De geboorte van een geest
(2006)–Sybren Polet– Auteursrechtelijk beschermdEen kadercollage
[pagina 169]
| |||||||
[pagina 171]
| |||||||
Geklingel, als van een trosje kristallen pegels aan een ouderwetse kroonluchter, geen snerpende elektriese schel, maar geheel in stijl een liefelijk ouderwets geluid. Tweemaal (: deur open, dicht.) Hij weerstond de verleiding de deur nogmaals te openen en te sluiten. / Werd begroet bij zijn naam door de eigenaar. Bekende klant, hoewel nog geen oude. - . . . kado voor surinaams stamhoofd. . . komt hier binnenkort als gast van gemeentebestuur, ter gelegenheid van de opening van. . . ook een surinaams paviljoen ingericht. . . moet hem rondleiden. . . Het was de gewoonte dat aan officiële gasten, meest burgemeesters van andere hoofdsteden of staatspresidenten en vorstelijke personen aan het einde van hun verblijf een geschenk werd overhandigd, dikwijls van historiese aard, soms na taktvolle informatie vooraf - een oud plaatwerk, een zeldzame atlas, een zeventiende-eeuwse gravure van de stad, de haven, een plattegrond, een zilveren peper- en zoutstel, een staande kandelaar of fraai bewerkte beker, een set groene rijnwijnglazen enzovoort - zelf had hij al een keer of wat een dergelijk geschenk moeten verzorgen, behoorde tot zijn taken. Hij snuffelde rond tussen de voorhanden rariteiten - een in vrolijke kleuren en krullen beschilderde schommelwieg, een houten boegbeeld - duur! -, een waanzinnig luxueus ingericht poppenhuis van een rijk achttiende eeuws patriciërskind - zou er zelf wel in willen wonen als hij heel klein was of er mee willen spelen - ook een paar dienstmeisjes stonden erin met witte schortjes voor, een kokkin in de keuken-met-echte-koperen-pannetjes, een javaanse huisknecht in de hal en een voltallig patricies poppengezin in de salon en de andere kamers - niet te betalen; verder natuurlijk veel delfts blauw, ook een aantal tegels in een raam gevat, samen een tableau vormend: een visser aan een landelijke vaart, op de achtergrond een beurtschip met trekpaard; dan een schilderij van een zeeslag, de zeilschepen allemaal vol opgetuigd en met bolle zeilen - vreemd -, enkele stillevens met een rijkdom aan vruchten en gedroogde bloemen. Verder waren er: een paar dekenkisten, een notenhoutenkabinet, een rarekiek - een met ijzer besla- | |||||||
[pagina 172]
| |||||||
gen zeemanskist, een zeer oud strijkijzer, een porseleinkast - tinnen bekertjes, bokalen, zandlopers - een gevelgaper: een negerhoofd met fonkelende ogen en brede rode lippen, de neusgaten wijdopen gesperd. . . / Zou ontaktvol zijn zoiets te geven, gezien ons koloniale verleden - de man, een bosneger, stamde zelf af van negerslaven, heette Plato Quassi - ook slavenhandel had Amsterdam rijk gemaakt - kochten ze voor 30 gulden per stuk, Goudkust, Angola, verkochten ze voor 300 à 350 gulden - ebbehout - had net gelezen over 370 ‘leverbare stucken ebbehout’ waarvan er 180 dood aankwamen - toch hoge winsten - Sommige kapiteins haalden als ze met hun kostbare lading in een orkaan verzeild raakten de luiken van 't dek en schoten met een musket in de lucht om de aandacht van God te vestigen op de ellende, maar vooral ook op het feit dat ze geen specerijen maar levende have aan boord hadden, misschien wel gemaakt naar Gods eigen witte beeld - op dat moment tenminste - bij aankomst natuurlijk weer niet - // Bij inkoop allemaal gebrandmerkt met gloeiende tang, speciale arts voor onderzoek: kijken in kut, anus, bek: moesten in 't bezit zijn van een gaaf gebit, net als een paard - knijpen in benen, rug, tieten - blinden en verminkten kwamen niet in aanmerking, evenmin negers met grijs haar - verder niet jonger dan 15 en niet ouder dan 35 jaar, door ‘schatting op 't oog’ (: zou zelf al niet meer in aanmerking komen om verkocht te worden), ook wel ouderen van 36 tot 42 jaar 2/3 van de prijs - de klootzakken - evenals jongeren van 8 tot 15 jaar - kinderen van 4 tot 8 slechts halve prijs - verder moest 3/4 van de lading bestaan uit mannen, 1/4 uit vrouwen - goed fokvee, vruchtbaar. . . // Zijn gedachten werden onderbroken door het geklingel van de deurbel - een nieuwe klant - even later door het hooggestemde muziekje van een speeldoos die geopend werd - daarna heerste er weer stilte in de antiekwinkel, uitgezonderd het geschuifel van de twee bezoekers die in de propvolle ruimte om elkaar heendraaiden en van wie de een - de laatst aangekomene - soms met enige achterdocht zag naar de voorwerpen die de ander op- | |||||||
[pagina 173]
| |||||||
nam, bij voorbaat jaloers op de vondst die de ander eventueel zou doen en die hij misschien vijf minuten later had kunnen doen als de ander hem niet voor was geweest: pure verzamelkoorts: kwam je hier vaker tegen evenals op de vlooienmarkten en openbare veilingen - een met parelsnoer ingelijste kaptafelspiegel, een boekenmolen (: zou ik zelf best willen hebben), een vaas met pauweveren erin, een paar rugkrabbers, een handvormig jatje om de bladen van de thora mee om te slaan, vitrines met geprepareerde vlinders, insekten, een koperen beddepan, een tabakspot, een kraantjeskan, loddereindoosjes, zilveren geboortebekertjes (namen erin gegraveerd: Cornelia Wilhelmina, geb. 8 Augustus 1830 / Sijbrand, 19-6-1824), reukflesjes, horren, een commode, een paar stoven, een friese stoeltjesklok, koekplanken, een verzameling oude geslepen ogen (vreemde monturen), een plak om schoolkinderen mee te slaan, een geborduurde kousenbeurs voor heren, een godmiche (wel wel, de eerste die hij in werkelijkheid zag, zou ie gebruikt zijn?), snuifdozen, zandstrooiers, een mangelplank, een zilveren horlogie met klapdeksel, een statenbijbel (natuurlijk), cameeën, medaljons, ivoren stempels, een bedelnap, begrafenispenningen en zelfs een grafzerk, een krisisbrilletje (had zelfs dit waarde na-verloopvan-tijd?) en munten, munten, munten (uit alle tijdperken) en poppen, poppen, een windvaan enzovoort. Nederlanders waren altijd grote verzamelaars geweest, van oudsher - nijvere mieren - sleepten van alles specimina hier naartoe, ook van de nietigste en onaanzienlijkste dingen - iedereen had z'n eigen rariteitenkabinet. Ook levende mensen verzamelden ze - uit ieder nieuw ontdekt gebied werden een paar exemplaren meegevoerd, om de nederlandse taal te leren, zodat ze, op een volgende reis mee teruggenomen, als tolk konden dienen en het christendom uitdragen - inboorlingen zo uit hun omgeving overgeplant in een van de drukste wereldsteden uit die tijd: in wijde nederlandse kleren lopend, door overvolle straten, vreemde vis etend, roggebrood kauwend, gebrande wijn of zuur scharrebier drinkend, huilend van heimwee en kou misschien, veel vreemde talen ho- | |||||||
[pagina 174]
| |||||||
rend, terwijl ze altijd gedacht hadden dat er maar één taal was, hun eigen, om over goden maar te zwijgen - het moest voor hen een pure sf-ervaring geweest zijn: overgeplant in een andere tijd en ruimte - / Hij herinnerde zich ook het verhaal gehoord te hebben van een papoea uit Nieuw-Guinea die in de zeventiende eeuw in Leiden zou hebben gestudeerd en die daar gepromoveerd zou zijn op een in het latijn geschreven verhandeling ‘Over de minderwaardigheid van het zwarte ras’, onmogelijk was het nietGa naar voetnoot* - Curiositeiten waren ze zeker, de negers: er zaten tenslotte nogal wat negerhoofden op de zandstenen gevels van 17de-eeuwse huizen, naast de hoofden van Zeus en Neptunus en Hermes en dolfijnen - optiese emancipatie, architektoniese gelijkwaardigheid. . . / Het was een pijnlijke gedachte te weten dat de fraaie oude grachtenhuizen die hij zo bewonderde voor een deel gebouwd waren met dit soort bloedgeld en door koloniale uitbuiting. . .
Zijn blik viel nu op een schilderij van een laat zeventiendeeeuwse of reeds achttiende-eeuwse doolhof, misschien wel een van de bekende doolhoven annex rariteitenkabinetten die Amsterdam in die tijd rijk was; hele generaties hadden zich erin vermaakt, eerst in het doolhof van geschoren hagen, dan als men, moe, de uitgang gevonden had in een van de kamers van de uitspanning, wijn of bier of seculate drinkend, onder de klanken van klavecimbel en gambaviool, bazuinen of kornetten, ondertussen de kunstig werkende of werkeloze beelden bewonderend van reus Goliat van Gad, die beroemd was om zijn rollende ogen en zijn hoofd dat hij knarsend om kon draaien, de koningin van Seba die onder aanhoudend geknetter van het raderwerk aan de wijze koning Salomo haar hulde betuigde of de heldhaftige Van Speyk die iedere keer opnieuw de kruitkamer van zijn kanonneerboot in brand liet schieten tot ontsteltenis van het schrikgrage publiek-/ | |||||||
[pagina 175]
| |||||||
Hij bekeek het doek nauwkeurig: de dichte bladgroene hagen waartussen je kon verdwalen, de vogelblauwe vogel in de lucht, de twee sierpauwen bij de ingang, de kleine kleurfiguren die zich over de doolpaden voortrepten - wie het ongeluk had dat het begon te regenen kwam kletsnat aan en bijgot niet van geneverwater -, schaterend om de uitgang die geen uitgang was, de bedriegertjes van water dat geen water was - hij hoorde het giechelende gelach van twee meisjesstemmen aan de andere kant van de heg, maar slaagde er niet in door het dichte gebladerte heen te zien; zou trouwens ook niet door het kunstig geleide netwerk van takken heen kunnen breken zonder zijn fraaie, met zilverdraad doorweven kleding onherstelbaar te beschadigen en misschien wel zijn bepoederde pruik te verliezen. Kom, zei hij tegen Plato Quassi, we zullen kijken of we voor het einde kunnen inhalen. En haastte zich voort over het smalle pad, zwetend in zijn te warme kleding, onder de gouden stralen van een duidelijke zon. Stof had zijn gehemelte droog gemaakt, de gespen van zijn schoenen dof, het fijne witte kant om zijn polsen grijs. Een blauwe vogel boven hem floot. Kom, zei hij. Ze schrokken toen ze een hoek omsloegen en bijna in een bedrieglijk goed gelijkende sloot stapten, gevuld met water dat geen water was, lachten uitbundig, sprongen erover. Kom, zei hij, ik heb dorst, van mij mag het geneverwater regenen - Daarna stonden ze van de ene sekonde op de andere in de uitgang, bezweet en lachend en tevreden; hadden zich enorm geamuseerd. Voor hen lag de koelere pleziertuin, met priëlen waarvan het traliewerk doorvlochten was met de ranken van hop en rozelaars. Twee pauwen hieven op hetzelfde moment hun schitterende waaierstaarten. Een koperen engel stak, toen ze over de laatste vlonder de doolhof verlieten, zijn trompet in de lucht en blies, blies (: waar het geluid vandaan kwam konden ze niet raden) en ineens voelde hij zich vervuld van een groot geluk. Zijn eeuwenoude vermoeidheid was op slag verdwenen. Staande dronken ze een kan bier en een glas genever en stortten zich in het vermaak binnen. Dansend en springend als | |||||||
[pagina 176]
| |||||||
brooddronken harlekijnen bewogen ze zich door de kamers: twee soepele, levensechte beelden vervaardigd door een bekwaam mechanicus, lachten oorverdovend onder het hijgend geknars van hun draaiende hoofden en rollende ogen, het gegorgel van kunstmatige kelen: bewonderden de voorstelling van het gevoel: een man die krijsend met zijn neus op een slijpsteen werd gedrukt, de uitbeelding van het gehoor: een oud wijf dat op het aambeeld werd gelegd en onder luide kreten jong werd gesmeed, een brullend ossehoofd, zeven wijven vechtend om een mansbroek; ledigden een nieuwe beker en dansten scharnierend verder; zagen de beroemde reus Goliat en de koningin van Seba die knetterend aan de wijze Salomo haar hulde betuigde, evenals de geboorte des Heilands en de historie van Herodes, beide met ingebouwd orgelwerk - mooi, mooi! -, prezen een zeer grappige papenommegang en eindigden tenslotte bij een van de indrukwekkendste groepen, bestaande uit een vijftal houten beesten: een koe van drie voet hoog, een hert van tweeënhalve voet hoog, een kalf twee voet hoog, een schaap van anderhalve voet hoog en een hond tien duim hoog, die zodanig waren samengesteld dat zij hoofd en ogen konden bewegen, daarbij klanken uitstotend die leken op de geluiden van een koe, een hert, een kalf, een schaap, een hond. Ze bleven een tijdlang in nederige bewondering staan, zijn gezel en hij; hun uitbundige vrolijkheid was uitgevierd. Nog diep onder de indruk van al het geziene en van het vele kunstmatige dat de goede God toestaat dat in de wereld geschapen wordt en ook enigszins onder de invloed van het genoten hopwater en het gestookte besloten ze het plezierhuis met de beste herinneringen te verlaten. Het einde van de middag was inmiddels genaderd. Toen, vlak voor ze het rariteitenkabinet verlieten, werden ze bij het openen van de buitendeur tot staan gebracht door een schrapend keelgeluid; en zijwaarts kijkend zagen ze in een hoek van de aanvankelijk schemerduistere hal een prachtig aangeklede neger staan, ebbehoutzwart van huid, met dikke gewelfde lippen en grote in oogwit rollende ogen. De | |||||||
[pagina 177]
| |||||||
neger knikte een paar maal met zijn losse hoofd en hief toen houterig zijn rechterarm, de vleesroze hand naar boven gekeerd. En terwijl de uitgestoken hand op bedelhoogte bleef hangen, viel de onderkaak van het gezicht met een klap omlaag en een raspende stem diep uit de ebbehouten keel komend, zei iets wat waarschijnlijk ‘Danku, Danku, Danku’ moest voorstellen, waarna het hoofd met de rollende ogen opnieuw een paar maal knikte. Maar hij kon niet onderscheiden of het geknars dat hij hoorde afkomstig was van het mechanisme van de kunstneger of dat het 't tandengeknars was van zijn gast.
* Lokien is hier onjuist. Waarschijnlijk doelt hij op Ds. J.J.E. Capiteyn (of Captijn of Capteyn of Capitein), een talentvolle jonge negerslaaf van de Ivoorkust, die door zijn eigenaar (ene Van Gogh) op 11-jarige leeftijd mee naar Nederland werd genomen, waar deze hem een klassieke opleiding liet geven. Capiteyn (toen nog zonder voornaam) leerde naast de nederlandse taal latijn, grieks en chaldeeuws, werd gedoopt, ontving drie namen (naar zijn weldoeners) en werd op 20-jarige leeftijd ingeschreven aan de universiteit te Leiden als student in de godgeleerdheid. Hij schreef verzen in het latijn en publiceerde in 1742, eveneens in het latijn, een dispuut-oratie, getiteld ‘Dissertatio politico-theologica de servitute, libertati Christianae non contrario’, dat in nederlandse vertaling in één jaar tijd vier drukken beleefde. In ‘Staatkundig-Godgeleerd Onderzoekschrift over de Slavernij, als niet-strydig tegen de Christelyke Vryheid’ verdedigt Capiteyn de slavernij op grond van bijbelteksten en Calvijn. Hij stelt o.a. dat geestelijke vrijheid zeer wel kan samengaan met lichamelijke slavernij (Calvijn: met burgerlijke en wereldlijke dienstbaarheid). Weliswaar noemt hij de vrijlating van slaven een daad van christelijke goedertierenheid, maar hij voegt er tevens aan toe: ‘Eene Vryheid zonder Goederen, raad niet altijd tot eerlyke daden.’ In feite voelt hij er zelfs voor om de slavernij onder de christenen weer te doen in- | |||||||
[pagina 178]
| |||||||
Ds. Jacobus Johannes Eliza Capitein
| |||||||
[pagina 179]
| |||||||
voeren, want dan zou de maatschappij van heel wat leeglopers en bedelaars verlost zijn. Uiteraard was een dergelijk geschrift hier zeer welkom en de zwarte dominee trok dan ook volle kerken, nadat hij officieel was beroepen. Een vriend van hem, een medies student uit Leiden, schreef onder zijn portret: ‘Aanschouwer zie deez’ Moor! zijn vel is zwart: maar wit
zijn ziel, daar Jesus zelf als Priester voor hem bidt.
Hij gaat Geloof, en Hoop, en Liefde aan Mooren leeren,
Opdat zij, witgemaakt, met hem het Lam steeds eeren.’
Kort erop keerde Ds. Capiteyn terug naar Afrika, waar hij in fort Elmina een christelijke school begon en aan blanke volwassenen catechisatieles gaf, beide met weinig sukses. Toen hij op een gegeven moment met een van zijn heidense leerlingen wilde trouwen, zg. om het bekeringsproces aan de kust sneller te doen verlopen, werd hem dit verboden door de classis Amsterdam, waaraan hij verantwoording schuldig was, omreden dat deze heydin nog niet gedoopt was. Zelf kon hij haar geen les meer geven zonder zichzelf in opspraak te brengen. In arren moede huwde hij toen maar een hollandse joffer, die spoedig erop in Elmina arriveerde en die bereid was het echtelijk bed aan de Goudkust met hem te delen. Ondertussen vertaalde hij ‘eenige geloofsstukken in de Negertaal’, o.a. ‘het Vader Ons, de Tien Gebooden en het Gelooff’, waarbij de smiecht in de Tiengeboden maar wegliet dat ook de dienstknechten op de sabbatdag moesten rusten, terwijl hij het woord God in zijn vertalingen konstant weergaf door ‘Jancómpon’ (d.i. Jan Compaan, Jan Compagnie), bijv.: ‘Ik ben de Here uw God - Ik ben Jan Compón.’ Hoewel Ds. Capiteyn na de Directeur van de nederzetting het hoogste traktement genoot, beschikte hij over weinig geld, omdat een kwart van zijn inkomsten aan zijn weldoener Van Gogh moest worden overgemaakt, ‘volgens synen altoos duurenden verschuldigden pligt’, terwijl deze notabene niet | |||||||
[pagina 180]
| |||||||
eens zijn gehele opvoeding had bekostigd; Capiteyn kreeg in Leiden ook studiebeurzen. De Compagnie belastte zich met de inning en hield zelf, zoals bij al haar ambtenaren, een formidabele garantiesom in. Ten slotte stortte Capiteyn zich maar in de handel (welke?), maakte grote schulden, werd op allerlei manieren tegengewerkt en stierf op 30-jarige leeftijd in kommervolle omstandigheden, zijn weduwe ‘een insolventen boedel’ nalatend. In feite is Ds. Capiteyn, destijds internationaal beroemd en de eerste negerpredikant ter wereld, zijn levenlang slaaf gebleven, van zijn kristelijke weldoeners en van zijn tijd. Zie verder: Dr. A. Eekhof, ‘De negerpredikant Jacobus Joannes Eliza Capitein’, in ‘Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis’, 1917.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Vandaar ging ik naar het anatomisch kabinet, dat om zijn vele zeldzaamheden wereldberoemd is. De kamer is tamelijk donker, maar er wordt niet in geprepareerd, doch de preparaten worden er alleenlijk in tentoongesteld. Voor mij waren de beide mummiën het meest interessant. Zij lagen in bijzondere bedden, verkeerden nog in zeer goede staat en de daarbij verstrekte beschrijving in het Latijn toonde aan, dat alles volledig met de berichten van Herodotus en de andere Ouden overeenkwam. Hier treft men wel de grootste verzameling opgevulde en geskeletteerde spitsboeven, moordenaars en dieven aan, die op het theatrum in het rond opgesteld zijn en die een lachwekkende aanblik bieden. Onder dezen was ook de man die eens Leyden aan de vijanden verraden had. Opgevulde Moren, Turken, Amerikanen en andere buitenlanders hadden een eerbiedwaardig aanzien in deze verzameling! Een kerel had een briefje in de hand, waarop stond dat hij eens een mes zonder | |||||||
[pagina 181]
| |||||||
nadelige gevolgen te ondervinden ingeslikt had. Allerlei soorten kleding waren hier van mensenleer gemaakt, handschoenen, laarzen, schoenen, pantoffels, onderklederen enz. Van een schedel was een fraai drinkgerei vervaardigd, dat in zilver gevat was. Ook heeft men van mensenhuid perkament gemaakt. Enkele lichamen had men naar de kunst der Ouden geprobeerd te balsemen. Geskeletteerde dieren vindt men hier ook enige, waaronder een goed bewaard geraamte van een ongeboren walvis. Men toont hier ook een half versteend brood; het is echter een puimsteen, welke men deze vorm gegeven heeft. (Johann Beckmann, 1762)
Ik ontdek dat onze hooggeëerde negergast uit Suriname, voor wie ik een blijvend aandenken aan Amsterdam gekocht heb, dezelfde achternaam draagt als de beroemde 18de-eeuwse medicijnman die het koortswerende Quassi-hout (bitterhout) heeft ontdekt, dwz. wat nu achternaam is was toen voor- en achternaam tegelijk, of gewoon naam. ((Plantagehouders gaven hun slaven vaak bijbelse of mytologiese namen, zodat ze een hele stal aan griekse halfgoden en filosofen, schrijvers, geleerden alsook oudtestamentiese aartsvaders en nieuwtestamentiese apostelen onder zich hadden, halfwezens die ze konden ringeloren, tuchtigen en naar hun goddelijke luimen zetten; de vrouwelijke die ze ‘bekenden’ lieten ze een menigte halfgekleurde kristenkindjes voortbrengen, welke weer in het slavenbestand werden opgenomen: eigenteelt als slaaf: wraak op de tirannie van hun vaderlijke calvinistiese godsdienst? - in ieder geval moet het hun gevoel van macht nog aanzienlijk versterkt hebben. /. . ., kom eens hier!. . ., kom eens hier!. . ., Luitenant, Baron, Succes, hierkomen! Winst en Coridon worden gegeseld. Kupido krijgt een Spaanse bok.)) Misschien is Plato Quassi wel een nakomeling van de grote | |||||||
[pagina 182]
| |||||||
dresiman en loekoeman (geneeskundige en helderziende) en geïntrigeerd door het weinige dat ik over hem las probeer ik meer over deze zwarte reus te weten te komen. (Quassi, denk ik, moet in alle opzichten een formidabele figuur geweest zijn, zowel van gestalte als van talent en geestkracht. Men schatte dat hij omstreeks 1690 in Afrika geboren werd. Hij voerde in opdracht van de toenmalige goeverneur van Suriname vredesonderhandelingen met de bosnegers - naar het oerwoud gevluchte slaven die de randplantages aanvielen - en werd als beloning vrijverklaard. Inmiddels had hij als kruidendokter grote roem verworven met zijn bitterhout. Men meende zelfs dat hij zichzelf van de lepra had genezen. Uit het buitenland ontving hij brieven, gericht aan: De Hoog Edelen en Hoog Geleerden Heer de Heere Philippus van Quassi, Professor in de Kruidkunde in Suriname. Op ongeveer 86-jarige leeftijd maakte hij zijn eerste en enige reis naar Nederland, waar hij door stadhouder Willem v werd ontvangen en met eerbewijzen overladen. Bij zijn dood in 1787 - hij is dus bijna honderd jaar oud geworden - schreven blanke planters grafschriften op hem. Toch was zijn reputatie niet onverdeeld gunstig.) Het kost mij enige moeite om meer feiten over Quassi op te delven. De meest uitvoerige beschrijving van zijn leven & bedrijf vind ik ten slotte in het Pharmaceutisch Weekblad, jrg. 1911: ‘Mededelingen over den ontdekker van het Quassihout.’ En daar blijkt hij allerminst de zedelijke reus te zijn waarvoor ik hem hield, maar een collaborateur en bedrieger en in feite even korrupt als het blanke systeem in welks dienst hij stond (: nauwelijks vrij begon hij zelf slaven te houden en verried hij zijn gevluchte broeders aan de blanken), even perfide als het systeem van de zwarte heersers en kooplieden in Afrika (die hem en zijn lotgenoten verkochten aan de blanken.)Ga naar voetnoot* Jammer. | |||||||
[pagina 183]
| |||||||
Plato Quassi hoeft geen familie te zijn van zijn illustere naamgenoot, tenminste niet meer dan John Adams van Adam, want alle negerjongens die op zondag geboren waren werden Quassi of Kwassi (Kwasi) genoemd, alle meisjes Kwassiba. Dat was hun dagnaam, die hun een bepaald karakter toeschreef: pronker of pronkster in dit geval. Deze naam vergezelde hen hun leven lang. ((Namen / naamgeving. Uiteraard hadden bosnegers en zeker slaven geen familienamen, maar elk dier, voorwerp, gebeurtenis kon hun zijn naam lenen. Die naam droegen ze niet levenslang, maar kon verwisseld worden, soms n.a.v. een toevallig opgevangen woord. Vele bosnegers hielden er verscheidene namen op na, sommigen van hen voor ieder dorp waarin ze een vrouw hadden éen. / Daarnaast bezaten bosnegers geheime namen, die een blanke nooit te weten kwam, zoals ze ook een geheime taal hadden, waarvan de blanken niet eens het bestaan kenden: hun diepere kern, naam en taal, ontsnapte aan de overheersers, zoals de vluchtende negers naar de omringende bossen via geheime, alleen aan hen bekende sluipwegen.)) Quassi was inderdaad een pronker, een versierder, een oplichter, een collaborateur. Hij heeft zelfs niet eens het Quassi-hout ontdekt, maar het geheim van de indianen losgekregen; geïmponeerd als ze waren door zijn indrukwekkende gestalte en krachtig stemgeluid onthulden ze hem de werking van vele kruiden. Aldus verkreeg Quassi de faam dat hij een groot tovenaar was, een magiër aan wie de blanken zelfs om geneesmiddelen vroegen tegen de onvruchtbaarheid van hun vrouwen. Ook onder zijn medeslaven had Quassi een groot gezag. Als | |||||||
[pagina 184]
| |||||||
Granman Quassi
| |||||||
[pagina 185]
| |||||||
hij door plantagehouders te hulp werd geroepen om een diefstal of een geval van vergiftiging op te helderen - iets wat blijkbaar nogal eens voorkwam - dan (‘een bos vogelvederen in een glas ronddraayend’) raadde hij vaak de schuldige door diens angstige gedragingen te duiden; ook won hij van tevoren wel uitvoerige inlichtingen in bij andere slaven, die niets voor hem verborgen durfden te houden. En als hij geen schuldige kon ontdekken, dan wees hij er gewoon een aan, waarna het slachtoffer tot bloedens toe gegeseld werd. Later bleek soms de onschuld van de aangewezene. Zijn oplichterijen ontgingen de blanken overigens niet. Uit ‘Geschiedenis der Kolonie van Suriname samengesteld door een gezelschap van geleerde joodsche mannen aldaar’ (1791): ‘De doordringendheid van zijn verstand, verscheiden kundigheden, die hij van de Indiaanen, onder welke hij bijna geduuriglijk verkeerde, wist te verkrijgen; een straffe en ontzaglijke toon, waarvan hij zich bediende, wanneer hij tot de Negers sprak, en eene overmaatig groote lichaamsgestalte, gaven hem eenen zo beslissende invloed onder hen, dat men hem eerbiedigde als eenen Priester, aan wien het God behaagde zijne besluiten te ontdekken. Reeds in zijn kindsheid werd hij aangetast door eene lastige kwaal (mal rouge) waarvan hij zich in 't vervolg volkomen wist te geneezen; en, niettegenstaande het verlies van vier vingeren der hand, en bijna allen de teenen zijner voeten, die door deeze ziekte waren weg geknaagd, had hij er niet de minste vlek van overgehouden; zijn aangezigt en geheel zijn lichaam was zo glad en zindelijk, dat niemand durfde gelooven, dat hij door deeze doodelijke ziekte was aangetast geweest. Door deeze geneezing verkreeg hij zeer groot krediet, en zelfs zo veel invloeds onder de Blanken, dat men geene zwaarigheid maakte om hem, zelfs in allerlei moeilijke gevallen, te raadpleegen. Maar het te groot vertrouwen deed hem dikwijls de goedheid der Blanken misbruiken, en tot verscheiden valsche beschuldigingen der Negers vervallen: want al te veel staat op zijne kundigheden maakende, verzuimde hij menigmaal de vereischte navorschingen’, etc. - Volgen enkele | |||||||
[pagina 186]
| |||||||
kleurrijke voorbeelden van bedriegerijen en proeven waarin hij door de mand viel, waarna hij zelf een dracht stokslagen ontving. Erger was dat Quassi zich leende om bosnegerdorpen op te sporen, waarbij zijn nauwe kontakten met de indianen hem van groot nut waren: hij gebruikte de indianen als gids. Zijn sukses was zo groot dat gouverneur Mauricius hem voor zichzelf kocht (voor 600 guldens), speciaal ‘om in de bosschen te zenden’ en als hij in de stad was mocht hij op het erf van de gouverneurswoning huizen. Quassi spoorde zijn gevluchte lotgenoten dus met grote ijver op en verried ze; daarnaast werd hij ingeschakeld om als vredesbemiddelaar te dienen tussen oorlogvoerende bosnegerdorpen en de Sociëteit van Suriname. Enkele bosnegerstammen met wie de Sociëteit vrede sloot werden tot vrije lieden verklaard (‘bevredigde Boschnegers’); als tegenprestatie verbonden ze zich o.a. om voortaan alle tot hen komende ‘wegloopers’ aan het gouvernement uit te leveren, wat ze inderdaad ook deden. De straffen die de uitgeleverden te wachten stonden waren bekend: geseling, brandmerken, een voet afkappen of ‘de pees van een zijner hakken’ doorsnijden of nog erger. (Zie ‘Het straffen van slaven’, blz. 205.) Maar dresi- en loekoeman Quassi werd beloond, meermalen zelfs, met goede woorden en goede zaken. Op 28 december 1755 werd hij vereerd met ‘een vrijbrief, f. 25. holls. alsmeede een ordre aan den ontfanger om hem te doen geven een buffeltje, een broek, een hoed, en twee bonte hemden met toesegginge, dat zo hij continueerd in deselve getrouwigheid, hem alle weeken een vast tantum zal worden toegelegt’. De volgende dag, ongeveer 65 jaar oud, kreeg Quassi dus zijn vrijdom. ((Niet altijd was vrijheid voor de slaaf een weldaad. Vooral ouden van dagen hadden het onder de hoede van een menselijke meester beter dan als bejaarde vrije die zelf aan de kost moest zien te komen. ‘Een barbaarse gewoonte’ was om in ‘schaarse en dure tij- | |||||||
[pagina 187]
| |||||||
den’ oude en verminkte slaven vrij te laten, ‘een zogenaamde gunst voor zijne gedane diensten die hen noodwendig aan gebrek blootstelde of deed omkomen van de honger’. Zie verder ‘Manumissie’, blz. 201)) Bovengenoemde Quassi had echter geen moeite om zich in zijn onderhoud te voorzien; hij verdiende goed met zijn raadgevingen op medies gebied en het ophelderen van diefstallen; daarnaast verkocht hij obia's (talismannen) aan de negers tegen onkwetsbaarheid, enz.: steentjes, schelpjes, visgraten, die hij de koper om de hals liet dragen. Enkele jaren later vroeg en verkreeg hij een stukje land in het binnenland, waarop hij zich met enige negers en indianen vestigde. Deze post gebruikte hij om weggelopen slaven te bespieden. ‘In het volgende jaar had hij het geluk het groote wegloopersdorp Teoesie te ontdekken en 14 wegloopers gevangen te nemen. Voor belooning vroeg hij op 17 december 1770 een negerslaaf en 4 à 5 geweren voor zijne indianen.’ Een hoed ‘met een goud boordsel en een pluym’ bezat hij inmiddels al.
In 1776 wilde Quassi Holland wel eens zien en zo reisde hij op de eerbiedwaardige leeftijd van ongeveer 86 jaar af met het schip 't Huis te Spijk. In Holland aangekomen deed hij meteen zijn beklag bij de Directeuren van de SociëteitGa naar voetnoot* dat hij voor zijn diensten te slecht beloond werd en over nog een paar zaken waarin hij een intrigantenrol had gespeeld (o.a. het door zijn indianen in brand laten steken van een plantage om de neger-administrateur weg te krijgen). Ook werd hij op zijn verzoek door de prins in audiëntie ontvangen. Deze | |||||||
[pagina 188]
| |||||||
schonk hem o.a. enige met goud geborduurde kledingstukken en een medalje.
Terug in Suriname vertelde Quassi dat hij van de prins toezegging had gekregen dat iedere slaaf die bij Texel voet aan land zette vrij zou zijn. Ook hier speelde Quassi waarschijnlijk een versierdersrol, want in tegenstelling tot landen als Engeland en de Zuidelijke Nederlanden heeft Nederland op eigen bodem nooit slavernij gekend en evenmin werden er zoals in Antwerpen slaven verhandeld. Wat niet wegneemt dat in Nederland wel openbare verkopingen plaatsvonden van surinaamse plantages, met slavenmachten en al. Evenmin is uitgesloten dat gecouleurde huisbedienden, die in de achttiende eeuw zeer in trek waren, tijdens hun verblijf in Nederland van de ene familie aan de andere werden overgedaan, zij het dan op vrijwillige basis. Daarnaast kwam het ook herhaaldelijk voor dat zulke huisbedienden de benen namen en in dienst van een ander traden, in de stad of in de provincie. (In het overgrote deel der gevallen echter keerden de negerbedienden na kortere of langere tijd weer terug naar Suriname, voor zover bekend als onvrijen, een vreemde rechtsinkonsekwentie die in dit geval niet te zwaar woog omdat huisbedienden toch al onvergelijkelijk veel beter werden behandeld dan plantageslaven; het waren in de achttiende eeuw vaak meer pronkstukken en statuspionnen en ze werden ook als zodanig gekleed en met sieraden omhangen.Ga naar voetnoot* Maar wat wanneer hun meester in Suriname overleed zonder een brief van manumissie voor hen nagelaten te hebben, waarna ze overgeleverd waren aan de willekeur der erfgenamen?) Hoe het zij, waarschijnlijk heeft Quassi het alleen gezegd om | |||||||
[pagina 189]
| |||||||
zijn reputatie onder de negers te vergroten. Hij werd opnieuw beloond, kreeg in 1776 nog een woonhuis in de stad, in 1781 een wekelijkse ondersteuning en voor zijn leven in bruikleen twee mannelijke en een vrouwelijke slaaf. Hij stierf in 1787 te Paramaribo op de zeer hoge leeftijd van ongeveer 97 jaar. Een blanke planter schreef het volgende grafschrift voor Gran Mama Quassi: ‘Hier rust een grijsaart, die, in d'onkreits van zijn leven, Van goed en kwaad aan 't land veel blijken heeft gegeven. Die, en den neger, en den woesten indiaan, Door zijne toverkunst steeds deedt verwonderd staan. Indien dit volk die kunst naar waarde wist te roemen, Het zou hem wis apol, inplaats van quassie noemen.’ Maar zoals gezegd, niet alle rouwklachten vielen even gunstig uit.
‘Geen land kan men zonder er zelf geweest te zijn zo goed door zijn schilderijen leren kennen als Holland. Zijn kunstenaars hebben alles geschilderd wat er bestaat, de aarde met haar kruiden en alles wat er op rijpt, van de kleinste insekten tot aan de meer volkomen schepsels; de lucht met al zijn veranderingen hebben ze om zo te zeggen geportraiteerd, zelfs de damp die zich boven de moerassige laagtes van het vlakke land vormt; het water in al zijn bewegingen en veranderingen, als ook alles wat daarin leeft. Geen volk kan zich er op beroemen schilders voortgebracht te hebben die de vissen, vogels, insekten, viervoetige dieren, van de muis tot aan de leeuw en de olifant, als ook alle standen, het gedrag en de klederdrachten der mensen uit elke tijd van de geringsten tot de grootsten, bedelaars, admiraals, regenten, narren en geleerden zo natuurgetrouw uitgebeeld te hebben.’ (J.H.W. Tischbein, 1772/3) | |||||||
[pagina 190]
| |||||||
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ‘Nooit hebben mensen tegenslagen met zo weinig emotie ondergaan. Als hun een ongeluk overkomt, troosten ze zich er mee dat hun iets veel ergers had kunnen overkomen. Als ze bij een val een arm of een been breken, prijzen ze zich gelukkig dat ze niet het hoofd gebroken hebben. Als een storm enige van hun schepen heeft vernield, troosten ze zich dat de rest ook niet vernield is. Als vuur hun huis heeft doen afbranden zijn ze tevreden dat ze zelf niet mee verbrand zijn. Ziedaar. . . troost op z'n hollands, zoals men dat in Frankrijk nauwelijks kent.’ (Le Pays, 1690)
Om meer dan één reden zou ik niet in aanmerking gekomen zijn als slaaf verkocht te worden, tenzij de negerkoopman die mij verhandelde mijn grijze haren zwart verfde, mijn littekens wegmoffelde en mij valse tanden gaf, zoals soms gebeurde. Chirurgijns lieten de pas aangevoerde negerslaven de vreemdste sprongen uitvoeren om te zien of ze stramme ledematen hadden en maakten ze onverhoeds aan het schrikken om hun gehoor te testen. Bij aankoop gebrandmerkt. Daarna in de donkere slavenhal onder het fort opgesloten tot de aankomst van een schip. (Ik lees nu pas dat het laatste illegale schip met slaven, voor zover bekend, in 1880 de oceaan is overgestoken naar Amerika. Niet zo heel lang geleden waren de laatste bevrijde negerslaven nog in leven, brandmerk nog op hun lichaam.) ((De Slavenkust, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Goudkust, leek landschappelijk op Nederland. Het land was vlak en weinig bebost en de lagunes bij de kust deden soms denken ‘aan de Friese meren op een hete zomerdag’.)) Zodra er | |||||||
[pagina 191]
| |||||||
een schip kwam werd er een direkt op zee uitkomend poortje geopend waardoor de slaven werden afgevoerd. Er was weinig mogelijkheid tot ontvluchting, ook al omdat ze verblind werden door het felle zonlicht. Daarna hup aan boord. Door de branding gevoerd door bekwame kanovaarders van eigen kleur en ras, zoals ze ook door hun broeders verkocht waren. (Zie blz. 296.) ‘Zolang men niet het volle aantal had ingehandeld, bleef men voor de kust liggen en om het de slaven onmogelijk te maken, over boord te springen en naar land te zwemmen, werden zij al die tijd zwaar geboeid in de nauwe ruimen gehouden, zonder licht en lucht. Gedurende de eerste dagen was zeeziekte ten gevolge van het stampen van het voor anker liggende schip algemeen en door gebrek aan ventilatie stierven deze slaven soms reeds voor de dag van vertrek. Zelfs na het vertrek bleven de slaven vaak pogingen ondernemen over boord te springen. Lukte hun dat dan verdronken zij meestal, of werden door de haaien aangevallen, die altijd de slavenschepen volgden, ook al aangetrokken door de lijken van slaven die regelmatig overboord worden gezet. Om dit overboord springen te beletten, werden de slaven tijdens het luchten twee aan twee geboeid en in lange rijen aan beide schansen vastgemaakt door middel van een lange keten, die door de boeien van ieder paar werd gestoken; als extra voorzorgsmaatregel werden zelfs vaak nog netten aan weerszijden van het schip bevestigd. Was de afrikaanse kust eenmaal uit het gezicht verdwenen, dan overviel de slaven vaak een zwaarmoedigheid, soms ‘in volslagen zinneloosheid eindigend’. Zij trachtten zich te verwonden, zich zelf te wurgen of zich op andere wijze het leven te ontnemen. Het meest voorkomend waren hongerstakingen, waarin zij soms een ongelofelijke wilskracht betoonden: ‘hoewel bijna verhongerd, was het bijna onmogelijk zelfs maar een mespunt tussen hunne tanden te steeken’. Allerlei ingenieuze middelen werden bedacht, om hen tot eten te dwingen: soms gebruikte men een schep gloeiende kolen, die men zo dicht bij de lippen van de hongerstaker bracht, | |||||||
[pagina 192]
| |||||||
dat zij verschroeiden en hij ze wel moest openen, of men bediende zich van een in de achttiende eeuw speciaal daartoe ontworpen instrument, het speculum oris, een soort omgekeerde duimschroef, waarmee men de mond van een onwillige letterlijk kon openschroeven. Een enkele maal kwam het voor dat de weggevoerde slaven in opstand kwamen, hoewel ze daar over 't algemeen weinig gelegenheid toe hadden. ‘Aan boord van Nederlandse schepen werd al het mogelijke gedaan om muiterijen te voorkomen. Kort na de inscheping werd de schrik er vaak in gebracht door een kanon met een lading kruit en grauwe erwten op de verzamelde slaven af te schieten. Ook werden wel ‘danspartyen en vreugdebedryven’ georganiseerd waarvoor speciale trommen en andere muziekinstrumenten werden meegenomen. Hierdoor en door het voeren van sterke drank werden soms tekenen van ontevredenheid onderdrukt.’ De verzorging op de nederlandse schepen was over 't algemeen redelijk, omdat de slaven zuiver als koopwaar, als stukgoederen van grote geldelijke waarde werden behandeld. ((De behandeling op de portugese schepen was veel slechter, evenals op de engelse tightpackers, drijvende doodkisten, waar de slaven letterlijk minder ruimte hadden dan een dode in zijn kist. Sterftecijfers van schepen uit Bristol en Liverpool 25%, uit Lissabon 30%, uit Middelburg, het nederlandse centrum van de slavenhandel, 12.5%.)) De slaven kregen meestal voldoende te eten en te drinken, werden gelucht, de ruimen werden dagelijks schoongeschrobd en besproeid met slechte azijn en limoensap en zelfs werd een speciaal circulatiesysteem toegepast om lucht naar de slavenruimten te voeren. Dit verhinderde echter niet dat er vaak epidemieën uitbraken en wanneer de schepen in storm en onweder of in de beruchte doldrums, de lange hete periodes van windstilte, terechtkwamen was de ellende niet te overzien. ((De lagere bemanning was er overigens nog slechter aan toe, omdat die van minder waarde was. Op hen werd dan ook het eerst met eten bezuinigd, niet op de slaven.)) In zulke gevallen kwam het voor dat de helft van de ‘lading’ overleed ten | |||||||
[pagina 193]
| |||||||
gevolge van verstikking en vergiftiging, terwijl de overlevenden liggend aangetroffen werden in een onbeschrijfelijke poel van bloed en uitwerpselen. De meeste slavenschepen hadden weliswaar latrines in de ruimen, maar de slaven waren vaak twee aan twee geboeid en konden hun behoeften dus niet alleen doen, struikelden 's nachts over hun lotgenoten, wat weer leidde tot grote vechtpartijen. Het gevolg was dat velen hun behoefte maar ter plaatse deden. Verder hadden de slavenschepen veel overlast van ratten, die soms verzwakte of slapende mensen tenen, vingers of oren afbeten. Aangeraden werd daarom een behoorlijk aantal katten mee te nemen. Overleden slaven werden natuurlijk zo snel mogelijk overboord gezet - horden haaien vergezelden de slavenschepen -, maar er zijn ook gevallen bekend waarin nog levende slaven in zee werden gegooid als ze leden aan een besmettelijke ziekte, ter voorkoming van de verspreiding ervan. ((Naderhand, toen de slavenhandel verboden werd en Engeland op zee de internationale kontrole kreeg (1818) en een engels vloot-eskader jacht maakte op illegale slavenschepen, werd bij nadering van een britse kruiser soms de hele levende slavenlading overboord gezet, de kapitein kon nl. alleen beboet worden als er metterdaad slaven op zijn schip werden aangetroffen.)) Wie ten slotte het geluk of het ongeluk had levend de overkant te bereiken (‘zoutwaternegers’) werd verkocht of geveild, tenminste als hij of zij een goed exemplaar was. Anders werd dezelfde techniek toegepast als door de afrikaanse handelaars: haren verven, huid oliën, nieuwe katoenen schortjes voor, vrouwen sieraden om de hals. De sterken werden natuurlijk het eerst en het duurst verkocht; tweede kwaliteit slaven - aanvankelijk meest gesleten aan het ongunstig gelegen Suriname - werden zoveel mogelijk afgebeuld voor zij stierven. (De surinaamse planters behoorden tot de wreedste van Amerika, reden waarom veel negers het oerwoud invluchtten. Zie ‘Het straffen van slaven’, blz. 205). De restanten, soms afzichtelijk verminkte menselijke wrakken, werden bij het licht | |||||||
[pagina 194]
| |||||||
van een kaars geveild en men kon bieden tot één duim van de kaars was opgebrand, waarna de laatste bieder verplicht was de slaaf te nemen. Nog erger was de engelse scramble, waarbij aspirant-kopers, na een prijs te hebben vastgesteld, in het stikkedonker op een aantal slaven werden losgelaten en grepen wat zij beet konden krijgen. Geheel onverkoopbare kneusjes werden aan hun lot overgelaten en stierven vaak aan de kaden. De vraag tot welke kategorie ik behoord zou hebben valt gemakkelijk te beantwoorden. Waarschijnlijk zou ik, na eerst tevergeefs bijgeverfd te zijn, in een scramble-groep terecht zijn gekomen, of in een soort sensitivity-training (in het donker) als ik tot hun nazaten had behoord.
- Verrek, zei hij, je hebt een zwarte gebreide onderbroek aan. - Vind je 't gek? - Nee. Maar is het niet te warm? - Als ik hem niet draag krijg ik het aan mijn blaas, zei ze. Vind je 't echt niet gek? - Nee hoor, zei hij, ik word er bloedgeil van - een wollen onderbroek, en dan nog wel een zwarte. - Dan zie je niet zo gauw dat ie vuil is, grapte ze. - Trek uit, zei hij, of moet ik je komen helpen. Ze pelde enigszins aarzelend wat een hele schapevacht leek van haar dikke kont en zware achterdijen, schoof de zuivere scheerwol over haar als balpoten van een ouderwetse tafel gedraaide kuiten en struikelde natuurlijk toen ze haar ene been uit het gat wilde lichten. - Heb je meer vrouwen meegemaakt die een gebreide broek droegen? - Nee, zei hij, maar ik heb niet zoveel vrouwen gekend. Ze treuzelde nog wat, bukte zich met toegeknepen bilspleet | |||||||
[pagina 195]
| |||||||
om, geheel overbodig, haar schoenen een paar decimeter verder neer te zetten. - Draai je om, zei hij, op onze leeftijd hoef je je toch niet meer te schamen. - Bij mij gaat het niet gemakkelijk, zei ze, ik ben niet zo iemand die - Maar ze draaide zich langzaam om. Hij zat op de rand van het bed met open mond te kijken, naar de zware bijna tot halverwege de navel neerhangende borsten, de bollende buik met vetplooi, de volronde bovenarmen en de brede zachtvlezige dijen. Likte onwillekeurig even met zijn tongpunt over zijn lippen. - Het lijkt wel een heel schaap dat je daar tussen de benen hebt, zei hij. - Vind je dat ik te veel haar heb? - Nee, net goed, lekker vol, daar hou ik van. Mijn eigen vrouw was ook fors behaard. - Je gaat nou toch niet over je vorige vrouw praten? - Nee, zei hij, wat geweest is is geweest. Kom hier. Ze liep op hem toe. De vloer kraakte een beetje onder haar zware voetstappen. Een losse plank, dacht hij. - Nee, zei ze, terwijl ze hem afweerde. Jij ook je hemd uit, ik bloot dan jij ook bloot. Of heb je soms een gebrek? - Met mij is niks loos, zei hij, nooit geweest, alleen mijn linkerbeen is een beetje korter dan mijn rechter, dat weet je. Verder ben ik goed gebouwd. - Trek dan uit, zei ze, je bent zelf bleu. - Het is de laatste drieënhalf jaar ook niet meer gebeurd, zei hij gegeneerd, en daarvoor na het overlijden van mijn vrouw maar een paar maal. - Heb je veel brieven gehad? - Nogal. Maar ik ben met niemand naar bed geweest, het zat er op de een of andere manier niet in. Maar bij jou was het meteen anders. - De meeste mannen willen binnen een kwartier onder de lakens, zei ze. - Dat weet ik, zei hij, maar zo ben ik niet. | |||||||
[pagina 196]
| |||||||
- Ik weet het, zei ze, anders zou ik het niet doen. Ze ging naast hem liggen in het tweepersoonsbed. - Heb je je manusje gewassen? - Ja natuurlijk, dat doen ik altijd. Ik ben altijd schoon op me lichaam geweest. - Je hebt er soms grote viezeriken bij, zei ze, en er wordt gezegd dat je er baarmoederkanker van kunt krijgen. - Heb je er dan veel zo meegemaakt? - Nee, een paar. Maar ik heb vriendinnen die hebben vaker kennismakingsadvertenties geplaatst en als je dat hoort. Er was er een die wou dat ze hem ongewassen in de mond nam. - Hou op, zei hij en kuste haar op haar mond die naar het taartje smaakte dat ze zojuist gegeten had, lekker zoet en met nog iets van mokka. Daarna hongeriger. Tegelijk begon hij haar tussen de benen te strelen, over haar borstelige onderbuikkapsel. Ze pakte zijn lid en begon te pompen. - Niet zo hard, zei hij, anders kom ik klaar voor ik erin ben geweest. Zo ja. Aah. Weet je dat het verrekte lekker is, ik weet nauwelijks meer wat het is, zo lang is het geleden. En jij, doe ik het goed? - Uit de kunst, zei ze. - Zullen we? - Ja, zei ze, kom maar. Hij wentelde zich op haar, frommelde een beetje onhandig tot zijn lid er eindelijk in zat en slaakte een zucht van opluchting. - Er zijn mannen die een hulpstukje gebruiken, zei ze, of een klein harnasje wanneer ie niet lang genoeg stijf wil blijven. - Dat heb ik niet nodig, zei hij, nog niet tenminste. Maar een mooi stel vriendinnen heb je, dat moet wel gezegd zijn. - Die hebben het ook maar gelezen. - Godjezus, het is toch wel lekker, zei ze. - Dat wou ik ook gezegd hebben, zei hij vergenoegd. Heb je 't liever vlug of langzaam? - Langzaam, zei ze. En toen ineens was het of zijn lid met de snelheid van een slang door haar lichaam schoot; het werd langer en langer, | |||||||
[pagina 197]
| |||||||
kronkelde en snuffelde met zijn bolvormige kop in alle hoeken en gaten van haar lijf, buik, keel, bilhelften, dijen, voeten en zelfs via haar schouderkommen tot in haar armen en handen. Het was een krankzinnige maar hoogst bevredigende ervaring. Daarna kromp het lid abrupt weer ineen, zich bewust van zijn vergissing. Met een laatste stoot kwam hij klaar, zonder de gelegenheid te hebben haar te vragen of ze er ook aan toe was. - Jezus, zei hij. En even later, toen hij op zijn rug naast haar lag, tevreden naar het plafond kijkend, zijn rechterhand op haar onderbuik: - Ik heb in mijn leven nog nooit zo lekker geneukt. - Daar ben ik oprecht blij om, zei ze. Voor mij was het even goed als bij mijn eerste man en die kon er wat van. - Goed zo, zei hij, dat doet een man genoegen te horen. - Dat is mijn bekend, zei ze, zo zijn de mannetjes. Zeg eens, ben je echt tweeënzestig of heb je er een paar jaar afgelogen? - Nee hoor, zei hij, waarom zou ik, het zou toch uitkomen op de duur. En jij? - Ik ben vorige week negenenvijftig geworden, maar ik was achtenvijftig. - Dat heet ik geen liegen, zei hij. Het is je trouwens niet aan te zien, al zit je wat je noemt lekker in het vlees. - Vind je me niet te dik? - Nee hoor, beter dan zo'n mager scharminkel. - Dank je, zei ze, je lijkt me een aardige man. - Ben ik ook, zei hij, als ik niet getreiterd word, want dan wil ik wel eens opvliegen. - Op de tram ook? - Nee, want dat zou me mooi m'n baan kosten, ik kijk wel uit. Als ze me beledigen, wat niet vaak voorkomt want uit mezelf geef ik geen aanleiding, waarom zou ik, dan zeg ik: meneer, of mevrouw, 't hangt er van af wie het is, als u iemand wilt beledigen dan doet u het uw eigen vrouw of uw eigen man maar, en als u iets niet aanstaat dan schrijft u maar naar de direkteur, en dan is het meestal gepiept. Ze knikte. - Verstandig. En over drie jaar ga je dus met pensioen - | |||||||
[pagina 198]
| |||||||
- Ja, zei hij, blij toe. - Naast je aow heb je nog een aanvullend pensioen, is het niet? - Gelukkig wel, zei hij, anders zou er niets voor m'n hobby's overschieten. - Wat voor hobby's heb je? - Duiven houden en vissen, zei hij, ik hoef niet de hele avond naar de tv te kijken. Jij? - Ik ook niet hoor, zei ze, sommige programma's ja, andere daar zeg ik nee tegen, maar dat kun je altijd met mekaar afspreken. - Zo is het, zei hij. - Jij kunt tenminste een veer wegblazen, zei ze. - Zo is het, zei hij, ik hoef me niet veel te ontzeggen, al is het geen rijkdom. - Ik zie wel wat in je, zei ze. En jij? Hij knikte. - Ik ook in jou. We zouden het altijd eerst een tijdje kunnen proberen, het huis aanhouden, niet meteen wegdoen, het is misschien zonde van de dubbele huur, maar je weet nooit. - Heb je het al aan je kinderen voorgelegd? - Ze weten dat ik doende ben, zei hij, en voor de rest beslis ik. Ze knikte goedkeurend. - Jezus, zei hij, dat was lekker net. Ik zou best nog een tweede keer willen, maar ik heb gewoon geen zaad meer zo vlug. - Het is de leeftijd, zei ze. Speel nog maar wat met je vingers tussen m'n benen, misschien komt het dan wel weer, lieverd. - Je bent een fijn wijf, zei hij. - Dank je, zei ze. Ze boog zich half over hem heen. - Ken je die van die freule die voor het eerst met een jonkheer naar bed ging? - Nee. - Toen ze het voor 't eerst gedaan hadden, in hun bruidsnacht natuurlijk, toen zei ze: Hoe heet dit eigenlijk, bestaat er een woord voor? - Cobiteren, zegt de jonkheer, of zoiets tenminste, maar het plebs noemt het neuken. | |||||||
[pagina 199]
| |||||||
- Het plebs, zegt de freule, ik wist niet eens dat die een woord hadden voor zoiets heerlijks. Hij lachte. - Je bent zeker rood hè? - Nou rood, rood. Mijn man stemde Partij van de Arbeid, ik ben niet zo politiek onderlegd. En jij? - Ik ben lid van het nvv, zei hij, en meestal stem ik PvdA als ik stem. - Nou dan, zei ze, dan is er toch niks aan de knikker.
/. . . de Botermarkt. . . Men kogt en verkogt 'er wederom, gelyk te vooren, gesloken en ongesloken boter. De Collecteurs, die in het meergemelde Comptoir zaten, zagen wel dat het de tyd niet was, om met strengheid 's Lands imposten te vorderen; zo dat derhalven elk, met het betaalen, naar zyn welgevallen handelde. Maar zeker vaarensgezel, zynde een Noorman, die rykelijk van den drank bestooven was, opende het eerste bedryf, en sloeg al speelende met zyn bloote hand de glazen van 't Botercomptoir in; dit heldenstuk verricht hebbende, verstak hy zig weder onder de tallooze menigte aanschouwers. Omtrent een halfkwartier uurs daarna kwam hy andermaal voor den dag. Nevens hem voegde zig een jongen, die, terwyl de anderen de glazen met kleine steentjes verder braken, een Plakaat, dat aan de Waag aangeplakt was, overluid voor 't Volk met veele beschimpingen begon te leezen; ook vroeg hy aan eene vrouw, die voornemens was haare gekogte boter aan te geeven, zeer stout; Waarom haalt gy een ceeltje, daar wy de Pagt willen af hebben? Het eene en andere by één' der Gerechtsdienaaren opgemerkt zynde, streek deeze den gemelden jongen met zynen rotting lustig om de ooren. De Collecteurs aan dit rumoer wel ziende, dat zy niet veilig waren, borgen met 'er haast hun geld en boeken. De omstanders deezen jongen ziende slaan, begonnen | |||||||
[pagina 200]
| |||||||
middelerwyl te morren, en vraagden: Waarom de jongen, die niemand kwaad deed, geslagen werdt? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . begon de menigte steenen te raapen, en naar de Burgers te werpen, zo dat de Luitenant aan de wang gekwetst, en anderen door 't bloed bezoedeld werden. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . zogt het verbitterde volk met zagte en minzame woorden te doen bedaaren; en voegde er by, dat men, zo zy onverhoopt in hun woeden voortgingen, geweld met geweld zou keeren. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . werden genoodzaakt op de menigte los te branden. . . Drie werden er dood ter aarde geveld en eenige gekwetst. . . Onder deezen was een wyf, dat, alle schaamte en eerbaarheid uitgeschud hebbende, om de Burgery te beschimpen, de rokken opligtte en eene onbetamelyke naaktheid vertoonde, waar op zy, onder het uitbraaken van vuile scheldwoorden, lustig de hand liet klinken; in welke gestalte een kogel haar in de bloote dye trof. Men nam haar op en bragt haar naar den zogenaamden Duivelshoek, alwaar zy, na eenige weinige uuren overleed.
aard-eten. Een ziekteverschijnsel, dat zich uit in het eten van onverteerbare voorwerpen, w.o. aarde, pijpaarde, stukken lei, griffels, krijt, houtskool, enz. en dat in Suriname veelvuldig voorkomt bij lijders aan anchylostomiasis of mijnwormziekte. . . Bij oudere schrijvers vindt men medegedeeld, dat de negers somtijds uit wanhoop of mismoedigheid klei, aarde, pijpen, houtskool, enz. aten om zich van kant te maken. . . ‘grondvreters’. . . Dr. F.A. Kuhn, ‘Beschouwing van den toestand der Surinaamsche Plantagie slaven’. Amst. 1928, beschrijft het verschijnsel als ‘zwelziekte’ en beweert | |||||||
[pagina 201]
| |||||||
grondvreters gezien te hebben ‘die eene zoodanige woede op houtskolen hadden, dat zij dezelve gloeijend heet in den mond staken en kaauwden’. . . Een ander vermeldt dat ‘op de plantages deze grondvreters gedurende den arbeid ijzeren maskers voor den mond kregen, om het grondeten tegen te gaan.’
manumissie: de vrijgeving van slaven. Als voormalige slaaf was men echter nooit volledig vrij. Een reglement uit 1733 gelast hen ‘geene de minste stoutheid, moedwil of eenige feitelijkheden aan eenige Blanken te doen, noch gedoogen, dat die door Slaven wordt gedaan, maar in tegendeel dat zij aan alle Blanken alle ontzag, eerbied als anderszins moeten bewijzen, met uitdrukkelijke waarschouwing, dan schoon zij in alle andere zaaken egaal recht genieten met Vrijgeboornen, zij echter in zulken geval aangemerkt zullen worden als de zulken die het onwaardeerlijke Pand van Vrijheid aan Blanken verschuldigd zijn.’ Ook vrouw en kinderen, plus de afstammelingen van deze waren aan de voormalige eigenaar ‘alle Eer, Respect ende Reverentie’ verschuldigd. Men balanceerde ook als vrije voortdurend op de rand van de afgrond der onvrijheid: het slaan of beledigen van zijn voormalige meester of diens vrouw, het ten tweede male bijwonen van een slavendanspartij of na ten derde reize procreatie gepleegd te hebben bij een slaaf of slavin - op de eerste en tweede maal stonden resp. ‘pecuneele’ en ‘corporeele’ straffen - was voldoende om weer ‘in de vorige slavernij geredigeert’ te worden. Bovendien kon, zoals we gezien hebben, voor oude en verminkte slaven in tijden van schaarste vrijheid een levensstraf zijn.
| |||||||
[pagina 202]
| |||||||
Het gepeupel dan trok in onbeschrijffelyke woede naar 't huis van Adriaan en Pieter de Nooy, staande op de Keizersgragt by de Reguliersgragt. De eerstgenoemde hadt in Amsterdam geene pagt gehad, zedert den eersten April, wanneer die van het zout en zeep ten einde liep: maar zyn zoon Pieter de Nooy hadt de impost op de Consumptietabak. Zy woonden beiden in 't zelfde huis, en 't was op den middag, omtrent half één uur, toen het volk, ten getale van omtrent twintig persoonen, zo mannen als vrouwen, behalven een menigte kleine jongens, die den hoop vermeerderden, voor zyn huis vergaderde. De jongens hadden den voortogt, en maakten een' aanvang van de verwoestinge met het insmyten der glazen, waar toe, wel ras, de geheele menigte de hand boodt. . . Dit verrigt hebbende, brak men de deur met hamers en bylen open, en baande zig op deeze wyze een vryen ingang. De woede hieldt 'er onbeschrijffelyk huis: men rukte aanstonds alles van zyne plaats en naar de vensters, sneedt de bedden open, en strooide de veeren in den wind, die als een digte sneeuwbui op straat vielen. Kabinetten, Kasten, Ledikanten en Tafels | |||||||
[pagina 203]
| |||||||
werden aan stukken geslagen, vertrapt, en voorts ten huize uit geworpen. Men zag de fraaiste Spiegels aan gruis breeken; geheele groepen van keurig Kraakporcelein aan stukken trappen, en in de gragt smyten. Men zeide ondertusschen, dat men niet van zins was zig met roof en buit te verryken; en ten bewyze van dit zeggen, wierp men ook het gereede geld, dat men 'er vond in 't water; hoewel dit niet veel van belang was, om dat de Nooy, deezen stroom ziende opkoomen, by tyds zig van 't zelve ontdaan hadt. Kortom, niets werd verschoond, en toen de woede geene bezigheid meer vondt, viel zy aan op het huis zelf. Men brak de marmere posten uit het woonhuis en vernielde ze tot puin. De heerlykste Plafons of Zolderstukken werden aan lappen gesneeden en in 't water geworpen; men brak een gedeelte der hardsteenen voorgevel af, en wierp de stukken van boven neder, waar door eenige plunderaars ligtlyk gekwetst werden. Vervolgens nam men de dakpannen weg, en brak de latten van het dak af. Dit alles verrigt zynde, blies men den aftogt, laatende een party jongens agter, die de vernielde goederen nog verder tot gruis sloegen. De hoofden der plonderaaren, merkende dat het werk te lang duuren zou, zo zy ieder huis, waarop zy het oog hadden, één voor één aanvielen, verdeelden hun volk in verscheidene benden, die zy den naam van Ploegen gaven . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Een gedeelte der plonderaaren dan trok van daar naar Bunel, Pagter van het zout en de zeep voor zig zelven alleen, en daarenboven die van de grove waaren, van de turf en kooien in Kompagnie met J. ten Dam. Behalven dat, was hy ook een Koopman in Engelsche Manufactuuren. . . vondt 'er veel kostelyk huisraad, dat alles vernield en in 't water gesmeeten werdt. . . sneed men de heerlykste gewerkte stoffen aan stukken. . . verscheidene rollen Floers ondergingen het zelfde lot. . . dreeven hier en daar door de Keizersgragt. . . een goed getal flessen met Jopenbier, waar van zy lustig zoopen. . . een fraaije Bibliotheek, meest in keurlyke Fransche Banden gebonden, werdt verscheurd en gesneeden. . . de geldzakken | |||||||
[pagina 204]
| |||||||
sneedt men open, en strooide het geld in de gragt. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Een zonderling staaltje van godsdienstigheid, zo men het dien waardigen naam geeven mag, zag men alhier omtrent een grooten Bybel. Een zekere jongen, welke mogelyk nooit gehoord hadt dat 'er zulk een boek in de waereld was, wilde dien met de overige boeken aan flarden scheuren; maar sommige plonderaars, door een soort van eerbied getroffen, ontrukten het boek den jongen, die, behalven de bestraffing, welke men hem hier over deedt, nog een braaven slag kreeg, met vermaaninge om zulks in het toekoomende niet weder te beginnen. Om het boek voor den schendlust te beveiligen, verzogt men aan één der buuren, hetzelfde in bewaaringe te neemen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . naar 't huis van Christoffel Lublink, Pagter van 't Gemaal, de Waag, de inkoomende graanen en den veertigsten penning van de schepen. . . de schendlust ging hier alle maat te boven. . . kostelyke stoelen van glad hout. . . nevens andere ongemeene huissieraadjes vertrapt en geschonden. . . zakken met zilvergeld open gesneeden. . . met hoeden vol in 't water gesmeeten. . . Eenig vrouwvolk trok de klederen van Juffrouw Lublink aan, en danste in de zykamer, onder een onophoudelyk geschreeuw en getier. . . uit een stuk stof werden verscheidene vaandels gemaakt en aan stokken gehegt. Een Vlugt met kanarievogels, putters, vinken, sysjes en koddenaars, werdt in stukken gehakt, en de vogels de vrye lugt gelaaten. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . goud en zilverwerk werdt plat getrapt, onder anderen ook twee zeer kunstig gedreevene fruitschaalen. . . een doosje met juweelen werdt, door middel van een stukje koperen kanon, tot gruis geslagen, en aan den vloed opgeofferd. Twee paerlsnoeren dreeven op een kussen door de gragt; maar de plonderaars zulks merkende, wierpen zo lang met steenen, tot dat zy zonken. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . | |||||||
[pagina 205]
| |||||||
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . verschoonde niets, dat tilbaar was en losgerukt kon worden. De wynvaten sloeg men den bodem in, en de flessen, die men afgetapt vondt, sloeg men aan gruis, na dat men zig weinig minder dan smoordronken hadt gezoopen. De wyn vloeide als een stroom van bloed door den kelder, dien men tot aan de knieën moest doorwaaden. Eenigen hebben zig te dier plaatse dood gezoopen, of zyn door de sterke wynlugt versmoord geraakt. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . de overvloed van de keurigste wynen hadt de hersenen der plonderaaren zodanig ontsteld, dat zy alle menschlykheid scheenen uitgeschud te hebben. . . wie viel, bleef liggen. . . Gruwelyk was de onbeschaamdheid, oneerbaarbeid en wellust, die hier openlyk gepleegd werdt; ja men ontzag zig niet, de allerstrafbaarste ontugt voor elks oogen te brengen. . . Een vrouwmensch is, gantsch naakt, dood uit het huis gebragt. . . op één der kamers stroomde de wyn zo hoog, dat er de meesten als beesten in lagen: want de hooge dorpel belette het wegvloeijen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
het straffen van slaven Hoe men met negers moest omgaan wist men al vroeg in deze lage landen. Johan Picardt, predikant en medies doctor te Coevorden, schreef reeds in 1660 over de inwoners van Congo, Angola, Guinea, e.a. (‘Korte Beschrijvinghe van eenige Vergetene en Verborgene Antiquiteiten’): ‘Dese menschen zijn alsoo genaturaliseert / soo wanneer zy in vryheidt ghestelt / of lieftalligh gekoestert werden / soo en willen zij niet deugen / en weten haar selfs niet te gouverneren: maar bij aldien men geduerigh met rottingen in hare lenden woont / en dat | |||||||
[pagina 206]
| |||||||
men de selvige t'elckens sonder genade bastoneert / soo heeft men goede diensten van de selve te verwachten: alsoo dat hare welvaert bestaet in slavernije.’ De slaaf moest ook zijn plaats weten. Een placaat van 1698 stelde dat slaven die ‘bij dag of avont eenigh blanken op straat tegenkomende deselven (niet) uyt de weeg gaan en wycken’ gestraft worden met geeseling voor de eerste maal en voor de tweede keer met geeseling en afsnijding van neus en oren.’ Nog wreedere straffen (werden) uitgedacht dan de reeds vreeselijke straf van de doodstraf door radbraken. Op 14 december 1730 werd een aantal weggeloopen slaven en slavinnen ‘tot afschrik en exempel aller anderen’ veroordeeld: een hunner om ‘met een ijsere haak door syn ribbe geslaegen aan de galg’ te worden opgehangen en ‘aldaar te blyven tot dat er de dood na volgt; gestorven synde de cop te werden afgehakt en alhier op een staak aen de Waeterkant te werden gestelt en de romp ten prooy der voogelen te blijven’; twee anderen: ‘omme aen een paal te werden gebonden en dezelve met klyn vuur leevendigh tot assche verbrandt, wordende in tusschen tyt met gloeyende tangen geneepen’ en de overigen deels om ‘leevendigh geradbraakt’ deels, ‘omme de koppen te worden met een beyl afgeslaagen’.’ . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Gewoon doodmartelen. Maar zelfs dit was voor onze slimme Kristenen niet voldoende, immers het was hun niet ontgaan dat voor slaven die aan een opstanding ‘op een beeter plaats’ geloofden, de doodstraf ‘hoe saer en pynelyk deselve ook aen haer opgelegt en geëxecuteerd’, niet afschrikwekkend genoeg was, terwijl bovendien kostbare arbeidskracht verloren ging. Daarom verordonneerde de fijnbeschaafde, vrome en verzenschrijvende gouverneur Mauricius in 1745, dat in plaats van de doodstraf toe te passen op slaven en slavinnen voor ‘gepleegde boosaerdige en grouwelyke fauten’ als ‘het vergeven van andere of paerden en beesten’, de schuldigen zouden worden gestraft met het afsnijden ‘van de tong “uyt den mond” en | |||||||
[pagina 207]
| |||||||
van beide ooren, voorts met brandmerken aan het voorhoofd en tenslotte met levenslangen dwangarbeid ten dienste van den lande en wel over dag aan een ketting gekluisterd of geboeid en 's nachts van andere slaven afgezonderd opgesloten.’ De oorspronkelijke eigenaar kreeg dan een vergoeding voor een nieuwe slaaf. . . Zo'n levende doodstraf gold natuurlijk niet in geval weer eens een ‘exempel’ moest worden gesteld, zoals na de slavenopstand in Berbice van 1764. Gebleken was namelijk tijdens de akties ‘dat men niet gaarn een Neger wil dooden, om dat zy zo kostbaar zyn, en dit weeten die Schurken misschien ook wel, het welk hun ongemeen stoutmoedig maakt.’ Na een lange onderhandelingsperiode met de leider der opstandelingen en een voorstel tot vreedzaam samenleven tussen blanken en negers, werden de opstandelingen door de inmiddels gearriveerde hulptroepen verslagen. Van ‘eene strenge Regsoefening, welke met de beestagtigheid der daaden overeenkomstig, aan de kwaadaardigsten der Rebellen geschiedde’ doet de ‘Hedendaagsche Historie of Tegenwoordige Staat van Amerika’, dl. ii, verslag (Amsterdam, 1767). ‘Hun Opperhoofd Atta, aan een Paal vastgemaakt zynde met een Ketting, werden hem van 's morgens af tot 's middags toe, t' elkens om 't half Kwartiers Uurs, vier neepen gegeven met een gloeijende Tang, op vier byzondere plaatsen van zyn Lighaam. Middelerwyl werden agt Negers levendig geradbraakt, waar onder een Vrouwmensch was, het welk eenige Kristen Vrouwen op het onmenschelyke hadt doen vermoorden, en, uit wraakzugt, van dezelver Bloed gedronken. Dit ontaarde Schepzel bleef ruim twee Uuren in 't Leven, na dat haar Armen en Beenen aan stukken geslagen waren. Vervolgens werden zeventien Negers opgehangen, eenige anderen geroosterd en geduurig met Tangen geneepen; waar na men het Hout, rondom het gedagte Opperhoofd der Rebellen, in brand stak; doch zodanig, dat hij wel anderhalf Uur in de Vlammen bleef leeven, roepende middelerwyl, in zyn Negertaal: | |||||||
[pagina 208]
| |||||||
De Gouverneur heeft gelyk, ik kryg myn verdiende Loon.’ Pas in 1827, lees ik in de ‘Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië’, werd in Suriname de pijnbank afgeschaft en nog in 1833 werden negers-brandstichters te Paramaribo op rechterlijk vonnis levend verbrand. Jezus, ik durf die Plato Quassi langzamerhand nauwelijks onder ogen te komen. . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Pas helemaal aan het eind van mijn verblijf hoorde ik dat er ook filosofen in Amsterdam waren. Men openbaarde mij dat er een club van ongeveer vijftig heldere geesten bestond, die alle vrijdagen bijeenkwam om zich met filosofische gesprekken en nieuwe literatuur bezig te houden. Men zei er tegelijk bij dat zich ook een zoon van de beroemde Scholten, die professor in Amsterdam was, onder hen bevond. Het verlangen rees in mij bij hen geïntroduceerd te worden. De waard liet mijn wens aan de heer Scholten mededelen. En deze voortreffelijke man kwam in eigen persoon om mij te halen. Hij beklaagde zich dat hij eerst nu van mijn verblijf hier op de hoogte gebracht was. Want deze scherpzinnige lieden leven daar zo stil en eenzaam alsof ze hun eigen bestaan verbergen moeten om niet als scherpzinnige lieden ontdekt en met intolerantie bejegend te worden. We gingen 's avonds pas om zeven uur naar de plaats van bijeenkomst, omdat deze tegen zes uur uitgeschreven was. Het was een kamer in een achterhuis, zo afgelegen en stil als men zich nauwelijks voor kan stellen. Toen ik binnenkwam ontwaarde ik louter vrolijke en vriendelijke gezichten, zoals ik ze in geen koffiehuis aangetroffen had. Allen schenen er zich op te verheugen er een ketter bij te mogen begroeten in hun kring. In een oogwenk had zich de cirkel om mij heen | |||||||
[pagina 209]
| |||||||
gesloten en de oude La Fontaine, een grijsaard van bijna zeventig jaar en van beroep advocaat, stak zijn hoofd door de hoofdenrij en beijverde zich de eerste woorden tot de conversatie bij te dragen: ‘Mijnheer Bahrdt, vertelt u ons eens, bestaan er bij u nog mensen die aan de drie-eenheid geloven?’ Deze komische vraag, die alle welkomstwoorden overbodig maakte, deed iedereen in lachen uitbarsten en gaf meteen de toon aan. Ik stond in het midden als een candidaat die geëxamineerd wordt. Iedereen zocht zijn eigen vraag in te brengen en al hetgeen men mij vroeg bestond uit satire op dogmatiek en priesterdespotisme, waarover ik me dan uitvoerig uitliet, de broeders met mijn antwoorden hartelijk amuserend. Dat was de enige heerlijke avond die ik in Amsterdam doorbracht. Mijn dagelijkse bezigheid bestond uit het op de beurs en in de koffiehuizen contacten maken die voor het doel van mijn reis gunstig schenen. En er is op de wereld niets geestdodenders en ongenietbaarders dan een Hollands koffiehuis. Alle die ik bezocht hadden de volgende fraaiheden gemeen. Het geheel bestond uit een langwerpige kamer, volgestouwd met tafels en stoelen. Als men binnenkwam kon men vanwege de tabaksrook niet verder zien dan drie passen. Soms was het zo stil als in een kerk. De dikke buiken en ronde pruiken, waarop grote hoeden prijkten, zaten rondom op de stoelen geplant alsof ze er op vastgespijkerd waren. Om de haard, waarin de gloeiende turfhoop op de platte aarde ligt, terwijl pas op hoofdshoogte de schoorsteenkap begint, ontdekt men een halve maan van tien tot twaalf stoelen, waarop de originelen van het Hollandse flegma zitten: hun buiken in de makkelijkste ruststand, beide handen, die een pijp vasthouden, op de dikke lendenen, het hoofd hangend, de ogen op het vuur gericht, met een gelaatsuitdrukking die de mediterende geleerde uitbeeldt. Soms beweegt zich een mond en hoort men een vraag, zonder uit enige hoofdbeweging te kunnen opmaken tot wie ze gericht is, waarna een andere mond op de zelfde wijze antwoord. (C.F. Bahrdt, 1777) | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
‘Ten negen uure begon men met het oprigten van een treurtoneel aan de Waag. Zes balken werden uit de vensters gestoken; twee onder elkander, zynde de bovenste voorzien van katrollen, en de onderste met een pen om 'er den strop aan te hegten: dit gezigt vertoonde zig aan de drie vensters, naar de kant van de Beurssteeg. Zes Kompagnieën Burgers, die by trommelslag in de wapenen geroepen waren, trokken naar den Dam, om de hun aangeweezene posten te bezetten. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Deeze voorzorgen gaven bewys genoeg van het geen in het Stadhuis om ging, alwaar de regtspleeging, op de zelfde wyze, als altoos plaats heeft, by het straffen der misdaadigers, volgens de oude Costumen en Handvesten, geoeffend werdt, door de Heeren van den Geregte. Geen ander onderscheid was 'er dan in de plaatse der executie; ook waren de Heeren niet in hunne zogenaamde bloedrokken gekleed, gelyk anders de gewoonte is. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Toen men in 't Stadhuis gereed was, werden de Burgers, die vóór en binnen de Noordelykste poort stonden, gecommandeerd, om zig in twee reijen, van 't Stadhuis tot aan de trappen van de Waag, te schaaren. Door deeze twee reijen heen zag men, omtrent twaalf uure, de misdaadigers leiden, verzeld van twee Predikanten en Krankbezoekers, en gevolgd door de Heeren van den Geregte. Het Wyf, dat een bloedroode kleur hadt, op den Dam koomende, begon afgrysselijk Wraak! wraak! Burgers! wraak! te schreeuwen, en toen zy de trappen van de Waag opging, nogmaals, met een yslijk gebaar, te roepen: Ach Jezus! is er dan geen wraak! maar het roeren van den trom belette de omstanders meer te kunnen hooren. | |||||||
[pagina 211]
| |||||||
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Een weinig over half één uure, na dat het gebed gedaan was, werden de vonnissen ten uitvoer gebragt, eerst aan 't wyf, en vervolgens aan den manspersoon. Het eerstgemelde voorwerp kwam voor het venster, met een touw om 't lyf en een strop om den hals, en terwyl zy opgeheezen werd, riep zy nog al geduurig: Wraak! Wraak! Wat zy verder sprak, kon mede met geene mogelykheid verstaan worden, door het gedruis dat met de trommels gemaakt werdt. Toen de tweede uit het venster geheezen werdt, ontstondt 'er een vreezelyke oploop. . . De onvoorziene verwarring dan deedt eenigen tegen het geweer der Burgeren aanvallen en struikelen. Hier op hoorde men wel een woest geschreeuw van Sta! Sta! maar de Burgers, van dit toeval het ergste vermoedende, schooten op de menigte in, egter met die voorzigtigheid, dat de snaphaanen, met scherp gelaaden, in de lugt werden gelost. Dit schieten nu hadt een deerlyk uitwerkzel: want ieder, voor lyf en leeven bedugt, vloodt ten besten hy konde, met zo veel verbaasdheid en verhaastinge, dat eene groote menigte, die deezen aanloop niet wederstaan konde, onder den voet geraakte, en door anderen, die op hen vielen, weder bedekt werden: zo dat eenigen door het gedrang verstikt, of door het vlugten van anderen dood getrapt werden: want men liep over dooden en leevenden heen. . . In de Kromelleboogsteeg lagen de menschen wel anderhalfmans lengte hoog op elkander. Maar het allerdeerlykste schouwspel zag men aan de zyde van het Damrak: want de meesten, die geen kans zagen zig naar zyde van de Beurssteeg of den Vygendam te redden, vlugtten met de uiterste verbaasdheid derwaarts, om, zo 't mogelijk ware, langs de Vischmarkt of het Water te ontkomen. Deeze stroom dan, op de menigte, die agter de Waag stondt, aankoomende, deedt veelen, aan de andere zyde van den Dam, over elkander tuimelen, zo dat het volk, 't welk allenaast aan het Damrak stondt, zig genoodzaakt vondt in 't water te springen: want die zig staande wilde houden, werden 'er in gedrongen; waar door een ongelooflyk getal menschen versmoorde en ongelukkiglyk verdronk. Elk, die | |||||||
[pagina 212]
| |||||||
het gedrang ontkwam, vloodt met den uitersten schrik, als hadden hy den schroomelyksten vyand agter zig gehad, met verdubbelde schreden, zonder omzien, zo lang tot hy zich zelven veiligheid durfde belooven: ja de schrik hadt eenigen tot zo verre verbysterd, dat zy schier de halve stad rond liepen eer zy stil stonden. Hier zag men eenige zonder hoed, paruik of schoenen; de Vrouwen zonder muts op 't hoofd, met hangende hairen en gescheurde kleederen; anderen zonder muilen aan de voeten: met één woord, 't was het yslykste schouwspel, dat men bedenken kan. Sommigen waren spraakloos van ontsteltenis, anderen verbeeldden zig, door den schrik, zwaar gekwetst te zyn, hunne eigene ontmoeting van die van anderen niet kunnende onderscheiden. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Toen de ontsteltenis op den Dam bedaard en alles tot stilstand gekoomen was, was de grond als bezaaid met lighaamen, verdrongen of vertrapt; eenigen dood en gekwetst, en de meesten in bedwelming. Het gaf een wonderlyk gezigt, toen men deezen een been, dien een' arm, een ander het hoofd of 't halve lyf zag beweegen; hier een' opstaan, daar een ander’ zag kruipen, of om bystand hoorde roepen en bidden. Hoeden, paruiken, schoenen, muilen, gespen, gescheurde kleederen, zakhorlogies, snuif- en tabaksdoozen, alles lag onder elkander; deeze goederen werden opgenomen en op 't Stadhuis in bewaaring gebragt, daar ieder, mids behoorlyk bewys geevende, het zyne wederkreeg.’
amsterdam - zinnebeeld der wereld Amsterdam ziet er vanaf de tegenover liggende havenkant zeer groot en uitgestrekt uit; een woud van vijf honderd schepen, die in verscheidene groepen voor de stad liggen, de zich ver uitstrekkende zeekust, die tot aan Alkmaar en Enkhuizen | |||||||
[pagina 213]
| |||||||
uitloopt, de ontelbare zeilboten op de Zuiderzee - er is een leven en een grenzeloosheid in dit alles die zich niet laat beschrijven. Aan het zeewezen is eigen dat het zeer veel omvat en, zo menige wetenschap, als wiskunde, mechanica, physica, astronomie, geographie aanwendt, de verre werelddelen met elkaar verbindt, de volkeren tezamenbrengt, de produkten aller landen op één plaats verzamelt en de ideeën aldaar vermeerdert, versneld in omloop brengt en steeds scherper beproeft en loutert. Het is onmogelijk bij de aanblik van zoveel schepen zich niet iets van dit grote werk der mensen in gedachten voor te stellen, ja, men ervaart het eigenlijk in zijn gehele omvang, als de totaalindruk van de vele, hier tot één geheel verenigde zaken. Want deelt men dit geheel weer in zijn afzonderlijke onderdelen op, hoe klein en verbrokkeld en nietig schijnt dit alles dan niet? Het geheel neemt vorm aan en verwezenlijkt zich in het bestaande zonder dat iemand volgens een bepaald plan werkt of laat werken en de allerbezigsten hier zouden het zich niet eens kunnen voorstellen hoe zeer hun arbeid slechts stukwerk is, hoe zeer ze zelf maar kleine raderen, maar machines en werktuigen zijn. Het geheel is daarom ook niet aanwezig, behalve in de verbeelding van diegene die het omvamen kan. Aan hem doen zich de grote resultaten voor, terwijl hij van een zekere afstand toekijkt. Echter een al te dichte nabijheid tot de afzonderlijke zaak, die de mensen zich hier als einddoel stellen en waarop ze al hun werk betrekken, verbergt voor hen de samenhang, de verschijningsvorm als geheel. (Georg Forster, 1790)
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .‘Mooie steden, aardige mensen, maar ik kon geen mytologiese gedachte vatten in dit land.’ (oudheidkundige G.F. Creuzer in 1809) | |||||||
[pagina 214]
| |||||||
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ‘Het kan zijn dat zij (de godsdienst) in andere landen meer goeds verricht, maar het is hier dat zij het minste kwaad aanricht.’ (Diderot, 1774) Karl Marx in 1843, niet aan oom Philips geloof ik: ‘Ik verzeker u, als men ook niets minder dan nationale trots voelt, dan voelt men toch nationale schaamte, zelfs in Holland.’ En hij voegt eraan toe: Als men tegen mij zegt: ‘Uit schaamte maak je geen revolutie’, dan antwoord ik: ‘Schaamte is revolutie.’ . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
/. . . snuift het in de lucht boven de straat, als een onstoffelijke mensvormige hond zonder neus en oren, snuift het op en zijn korte haren gaan recht overeind staan: de ijle, fijnverdunde geest van mens, van mensenmassa, dezelfde vormen maar vluchtiger, niet meer dan bijna-vormen, vlagen van angst, verbijstering, doodsangst, pijn losgehecht van wie haar onderging, heen en weer golvend boven het wegdek, uitwaaierend als wieren en lange waterplanten zoals eens in het donker waargenomen op de zeebodem van een film, en op eenzelfde soort tij waaiert het mee, deint heen en weer, schreeuwend, krijsend van angst, zet zich schrap maar wordt de Mozes en Aäronsteeg uitgezogen, de Valkensteeg in en terug naar de Dam, het Rokin, de Kromelleboogsteeg in en weer terug in de richting van waaruit het gekomen is, willoos, evenals de duizenden anderen die niet wilden en toch in dezelfde richting werden gedreven - door wie? door wie? door niemand?- en weer maar sterker nog dan tevoren krijgt het het bijbehorende gevoel van opgesloten te zitten, vertrapt te worden, verminkt en onvolledig voort te bestaan, ooohh, | |||||||
[pagina 215]
| |||||||
Amsterdam 1833
| |||||||
[pagina 216]
| |||||||
waarna het opnieuw meegezogen wordt tussen de ijle, vervluchtigende onvormen / onvormen van pijn, napijn. . . Smeris, smeris, krijg de koleris. . . Ssst, ssst. . . Twee maanden in dienst en voor de rest van mijn leven ex-soldaat. . . Auuw! auuw!. . . (napijn) - onlicht of licht? - Het ijle golven is bedaard, maar de lucht in de straten, op plein en kade is tot op menshoogte nog steeds onrustig - korte vertikale golven wervelen soms als windhozen op, zwakkere erupties, lager bij de grond, doven snel en smeulen na - het is of wat het is/was totaal uiteen is gevallen, evenals de honderden anderen, en in afzonderlijke parten verspreid ligt tussen de dovende geest van de vele andere losse lichaamsdelen en voorwerpen: de gebluste geest van ogen, van stijf wordende vingers, snel leeggebloede oren, snuifdozen, sleutels; de knokige geest van tenen, van een recalcitrante bochel, hier en daar een neus, proteses, portefeuilles; de weke, nauwelijks voelbare geest van schaamlippen, van voeten, handen, pijpekoppen, horlogekettingen, jasknopen; de ontmande gummiachtige geest van penissen, de reeds versteende van knieschijven, de dode van pruiken, schoenen, messen, tassen, oorhangers, en opnieuw van ogen, oogballen, gebitten, tanden, borsten, een tong, zakjes met teelballen, een natrillende bil; van brillen en hoeden, zakdoeken en medaljons, poederdozen en gespen, en wéér oogballen, pupillen in allerlei standen en met uiteenlopende mate van uitstraling, maar meest die van angst, ongeloof - armen, benen, oren, hoof-den, zacht nagloeiend, natrillend - en ineens, zich sentrerend om één van de neuzen, ervoer het plotseling opnieuw pijn, als een flits waarvan de lading zich lang had opgehoopt en nu verlaat door hem heen schoot, nee, vlak langs hem heen, langs zijn vooraangezicht: de flitsende bliksemhouw van een degen, een hevig gevoel van verlies, van zelfverlies (: iets dat altijd van hem was geweest en daarna nooit meer), vervolgens twee even hevige flitsen ergens aan weerszijden van hem, kort, onverwacht, en hij brulde het uit, zonder zijn trillingen, zijn emotie in klank te kunnen omzetten, en opnieuw | |||||||
[pagina 217]
| |||||||
(of voor het eerst?) vervulde hem dit met een grote machteloosheid. Het kromp ineen, verdichtte zich tot een gespannen maar al even machteloze onvorm en schoot weg om zich elders opnieuw te verspreiden en daar vormen te zoeken die. . . /
Het/ik heeft een kastanje, het/ik heeft een potlood, het/ik heeft een koek: ik heeft papier, van mijn, ik heeft een poes, van mijn, ik heeft een kastanje. Ik heeft een jasje, mooi, ik heeft knopen aan jasje, mooi, van mijn, ik heeft schoenen, ik heeft een das, ik heeft een gulp, van mijn, ik heeft een mond, ik heeft veel. Eet.
Zien. Het raam. Naarbinnen kijken. Mijn moeder. Wuiven. Terugwuiven. Dag. Omdraaien. Schrikken. Iets zien, grijs. Niet herkennen. Gillen, jammeren, zachtjes. Langzaam herkennen. Zien. Niet grijs; kleur. Bruin. Groot dier; gaat voorbij als gisteren. Weer blij. Lopen door voortuintje. Eten. Het hek. Kauwen. De straat. Lopen, langzaam, voorzichtig. Schrikken weinig, weinig bang, gauw herkennen. Blij. In de ogen kijken, even, weinig bang. Vooruit kijken. Eten; kauwen, langzaam. Lopen, langzaam. Uitwijken. Lopen. Eten. Schrikken, weinig, aanraken, weinig bang zijn. Blij. Niets. In de ogen kijken, vragen. Niets.
. . . / een van de jongens maakt een nummertje aan de ringen. Ik wil het nadoen en als ik ondersteboven in de ringen hang, voel ik mijn horloge uit mijn zak glijden. Het was een mooi duur horloge. In mijn schrik grijp ik er naar en val met m'n hersens op de vloer. . . Sinds die tijd . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . | |||||||
[pagina 218]
| |||||||
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . want bij ons is het zo, dat de mannen toegesproken worden als ze vijfentwintig jaar in dienst zijn, als ze veertig jaar in dienst zijn en als ze gepensioneerd worden. Wanneer ze voor die tijd dood gaan spreek ik bij het graf. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Mamma thuis. Pappa niet thuis. Schudden met hoofd. Marja niet thuis. Schudden met hoofd. Kas niet thuis. Wim niet thuis. Schudden met hoofd. Ik niet thuis. Schudden met hoofd. Eten. Lopen, langzaam. Kauwen, langzaam. Kijken. Even. Schrikken, weinig. Goed. De straat, goed. De buurvrouw, goed. Op en neer knikken. Blij. Lachen. Blllblaahbl. Uhhh, uhhh. Tong uit de mond, koud, bblluhh, uhhh, tong naarbinnen. Goed. Lopen, langzaam. Kauwen. De niet-kleine, niet-grote. Bang! Mij plagen? knijpen? Pijn? Zachtjes jammeren. Oooh! Op mij toekomen. Gillen. Weg, weg, weg. Hij weg. Mensen komen. Zeggen: grote jongen, grote jongen. Lopen, niet langzaam. Naar huis, naar huis. Mamma. / En weg, snel, aan een groot gevaar dat niet bestaat ontkomen. . . Bbla-a-ah. Weg. . . /
/ - en er verscheen, steigerend boven de trillende torenflats, de bankgebouwen en de hijgende fabrieken een reusachtige neusloze hond, wit, en daarop gezeten een ruiter in wie ik de Geschondene herkende, zijn rode litteken als een vlammend zwaard in het midden van zijn aangezicht en met op zijn voorhoofd een geschreven naam die niemand weet dan hijzelf en ook op zijn kleed dat in bloed geverfd was en op zijn dij stond zijn naam geschreven. En zijn ogen schoten lange vonken die | |||||||
[pagina 219]
| |||||||
op de vurige tongen van vlammenwerpers leken en in zijn rechterhand droeg hij een ijzeren staaf waarmee hij de inwoners dezer stad zal hoeden. En achter hem kwamen de heerscharen der geschondenen van wie hij een leidsman is, rijdend op grote witte honden en zij droegen klederen van nieuw kleurig lijnwaad en nieuwe, niet van oorspronkelijke lichaamsdelen te onderscheiden proteses. En hij hief zijn staf en riep met luider stem tot alle vogels des hemels en de heerscharen die hem volgden: Komt, verzamelt u tot de grote maaltijd, om te eten het vlees van koningen, en het vlees van oversten over duizend en het vlees van sterken, en het vlees van paarden en van hen die daarop zitten, etend het vlees van allen, vrijen en slaven, kleinen en groten. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . En hij voerde mij weg in de geest en toonde mij het Nieuwe Amsterdam, opstijgend uit de aarde, en zij had de heerlijkheid van een nieuwe, welontworpen stad en haar architektuur geleek op een kostbaar organisme dat natuurlijk gegroeid was, een kristalheldere struktuur. . . En hij mat de stad op met een pas geijkte meetstok: twaalf duizend stadiën, zijnde 2.184 kilometer: haar lengte en haar breedte en haar hoogte waren gelijk. En hij mat de breedte van haar muur op: honderd vier en veertig el, of bijna negen en negentig en een halve meter, mensenmaat, die engelenmaat is. En de bouwstof van de muur was van doorschijnend glas, en de stad van uiteenlopende materialen, elk even doorschijnend, en er bleef niets verborgen van wat niet verborgen mocht blijven. En de fundamenten van de muur der stad waren met allerlei glinsterende kiezelstenen en kleurig schelpengeld versierd. Het eerste fundament was van vrolijk plastic, het tweede van populair kwarts, het derde van natuurlijk hout, het vierde van blinkend aluminium, het vijfde van krachtig schokbeton en gevlochten ijzerdraad, het zesde van roestvrij staal, het zevende van veelkleurig geperst papier, het achtste van roodbruin baksteen, het negende van met kunstleer bekleed hard- | |||||||
[pagina 220]
| |||||||
bord, het tiende van neptegeltjes, het elfde van soepel gummi, het twaalfde van op mensenhuid lijkende kunststof. En de twaalf poorten geleken twaalf nierstenen: iedere poort afzonderlijk was uit één niersteen vervaardigd en de straten der stad waren van zuiver polystyreen gelijk doorschijnend plexiglas, maar goedkoper. En een tempel zag ik in haar niet, want de mens is haar tempel. En de stad heeft de zon en de maan niet van node dat die haar beschijnen, want het bewustzijn en de rede der mensen verlichten haar. En de poorten der stad zullen nooit gesloten worden, want daar zal geen nacht zijn en alles wat in haar getoond wordt of in haar binnengebracht wordt mag het daglicht zien. En hij toonde mij een rivier van kristalhelder drinkwater, ontspringend in het midden der stad. Op haar straten en aan weerszijden der rivier staat het geboomte des levens, dat twaalf maal vruchten draagt, iedere maand zijn vruchten gevende; en de bladeren van het geboomte zijn tot genezing der volkeren. En niets vervloekts zal er meer zijn en niets dat zal geschonden worden en de zelfde naam zal op aller voorhoofden zijn. En er zal geen nacht meer zijn en haar bewoners hebben geen licht van een lamp of het licht der zon van node, want hun bewustzijn zal hen verlichten.. . En hij zeide tot mij: Deze woorden zijn getrouw en waarachtig, schrijf ze op godverdomme! |
|