunne armen schuin omhoog geheven als om de vaart der eeuwen te remmen, of gewoon van nature om de natuur te remmen. De lucht is dik. Een eekhoorn raakt verward in de takken - hij is net een prop beukenbladeren - en ontsnapt op het laatste moment, springt op mijn schouder. Hij geeft mij zijn bevrijd gevoel.
Ik heb er niets op tegen mij door hem te laten commanderen, wat hij doet door licht met zijn pootjes op mijn schouder te drukken, voorwaarts, links of rechts. Als hij één keer achter op mijn schouder drukt en ik opkijk zie ik mijzelf staan bij de boom, half weggezakt in de aarde.
Wéér beetgenomen, denk ik. Ik wil terugrennen naar mijzelf, maar ik vorder heel traag in de zware lucht, tergend traag. Dan bereik ik hem, mij, toch, omarm hem en ruk en trek en sjor. Eindelijk begint hij mee te geven en schiet los uit de aarde. Dan zie en voel ik dat het maar een kleine boom is, een kleine beukenboom. Zo, in mijn armen, draag ik hem naar onze tuin met het doel hem daar te planten. Denk: dit is geen droom, dromen breken eerder af, zijn minder samenhangend.
Dan loop ik naar binnen, de tuinkamer in, waar mijn vader staat, zijn huid donker als van een Surinamer, maar hij is het wel. Om de een of andere reden voel ik mij schuldig, nee, niet om de een of andere reden, ik weet waarom.
*
Een vreemde gedachte: over enkele tientallen jaren zal een ziekte als de mijne, zullen zieken als ik niet meer voorkomen, men zal ze genetisch genezen en alleen gezonde mensen geboren laten worden.
Het is een wat eenzame gedachte, geen eenzaam gevoel. De | |
| |
mens is er om zo gezond mogelijk geboren te worden en te leven, zeker.
Maar nog steeds hangt het ervan af wat de natuur wil: zal ze nieuwe ziektes kweken? volstrekt nieuwe, als mondiale computervirussen? supergezondheid als superziekte die nieuwe verlangens oproept? hersenprocessen die al experimenterend hun eigen gunstige ziektes opwekken als voorwaarde voor een nieuwe gezondheid of om nieuwe werelden te openen? Mijn andere wereld is een oude wereld, ik weet het, mijn ziekte een overgangsziekte.
Een wat verloren gedachte en ook een wat verloren gevoel.
*
Het jazzkwartet speelde alsof het de glazen wanden van de concertzaal wilde doen springen als de muren van Jericho, waarbij het aandeel van de saxofonist en de drummer het grootst was. Het kleine, architectonisch wondermooie zaaltje was ingebouwd in een grotere zaal van het voormalige Beursgebouw. Naast hem zat Jaco. Beiden waren hier voor het eerst, dat wil zeggen, tóén waren ze er voor het eerst. Het was warm, lijfswarm. De saxofoon sprong met scheurende uithalen en bijna dansend over het podium heen en weer, de drummer sloeg de ruimte in kleine stukken. Jaco wipte met zijn hiel op de vloer en knikte de maat met zijn hoofd, evenals enkele hoofden voor hen.
En toen zag hij dat er regendruppels langs de glazen wanden gleden, druppels als uitvergrote tranen. Het moest in de hal regenen. Nog even en het betraande glas zou splijten.
Zijn stemming sloeg plotseling om alsof er iets stond te gebeuren dat hij al gevreesd had, zijn levenlang gevreesd.
- Kom, we gaan, zei hij abrupt, we gaan. Naast hem stond Jaco op.
In de zaal en in de nog grotere beurshal wat het droog. Maar buiten waren de winkelruiten, de autoruiten en het glas van de | |
| |
stoplichten eveneens bespikkeld met regendruppels, terwijl het daar evenmin regende. Hij keek omhoog in de gelige, lamplichte lucht, daarna naar het avondlijke verkeer, de mensenmenigte op de trottoirs, de verlichte etalages, de gonzende automatieken, krantenwinkels, restaurants, de pornoshop. Stak daarna de rijweg over, Jaco in zijn kielzog.
Op het Damplein was een Afrikaanse band aan het rommelen op grote en kleine trommen en ontketende een geweld dat de grond onder hun voeten deed trillen en de etalageruiten in de omtrek meevibreren, zij het niet zo dat ze leken te zullen springen, daarvoor was het geluid te veraf.
Toen ze voorbij de deuropening van de Grote Club kwamen wilde Jaco hem meetronen om een drankje te drinken, maar hij weigerde, rukte zich los toen zijn vriend hem bij de arm nam.
- Waarom niet?
- Omdat ik niet weet wat mij daar wacht, zei hij.
- Wat zou je kunnen wachten?
En hij repte zich de Kalverstraat in, Jaco schuin achter hem niet meer dan een schaduw, één meer vermoed dan waargenomen, een schaduw die ook Gradi kon zijn, tot zijn aanwezigheid oploste en vervloog.
Hij liep nu alleen in de geheel uitgestorven straat met zijn muren van rolluiken en geblindeerde deuren, beide nat van de regendruppels en voelde zich al treuriger worden, alsof hij ongewild op weg was naar een ontmoeting die hij niet wenste of waar hij tegen opzag hoewel hij die in zijn hart wel wenste. Hij keek opnieuw omhoog in de lucht en zag dat het daarboven regende. Maar de regen bereikte de grond niet meer, hij bleef hangen ongeveer ter hoogte van de dakrand in de gelig verlichte lucht.
Dat is het, dacht hij, dat is het. Ik wilde...
Hij maakte de gedachte niet af, maar liep door. Nee, keerde om en liep terug naar de concertzaal. Wilde naar binnen gaan.
| |
| |
- Uw kaartje alstublieft.
Hij zocht het toegangsbewijs maar kon het niet vinden.
- Ik heb geen zin een tweede kaartje kopen, zei hij en wendde zich af. Stak opnieuw de straat over naar de tramhalte.
Ook zonder kaartje kom ik wel thuis, dacht hij hoopvol en zijn ogen werden vochtig.
| |
| |
| |
2
Op het trottoir van Midan Tahrir, het navelplein van Cairo, te midden van het altijd helse getoeter van honderden auto's en minibusjes en stadsbussen tegelijk - heel centraal Cairo is een kolkende trechter van verkeerslawaai - zak ik door de grond en bereik bijna gelijktijdig de onderwereld, bereik haar bijna voor ik mij inhoud. Het is de eerste keer sinds ons verblijf in Egypte, want alleen al uit dankbaarheid voor de aangeboden reis kan ik mij niet laten gaan, zelfs als ik er aandrang toe zou voelen, wat ik niet doe. Het zou bovendien onbeleefd zijn de anderen aan hun gezamenlijke eenzaamheid in den vreemde over te laten.
Ik kijk op mijn horloge. Nog geen tijd voor mijn pil, minstens nog een uur. Ik wist het van tevoren want ik leef, ook hier, op mijn innerlijke horloge. Het moet een impuls geweest zijn veroorzaakt door het pijnigende verkeerslawaai zoals een paar maal eerder onder grote druk is gebeurd. Het alarmeert me een beetje omdat het zou kunnen betekenen dat er momenten zijn dat ik het niet in de hand heb en niet kan kiezen of ik wil of niet. Maar misschien leer ik ook dat te beheersen. Ik moet licht gewankeld hebben, een struikelpas gemaakt of mijn horlogekijken heeft de anderen ertoe aangezet hetzelfde te doen want ik zie hoe Janna een steelse blik op haar polshorloge werpt, daarna mijn vader eveneens. Ik doe of ik het niet zie.
En heel even heb ik spijt: het gevoel een kans te hebben gemist.
Maar dan herinner ik mij toch enkele snel opflitsende beelden te hebben doorgekregen, maar het waren beelden van Amsterdam, Haarlem, zeventiende-eeuwse trapgevels, een haventoren, met erboven een on-Nederlandse grote rode ondergaande zon.
*
| |
| |
De piramides van Gizeh zijn van een zuiverheid van lijnen waaraan het verstrijken van de eeuwen niets heeft afgedaan, maar je moet ze wel zien tegen de achtergrond van de onmetelijke zandwoestijn, rug naar de stad, die in de loop van de tijd opgekropen is tot bijna aan de voet van de piramides en tot aan de torso van de Sfinx. De oorspronkelijke lege ruimte eromheen en vooral de eenzaamheid moet je erbij denken, sterke zonnebril voor de ogen, want de krioelende toeristen tasten landschap en stilte aan, ook al zijn ze weinig luidruchtig. Warmte en vermoeidheid dempen de stemmen. De zuiverheid in de zuivere woestijnlucht is bijna die van plexiglas, nee van gestolde lucht, waardoor de piramides op mij de indruk maken dat ze onmerkbaar de woestijn in drijven, naar de zandheuvels verderop met hun mooie, niet minder zuivere lijnen.
De massiviteit van de gehouwen steenblokken waaruit de piramide is opgebouwd neemt toe naarmate je hem dichter nadert en je meent de grotere zwaarte onder je voetzolen te kunnen voelen, de enorme druk van de steenmassa. Tot je zelf op een blok van een van de treden staat en het lijkt of je gewichtloos geworden bent als een mier. (Je eigen zwaarte wordt pas weer groter als je gaat klimmen en het is dan je eigen zwaarte die je al moeizamer naar de bovenste grafkamer doet klauteren.)
In het vliegtuig naar Cairo las ik de reisbeschrijving van Mark Twain uit de jaren zestig van de negentiende eeuw, toen hij ook de piramiden bezocht en door de Egyptische dragers helemaal naar de top werd gesjord en gehesen, waarbij zijn armen bijna uit het lid getrokken werden. Het omzwermd worden door gidsen en dragers en het onstuitbare gebedel om baksjies was toen nog veel erger dan nu. Wraakzuchtig aanvaardt hij de weddenschap die een van de dragers met hem wil aangaan om voor 1 dollar de grote piramide af te dalen, de paar honderd meter door het rulle zand naar de tweede, kleinere piramide te rennen, deze te beklimmen tot op de marmergladde top en de hele weg in omgekeerde richting af te leggen tot | |
| |
op de top van de grote piramide en dit alles in de onvoorstelbare tijd van 9 minuten. Mark Twain koestert echter de hoop dat de jonge Egyptenaar op de top van de kleine piramide zal uitglijden en zijn nek zal breken.
Na de chronometer afgedrukt te hebben volgt hij hem met de ogen, ziet hoe hij spelenderwijs de hoge en brede treden naar beneden neemt, over het zand rent, als een aap de helling van de tweede piramide neemt, de gladde top beklimt en bovengekomen even met zijn sjaal zwaait. Dan springt hij al weer omlaag, vliegt over het zand en wipt al springend tegen de andere piramide omhoog, waar hij met een kleine overwinningskreet Mark Twain begroet. Twain drukt af op 8.41 minuten, een recordtijd.
Maar Twains Amerikaanse gefrustreerdheid en wraakzucht zijn nog niet gedoofd. Voor nog een dollar vraagt hij de jonge Egyptenaar zijn prestatie over te doen. Deze gaat erop in. Zelfde parcours, afdruktijd: 8.46 minuten. Waarna Twain hem vraagt het voor een derde keer te doen, wat de Egyptenaar zonder aarzelen accepteert. Hij doet er nu slechts 2 seconden langer over.
Nog gefrustreerder nu - Twains boek met reisbeschrijvingen heet Innocents abroad - daagt de schrijver hem uit om voor 100 dollar van de piramide te springen, hoofd omlaag. De Egyptenaar overweegt het volgens Twain ook nog, maar dan komt zijn moeder huilend tussenbeide. Waarop Twain, door tranen bewogen, zoals hij schrijft, ook haar 100 dollar aanbiedt om naar beneden te springen.
Net als wij nu daalde ook Mark Twain af in de smalle gang naar de grafkamers, hij bijgelicht door kaarsendragers. De souvenirjager uit hun gezelschap, met zijn ‘heiligschennende hamer’ die hij altijd bij zich draagt, probeert een stuk van de sarcofaag te slaan, iets wat hij kort erop, staande op een ladder, ook bij de kaak van de Sfinx tracht te doen. Ze waarschuwen nu een ‘sjeik’, die hem wegjaagt. ‘Innocents abroad’.
We zullen ze overal tegenkomen, de namen van de ‘inno- | |
| |
cents’ die hun verblijf met datum en al in de monumenten hebben gehakt, in tempelmuren, pilaren, sfinxen, reliëfs, standbeelden, wandschilderingen, soms op een hoogte waarbij van een ladder of een stellage gebruik gemaakt moet zijn en veel ervan dateren uit de tijd dat Flaubert en Twain Egypte bezochten. De namen - meest Engelse en Franse - worden niet weggerestaureerd, men beschouwt ze kennelijk als onderdeel van de historie.
*
Vallei der Koningen met de koningsgraven. (De koninginnen liggen elders begraven.) Enkele van de grootste bezoeken we, de kamers die eens volgestouwd waren met replieken van alles wat in het volgende leven van dienst kon zijn en wel in veelvoud, om geen risico te nemen en ook omdat vorsten nu eenmaal veel nodig hebben. Kleurige wandschilderingen en teksten met aanwijzingen hoe in de onderwereld te handelen, welke koers te volgen, waaronder woorden gesproken door de zonnegod Ra zelf.
Iedere nacht vaart Ra met zijn bark door de dodenvallei en de gebalsemde doden, lees ik in mijn reisgids, dienen zich van een plaats te verzekeren door de magische teksten paraat te hebben; het zijn de tekens die op de tombes zijn aangebracht. Zonder kennis ervan geen redding! - de juiste woorden om de boot niet te missen!
En verder zoveel mogelijk opgaan in beelden en woorden, met inbegrip van het beeld van mijzelf dat ik gevormd heb, mijn schaduwbeeld.
De opdracht van de mens: zo rijk, zo beeld- en woordrijk mogelijk sterven.
- Waar denk je aan? vraagt Janna.
- Dat weet je, zeg ik, minder om mij ervan af te maken dan om mij van de beelden te ontdoen op dit moment, want even hadden Gradi en Jaco naast mij gestaan alsof ze op mij had- | |
| |
den staan wachten, ja alsof ze van mij de juiste tekst hadden willen horen.
*
Abydos, ten noorden van Luxor. De tempel van Seth i, een van de oudste en indrukwekkendste van Egypte met zijn zware pilaren en mythisch schemerlicht. Hier was het dat Isis het hoofd van het in stukken gesneden lichaam van Osiris vond. Ze bouwde een tempel op de plek van elk lichaamsdeel, waarna ze de delen weer samenvoegde en het lijk Horus in haar liet verwekken. De mythe kende ik al, maar toen de gids van het gevonden hoofd vertelde duizelde het mij alsof het hoofd - zeer verkleind - in het mijne opdook. Of niet zozeer verkleind als wel realistisch en verkleind tegelijk, zoals de stukken van het lijk overal door mij heen verspreid lagen, zonder dat ze ooit weer tot één geheel konden worden samengevoegd.
(Hetzelfde gevoel kreeg ik bij het zien van een gemummificeerde foetus in de Koninginnenvallei. De vrouw van Ramses iii had het kind verloren van verdriet om de dood van hun negenjarige zoontje Amoen. De kleine mummie lag in een bestoft glazen kistje in een hoek van de grafkelder waarin verder alleen een kleine tombe van graniet stond. Het skeletje was al helemaal een klein mensje: hoofdje, gebogen ruggengraat met borstwerveltjes eraan als visgraatjes, beentjes. Ook dit ontroerende foetusje was in elkaar geschrompeld en had zich als een soort microbe in mijn context genesteld, celgroot en tegelijk van normaal formaat.)
Inbeeldingsgevoelig als ik ben had ik bij het horen van de legende meer dan voorheen het gevoel gekregen zelf in stukken uiteen te liggen, lichaamsdelen ver van elkaar verwijderd, dagreizen ver. Ook dat gevoel kende ik, de legende had de beelden geleverd en het gevoel reëler gemaakt. Tot een middelpuntzoekende kracht mij weer bijeen zou voegen, zoals ze dit altijd deed na enige tijd, uit zichzelf of omdat ik het wilde. En | |
| |
in dit geval duurde het kort. Het gevoel van het microbegrote foetusje in mijn hersenen bleef langer.
*
‘O veerman, breng mij deze veerbot die Horus gebracht werd vanwege zijn oog en die Seth gebracht werd vanwege zijn testikels: het oog van Horus, gevallen, springt naar deze oostelijke zijde des hemels om zich te beschermen tegen Seth.
O Hij-die-achter-zich-kijkt, wek voor mij Agen, indien gij leeft! Zie ik ben gekomen.
- Wie zijt gij, die daar aankomt?
- Ik ben de beminde van zijn vader, degeen die zijn vader het meest liefheeft. Ik ben degene die zijn ingeslapen vader wekt.
O Hij-die-achter-zich-kijkt, wek voor mij Agen, indien gij leeft! Zie ik ben gekomen.
Ik ben nn.
- Hebt gij niet gezegd naar de oostelijke zijde des hemels te willen gaan? waarom wilt gij oversteken?
- Opdat ik zijn hoofd optil en zijn hand ophef, opdat hij u bevelen geeft, opdat hij u bevelen geeft vanwege zijn oog, opdat hij niet vergat en nooit vernietigd wordt in dit land. O Hij-die-achter-zich-kijkt, wek voor mij Agen, indien gij leeft! Zie ik ben gekomen.
- Waarom moet ik Agen wekken?
- Opdat hij mij de veerboot Maaksel-van-Chnoem uit de Heliopolis-gouw brengt.
- Maar deze is van stenen, achtergelaten op het bouwterrein!
- Neem zijn bakboord en bevestig dit aan zijn achtersteven, neem zijn stuurboord en bevestig dit aan zijn voorsteven.’
...
*
| |
| |
Alle wanden, alle zuilen bedekt met tekens; de wanden leesbaar, de taal nog magisch of bijna magisch, omdat per teken iets opgeroepen wordt, directer dan in abstracte letters. En wat opgeroepen!
Maar voor welke ogen waren die teksten en boodschappen eigenlijk bedoeld? Niet alleen voor levende menselijke ogen blijkbaar, want vaak stonden ze zo hoog, helemaal tot boven aan de zuilen zelfs, dat alleen een andere, immateriële aanwezigheid ze kon lezen, of ze moesten hun magie in de ruimte uitoefenen: daar waren ze, de tekens en hun betekenissen, in de totaliteit en volheid van de ruimte!
Ik bedenk: nog nooit heb ik behoefte gehad aan een gids in mijn onderwereld. In Egypte ben ik gidsen gaan haten, als zoemvliegen, aasvliegen. In alle tempels, alle grafkamers strijken ze op je neer, terwijl je bezig bent je eigen handgids te bestuderen. Gidsen vertellen je wat je al weet of wat je niet wilt weten omdat de details je niet interesseren, je interesse elders ligt of gewoon omdat je geen permanent gezoem om je heen wilt horen en alleen maar wilt kijken, kijken, opnemen.
*
- Wie zijt gij die daar aankomt?
- Ik ben een magiër.
- Op welke wijze zijt gij gekomen, op welke manier zijt gij opgestegen?
- Ik ben naar boven gekomen op deze iket-sefret.
- En wat hebt gij voor haar gedaan?
- Ik heb over haar rug gelopen en ik heb weer orde gebracht in haar iket.
- Wat hebt ge nog meer voor haar gedaan?
- Ik heb mijn stuurboord tegen haar stuurboord geplaatst, mijn voorsteven tegen haar voorsteven, mijn bakboord tegen haar bakboord, mijn achtersteven tegen haar achtersteven.
| |
| |
- Wat hebt ge nog meer voor haar gedaan?
...
- Zijt gij compleet?
- Ik ben compleet.
- Zijt gij toegerust?
- Heeft men voor u weer op hun plaats gebracht de twee ledematen?
- Men heeft voor mij weer teruggebracht de twee ledematen.
...
- Kent gij de weg waarover gij wilt gaan, o magiër?
- Ik ken de weg waarover ik wil gaan.
- Wat is dan de weg waarover gij wilt gaan?
...
*
In de Arabische middeleeuwen dacht men dat als iemand meloenzaad plantte in een met aarde gevulde menselijke schedel, de aldus gekweekte meloenen de intelligentie vergrootten van wie ze at. Kweekte men ze in een ezelskop, dan werd de eter dommer en verduisterde zijn geest. Het moet spannend geweest zijn te dubben over wat je voorgezet kreeg bij het dessert. Mijn hersenen functioneren zo dat, sinds ik dit las, ik hieraan moet denken als ik zelf een schijf meloen eet. De lectuur heeft me bewust gemaakt van het voedsel dat ik eet, overbewust soms. Ik vraag mij dan bijvoorbeeld af in wat voor aarde onze tomaten, aubergines en komkommers gekweekt zijn.
In dezelfde studie over de oude moslimcultuur las ik het verhaal over de hofnar en potsenmaker Aboe Al-Ibar, die toespraken hield tot de verzamelde gekken van de stad om de kalief en het hof te vermaken, maar kennelijk evenzeer voor zijn eigen genoegen. Zijn teksten waren op een surrealistische manier tot stand gekomen: op de grond gezeten, midden op een | |
| |
drukke verkeersbrug, noteerde hij gespreksflarden van voorbijgangers. Daarna schudde hij de volgeschreven bladen door elkaar en bundelde ze. Uit deze verzameling las hij voor, staande op een trap, zich vol overtuiging richtend tot de opgetrommelde gekken, die zijn overdenkingen met een even ernstig gezicht aanhoorden, tot groot jolijt van kalief en hof.
De nar voegde ieder jaar een lettergreep aan zijn naam toe. In de zeventien jaar dat hij aan het hof vertoefde vergaarde hij vijftien miljoen zilverstukken.
*
Assoean. Op een mild prehistorisch windje laveren we over de Nijl en zo voelt het aan ook: vredig, bijna prehistorisch. In de brede houten feloek met het ene grote parallellogramvormige zeil, net als drieduizend jaar geleden, een jonge Egyptenaar in zijn witte jurk aan het roer: pa, ma, Janna. Ik. Het eiland van zandheuvels, de rotsen en huizen, de spuitende fontein midden in de rivier; iets verder, aan de overzijde, de hoge heuvels van goudzand baden in het licht van de dalende zon. Het is alsof we over vissenruggen varen, net als op sommige reliëfs.
Ik kijk tersluiks op mijn polshorloge. Mijn moeder ziet het en knikt bemoedigend. Ze had het beter niet kunnen doen. Janna zag het ook en reageert gewoontegetrouw niet. Ik word er moe van gezien te worden. Heb overigens geen enkel verlangen naar die andere wereld, ook al omdat deze oude wereld te nieuw voor mij is. Daarbij het hilarische gevoel vandaag aan de zwaarte van Ramses ii ontsnapt te zijn, dat was in Aboe Simbel, eens het uiterste einde van het Egyptische rijk.
's Morgens in alle vroegte op voor de tourbus. De tocht door de woestijn bij opgaande zon, zon die uit je mond of je maagstreek komt: zonnevlecht, als op de muurschilderingen in de tempels. Janna die even haar hand op de mijne legt.
Dan ook hier, in Aboe Simbel, de verplaatste reuzenbeelden | |
| |
van Ramses ii voor de verplaatste tempel: de heerser aan de rand van zijn rijk, met lege koninklijke blik uitziend over de woestijn van de rest van de wereld, het leven brengende water van de rivier.
Ik voel, meer nog dan bij de piramide van Cheops, lijfelijk de gigantische zwaarte van de enorme zittende figuur, de stenen kracht die door zijn grote voeten en tenen uitwaaiert, voel letterlijk de druk en de zwaarte onder mijn eigen voeten en het is of ik, door wat heen en weer te drentelen, eraan probeer te ontsnappen. Voelen anderen het ook zo? Waarschijnlijk niet. Ook Janna zegt het gevoel niet te kennen als ik er haar naar vraag.
Ook hier Ramses weer in meervoud. Hij is de farao die zich vaker dan enig ander af liet beelden. Dacht er zeker langer door te overleven, wat dus gelukt is.
De hitte neemt toe en met het stijgen van de zon de zwermen toeristen die neerstrijken aan de voet van de tempel en de voeten van Ramses en zijn gemalin. Terwijl onze ouders uitpuffen, gezeten op een van de herschikte steenblokken, lopen wij om de met kleine rotsblokken en stenen bestrooide heuvel heen waarin en waartegen de tempel gebouwd is. Voor een klein poortje in de zijwand zit een beambte. Wij vragen of we naar binnen mogen. Hij gaat ons voor en ontsteekt het licht. En tot onze verbazing bevinden we ons in een compleet holle berg, een constructie van staal en beton als een grote ronde tentoonstellingshal met een omloop van staafijzer en plateautjes van geribbeld metaal. Op de stolp zijn zand en steen gestort en eronder bevindt zich ook het achterste deel van de tempel.
Wij geven de portier wat baksjies en verlaten om de een of andere reden wat ontgoocheld de holle berg. Het is alsof de zwaarte een beetje aan de beelden en de tempelpilaren ontnomen is, ja alsof deze ook hol zijn.
En nu in de koeler wordende bries op de Nijl, terugzeilend naar de aanlegsteiger voor het hotel. De grote rode zon die | |
| |
snel daalt boven de kam van de zandheuvels, centimetersnel. Een laatste flits en hij is verdwenen. - Mooi! Zegt mijn moeder.
Ik leg mijn hand op mijn maag, mijn zonnevlecht. - Ja, heel mooi, zeg ik.
Janna plaats haar hand op het roer en doet of ze meestuurt.
's Avonds alleen op het balkon van mijn kamer, blote voeten op de koele tegels, een koel stenen gevoel dat mij aan het grijze graniet van de tombes doet denken, aangenaam neutraal. Een droge neutrale sterrenhemel boven de zandwoestijn aan de overzijde van de Nijl, donkerder dan de hemel boven de grote overdadig verlichte steden en dus met meer sterren. Ik kan er lang in staren, erin verzinken. De oneindige ruimte, met de oneindige leegte of halfleegte, boezemt mij geen afgrijzen in zoals Pascal. Ik ben minder aan eeuwigheid gewend en ervaar de afwezigheid ervan als normaler; mijn oneindige leegte zal eerder in mijzelf liggen en dan niet in mijn andere, donkere wereld, die noch leeg, noch altijd donker is. Mijn leegte ligt in de bewuste wereld, de wereld van mijn bewustzijn als ik er geen raad mee weet. Eigenlijk ken ik weinig leegte en heeft leegte iets aantrekkelijks voor mij: het is mijn niet-ik en misschien zoek ik dat wel, meer dan íéts anders, ook in of voorbíj die andere wereld. Waarom ik dit wil weet ik niet, áls ik het wil.
Straks, over luttele uren, helaas weer het harde terreurgeluid van de moslimgebeden uit de luidsprekers van een moskee in de buurt; iedereen is gedwongen het aan te horen, ook de toerist in zijn luxe vier- of meersterrenhotel, die uit zijn slaap wordt gehaald. De schallende luidsprekers zijn overal opgehangen en achtervolgen je waar je ook loopt. Het zonnegodgeloof volledig overspeeld door de islam. Hoe zou Egypte eruitgezien hebben als...
In mijn andere wereld wens ik weer een zonnegod en er mag alleen zacht gebeden worden, tot wie of wat doet er niet toe, | |
| |
desnoods tot jezelf, of geluidloos gemediteerd om de terreur van de materie te overwinnen.
*
En dan, twee dagen later en opnieuw alleen op mijn hotelkamer, laat ik mij toch nog zinken; een uitgesproken gedachte denken, een behoefte ontkennen, staat soms gelijk aan een tegengestelde gedachte uitlokken of het ontkende gevoel compenseren, de behoefte oproepen. De dodenboot waart door de lucht boven Assoean. Ik heb nog net tijd om erin te springen, maar spring niet, al ken ik de tekst uit mijn hoofd, althans enkele regels: ‘O veerman, breng mij deze veerboot die Horus gebracht werd vanwege zijn oog en die Seth gebracht werd vanwege zijn testikels; het oog van Horus, gevallen springt naar deze oostelijke zijde des hemels om zich te beschermen...’
De grafkamer in de holle berg. Een granieten tombe die zweeft. De leegte erin is loodzwaar maar vermag de stenen kist niet neer te drukken, misschien omdat ik mij zo licht voel. Hoe dit komt weet ik niet. Maar als ik omkijk - iets daagde me hiertoe uit, een dode stenen blik - zie ik de gigantische gestalte van Ramses ii achter mij staan of beter halfzittend, de starre stenen blik van zijn ogen inderdaad op mij gericht.
Maar zoals twee dagen geleden zijn enorme zwaarte zich aan mij meedeelde via mijn benen, zo veroorzaakt hij nu dat ik mij lichter ga voelen alsof zijn zwaarte, de uitstraling ervan, mij juist opduwt, waardoor ik het gevoel krijg net niet te zweven.
Dan sta ik in Cairo, in mijn eentje. Zwerf opnieuw geboeid - iets in mij wilde blijkbaar terug - over het uitgebreide gravencomplex van Bab al-Nasr, een hele dodenstad met levenden ertussen die in de grafhuisjes en de overal opgetrokken krotten wonen, met katten en kinderen en bloempotten, een enkele geit. Het is een krankzinnig gezicht, dit dagelijkse leven te midden van de grafstenen: er is een klein dorp ontstaan, | |
| |
interessant voor toeristen. Ik heb er een uur rondgezworven en veel foto's gemaakt.
Nu ben ik er maar kort. Een kleine tijdsduur later loop ik door de smalle stegen van de kleine koptische enclave die we ook bezocht hebben. Het is er koel en schemerig. Oud vooral, oeroud, nog uit de tijd van de eerste christenen. Een paar dikke houten poortdeuren door de eeuwen aangetast, zwart, rul, beslagen met ijzeren noppen en met grote ijzeren sloten.
Ik loop het koptische kerkje binnen. Er wordt een dienst gehouden, een oeroude liturgie. Het gezingzang van de voorbidder en -lezer. De kleine kaarsvlammen in het halfdonker. De open beslotenheid van de kleine ruimte als een tijdgraf dat geopend is en nu in onze tijd staat.
Dan ben ik op Schiphol, waar we vertrokken zijn.
Als ik omhoogkijk lijkt de hoge ruimte wel iets op een holle berg, een met honderden bewegende mummies erin.
De vrouwelijke marechaussee in haar hokje neemt mijn paspoort in ontvangst, bladert het open, bekijkt mijn foto en blikt in mijn gezicht, mijn ogen. Slaat haar ogen neer en bekijkt opnieuw mijn pasfoto, kijkt er lang naar, lang - lang. Dan geeft ze het mij aarzelend terug en buigt haar hoofd. Ik loop naar de roltrap die naar de metro leidt; ervoor een groot stenen standbeeld, halfzittend, dat als het ware op het punt staat zich te verheffen. Beneden een lege trein. Als ik uitstap bevind ik me in de buurt van ons huis, vlak bij het park. Maar dan realiseer ik me dat mijn vader en moeder en Janna nog niet thuis zijn. Ze zijn in Egypte achtergebleven.
De tegels onder mijn voeten zijn koel. Ik zit op de rand van mijn bed en sta op, ga weer zitten. Door de open balkondeuren is zicht op de Nijl en de zandheuvels erachter, de rotsen, een kleine stroomversnelling. Maanlicht. Achter het hotel, vanuit een nederzetting in de diepte, stijgt het zware geluid op van trommen.
Wat mij opvalt is dat mijn andere wereld op mijn bovenwe- | |
| |
reld begint te lijken, er al minder van afwijkt, als dagresten in een droom. Het herstel dat zich doorzet? Als dit zo is zal ik al minder reden hebben af te dalen. Ik zal het missen. Missen voorlopig zoals een chronisch zieke zijn ziekte mist? zijn vertrouwde pijnlijke wereld? En daarna?
Ik pak het Dodenboek om er nog wat in te lezen voor ik ga slapen, maar de tekst boeit me niet voldoende. Dan - ik kan het niet laten - neem ik mijn paspoort uit mijn portefeuille, blader erin en bekijk mijn pasfoto, kijk er lang naar. Sla dan het paspoort dicht, aarzel en open het opnieuw. Kijk nog even naar mijn pasfoto en berg het paspoort weg.
| |
| |
| |
3
I
O de werkelijken, de werkelijken! Iedereen lijkt werkelijker dan ik, zelfs op een foto.
Foto's. Ik herken mij altijd, op alle foto's, alleen ben ik het maar half. Half.
Mijn andere helft zie ik nooit en daarom is het mij ook niet mogelijk aan mijzelf te wennen, via foto's of via de spiegel, want er ontbreekt iets aan mijn beeld.
| |
II
De verschrikkelijke ontdekking die ik gedaan heb en die ik maar moeizaam kan aanvaarden: mijn andere wereld is onpersoonlijk, terwijl ik juist denk in die wereld mijzelf persoonlijk aan te treffen, althans persoonlijker dan in de realiteit.
| |
III
En ook iedere keer opnieuw is het of ik een beetje van zíjn oorspronkelijke onschuld verlies, steeds dezelfde verloren onschuld en het is steeds met een zekere spijt.
| |
IV
Vannacht droomde ik in een echte droom dat de grote vensterruiten van de tuindeur één groot digitaal wekkerscherm waren waarop de rode cijfers ononderbroken versprongen: 22.13, 22.14, 22.15...
Ook de andere vensters in de kamer bleken digitale schermen met verspringende cijfers. Je kon er niet doorheen kijken en ik kon ze evenmin afzetten omdat ik niet wist waar de knop zat.
En ondertussen versprong de tijd - als een haasje, omdat ik op dat moment vaag een haasje achter of in de ruit meende te zien. Maar toen ik beter op de trillende cijfers begon te letten bleken ze helemaal niet te verspringen, steeds opnieuw sprong hetzelfde getal terug.
| |
| |
| |
V
Ik voel iets na van de angstdroom van een schrijver: één druk op de foute toets van je personal computer en je hele geheugen wordt uitgewist.
|
|