De geboorte van een geest
(2006)–Sybren Polet– Auteursrechtelijk beschermdEen kadercollage
[pagina 107]
| |
[pagina 109]
| |
Het zaaltje was vrijwel tot de laatste plaats bezet. Aan de vurenhouten wanden waren tot boven hoofdshoogte strijden protestkreten opgeprikt. // Saneren - deporteren - spekuleren // Blijf uit onze buurt! // hier wonen mensen en geen automobielen! // Eerst slopen ze de huizen, dan de mensen! // Achter de tafel die op een laag podium stond een vijftal mannen en één vrouw. Natuurlijk een voorzittershamer en - een artistieke of studentikoze noot - een antikwaries drukschelletje. Hoewel het een protestvergadering was leek deze meer op een feestelijke bijeenkomst: zoals zo vaak werd er veel gelachen: het was of de mensen elkaar oplaadden: met aktiviteit, hilariteit, warmte, opwinding. De aktiekommittees van deze en de aangrenzende wijk behoorden trouwens tot de aktiefste van de hele stad - Amsterdam telde tot nu toe een stuk of twintig buurtkommittees -, mede door het vrij grote aantal studenten en jonge kunstenaars dat er woonde, vooral in de andere wijk die ouder en schilderachtiger was - - in beide zou volgens de planning van het gemeentebestuur veel gesloopt moeten worden, iets waartegen de bewoners zich heftig verzetten - - // geen uitspraak voor onze inspraak! // Ze willen van rood Amsterdam een dood Amsterdam maken. // een illegale ondergrondse. . . // In de ene wijk moesten hele huizenblokken wijken voor een metrostation en een vierbaans-autoweg, in de andere voor nieuwe flatgebouwen van bouwspekulanten, enkele kantoorkolossen en een hoge parkeergarage, vnl. voor forenzen. // De wettelijke ondergrondse is illegaal, want niet gewenst door het volk. //
Het zaaltje was inmiddels volgelopen; tussen de eerste rij en de forumtafel zaten ze op de grond, in de zijpaden en achterin hingen de lichamen meer tegen elkaar dan ze stonden, trossen mensen kropen als vliegen tegen de zijwanden, klitten aan de zoldering, waarbij het zweet in dunne straaltjes naar beneden gutste. Een kort moment werd hij duizelig in zijn hoofd, naar hij dacht van de opstijgende warmte; draai- | |
[pagina 110]
| |
de een halve slag. Naast hem zweette de wethouder van volkshuisvesting, de ‘sloopwethouder’. Besmet. Liever had hij niet naast hem gezeten, maar helemaal achterin. / Bladerde met zweterige handen wat in de vlugschriften, wijkblaadjes en buurtkranten die hem in de hand waren gestopt. // wat zij onder inspraak verstaan is luisteren naar hun (eigen) uitspraken. // De voorzitter van het wijkcentrum opent de vergadering en heet de aanwezigen welkom, ook de wethouder van volkshuisvesting die - / Volgt een korte uiteenzetting over het doel van de bijeenkomst, waarna hij meteen het woord geeft aan de eerste spreker, die ook zijn vreugde uit dat de wethouder van volkshuisvesting in hun midden is, alleen weet hij niet goed wat de wethouder onder volk verstaat (: Eerste applaus. Gebalde vuisten in de lucht. Kreten.) - Maar misschien kan de wethouder hun dat in de loop van de avond duidelijk maken. (Applaus.) Zoals bekend zijn onze bezwaren gericht tegen de gemeentelijke afbraak- en herbouwplannen, die beter afbouwplannen genoemd kunnen worden. . . (Applaus.) Sommige passages zijn bijna woordelijk hetzelfde als in de buurtkranten: hier schrijft men nog zoals men spreekt. . . We worden belazerd bij het leven. Je mag even bij de kommissie Bijstand Stadsontwikkeling komen en dan krijg je te horen dat de beslissing gisteren net gevallen is. Want wat zij onder inspraak verstaan is luisteren naar hun (eigen) uitspraken. . . / Het hart van de stad wordt opengebroken voor metro en parkeergarages. . . metro waarvoor duizenden Amsterdammers uit hun woningen zullen worden gedreven. . . een puur prestigeobjekt. / Wij eisen: stopzetting van de metrobouw en het geld niet langer in deze bodemloze put, maar voor het opknappen van betaalbare oude huizen in de volksbuurten, aanleg van zebrapaden en de verbreding van trotwaars, zodat kinderen en ouden van dagen weer veilig op straat kunnen lopen. . . ja ja!. . . / geen huizen neer voor het verkeer!/. . . De mensen moeten weer leren hun huizen te verdedigen. . . ja, ja, ja!. . . zodat het hart van Amsterdam weer een gezellige en leefbare buurt wordt of blijft, waar de | |
[pagina 111]
| |
bewoners het voor het zeggen hebben!! Applaus. De opwinding in het zaaltje is zo ongeveer tot het kookpunt van bloed gestegen alsof de revolutie hier vanavond zal uitbreken, evenals in tientallen andere zaaltjes van andere aktiekommittees, iedere avond van de week, jaar in jaar uit. Voor een deel van het publiek, heb ik de indruk, heeft hij al plaatsgevonden op het moment dat er opstandige taal wordt uitgeslagen, dat is het gevaar van woorden of van teveel woorden - en waarschijnlijk zullen velen vanavond met een tevreden gevoel huiswaarts keren om morgen of een van de daarop volgende morgens met een kater wakker te worden: de wereld blijkt niet veranderd en naast hen klinken de slopershamers. Sela. Ik merk dat ik ook door het vuur ben aangestoken. Tegen het enthousiasme en de betrokkenheid van de mensen steekt de uiterlijke kalmte van de wethouder wat kil af; hij is zelfs kalmer geworden naarmate ik het warmer krijg. Het is in het zaaltje bijna niet meer om te harden, nog even en de mensen vallen in trossen van de zoldering, de muren van het zaaltje barsten open van de druk en de emotionele spanning en de wethouder wordt gelyncht en levend gevild. Maar de volgende spreker is al weer even aan het woord. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . hele historiese delen van de stad worden aangetast, maar om welke redenen? Om geen andere reden meneer de voorzitter dan dat men de historie ontkent, ontkent terwille van een heden dat niet bestaat. . . het zijn misschien niet zulke fijne huizen, maar het zijn huizen waarin wij willen wonen en daar gaat het om - en als we in andere huizen willen wonen dan vragen we er wel om op het moment dat wij het willen. . . Daarom: niet saneren - deporteren - spekuleren. De stad is van ons, meneer de wethouder en dat dient het gemeentebestuur te beseffen. Maar het lijkt er soms op meneer de voorzitter of de wethouder er een persoonlijk belang bij heeft dat die huizen tegen de grond gaan en dat het plan zo gauw mogelijk doorgang vindt, want een stadsbelang is het niet. | |
[pagina 112]
| |
Wethouder springt woedend op. - Meneer de voorzitter, dit is een insinuatie! Spreker kijkt geluidloos fluitend om zich heen en naar boven alsof hij de opmerking niet heeft gehoord. De voorzitter roept hem tot de orde. - Is dit een insinuatie, meneer Mindera? - Maar natuurlijk is dit een insinuatie meneer de voorzitter, dat lijkt me toch duidelijk genoeg. Een insinuatie is een bewering die je niet kunt bewijzen maar waarvan je vast overtuigd bent dat-ie waar is. Zo ben ik er heilig van overtuigd dat de wethouder op de een of andere wijze belang heeft bij het slopen van die huizen, al kan ik dat op dit moment niet bewijzen. Dus is het een insinuatie, volmondig toegegeven. Wethouder ziedend. - Dan wil ik dat ie teruggenomen wordt! Voorzitter kijkt spreker aan. Spreker kijkt andere kant op, weifelt schijnbaar, de zaal in spanning latend. Dan: - Goed meneer de voorzitter. De wethouder moest beter weten. De bedoeling van een insinuatie is dat hij zijn effekt uitoefent en dat heeft-ie gedaan; daarom kan hij gemakkelijk teruggenomen worden en dat wil ik dan ook graag doen. Ik wil zelfs de wethouder mijn ekskuses aanbieden als naderhand mocht blijken dat ik hem onrecht heb aangedaan. Wethouder opnieuw razend. - Mijnheer de voorzitter. . .! - Wat is er nu weer meneer de voorzitter. Moet ik opnieuw iets terugnemen? Dat wil ik met alle genoegen doen als de wethouder er prijs op stelt, ik ben niet voor één afbraakgat gevangen. Maar meneer de wethouder is blijkbaar minder zeker van zijn zaak. Want meneer de voorzitter - / De wethouder wil opspringen en weggaan, ik kan bijna voelen hoe hij zijn bilspieren, zijn dijspieren spant -, want meneer de voorzitter, ik heb helemaal niet bedoeld dat de wethouder van volkshuisvesting persoonlijk belang zou hebben bij die afbraakhuizen in die zin dat hij er zelf financieel bij betrokken zou zijn - in deze maatschappij wordt alles meteen in financiële termen vertaald - (Applaus!) maar omdat het weldegelijk een kwestie van persoonlijk belang kan zijn om macht uit te oefenen, om gelijk te krijgen en je wil door te | |
[pagina 113]
| |
zetten, vooral politiek gelijk, wat dan weer de nodige voordelen met zich meebrengt, zoals wij allemaal weten meneer de voorzitter. En het is maar al te duidelijk dat deze hele metro-kwestie een politieke zaak aan het worden is, die weer eens op de ruggen van de bewoners hier uitgevochten wordt. (Daverend applaus, dat de vloer doet trillen; de wethouder imponeert het niet, noch boezemt het hem vrees in, want dit is een taal die hij herkent, kent, zelf hanteert.) Want. dat. het. een. politieke. zaak. aan. het. worden. is, dat meneer de voorzitter, is iets waaraan langzamerhand niemand meer twijfelt - en dan bedoel ik niet eens dat de belangen die er in het spel zijn de belangen zijn van het grootkapitaal of van de verzekeringsmaatschappijen of het Philips-pensioenfonds, maar ook van de partij die zogenaamd een arbeiderspartij is maar die - (Applaus, zij het wat minder) - en. dit. maakt. het. opnieuw. tot. een. gewone-ordinaire-politieke-kwestie. . . De voorzitter slaat nu met de hamer op tafel. - Meneer Minnesma, als u niet inbindt ontneem ik u het woord. - Daar hebt u het recht niet toe. - Jawel meneer Mindersma, ik heb als voorzitter de leiding van de vergadering en ik ontneem u het woord of ik schors de vergadering. - Mijn naam in Minnema, Minnema, Mi dubbel nem aa. En als u mij het woord ontneemt meneer de voorzitter, dan dien ik onmiddellijk een voorstel van orde in dat mij het woord weer verleend wordt, opdat de stem van de meerderheid, van het protest weer kan spreken, want die stem vertegenwoordig ik. Applaus. De woordslimmerik. De voorzitter, onzeker: - Dit is geen voorstel van orde, dit is. . . - Oké meneer de voorzitter, ik zal mijn mond wel houden. U denkt waarschijnlijk: de stem van de meerderheid is al genoeg gehoord. Driftig gehamer op de tafel, maar hij heeft zijn zin gehad. Na een korte pauze krijgt de wethouder gelegenheid om te | |
[pagina 114]
| |
antwoorden. Niet iedere persoonlijke problematiek is een algemene problematiek, al zijn alle algemene problemen óok persoonlijke problemen. . . een deelprobleem hoort ook rekening te houden met de boven-individuele belangen. . . / Waar heb ik dit meer gehoord en in welke kontekst? - Het liefst zou ik nu opstaan en naar huis gaan. Lees in de buurtkrant die op mijn schoot ligt. | |
Schijnboksen in het praathuis.. . . woensdagmiddag weer één van die machteloze schijnvertoningen. . . In de ring verschijnen een aantal te laat en zeer onvolledig ingelichte raadsleden (amateurs) tegen een niet ter zake kundige wethouder (ex-amateur), bijgestaan door een aantal wel ingelichte ambtenaren (beroeps), die hun inlichtingen echter zoveel mogelijk voor zich trachten te houden. . . Alle partijen stellen zich in zo'n vergadering zeer krities op tegenover de wethouder en hebben thuis erg slimme vraagjes bedacht. . . / Als na al die eindeloze redevoeringen de wethouder aan het woord komt, is iedereen de helft van die vragen al weer vergeten, op de andere helft wordt niet of nauwelijks antwoord gegeven. Daarna mogen de ambtenaren nog even zeggen wat ze kwijt willen (en dat is weinig) en ze doen dat dikwijls op zó'n manier dat niemand er iets van begrijpt. Heeft een raadslid dan nog de moed om één van zijn vragen te herhalen, dan zegt de wethouder dat het al over vijven is en dat iedereen toch graag op tijd thuis wil zijn om te eten. De raadsleden hebben daar meestal alle begrip voor. . . Wie toch op de tribune. . . Burgemeester: . . . geen interrupties. . . aan regels van spel houden. . . alsof je eigen deportatie een ‘spel’ is! | |
[pagina 115]
| |
De krant woei op als een met letters bedrukte witte geest, dansend op onzichtbare hondenpootjes. Het grillige ritselen en bewegen, half prop, lokte haar uit, onweerstaanbaar. Om de een of andere reden was het onweerstaanbaar; het moest gebeuren. Ze sprong er op af, beet. Miste. Beet opnieuw. Trok met haar snuit, de ene poot op een flard. Hield een klein stukje in haar bek. Het proefde niet naar iets eetbaars en ze lipte het weg. Beet weer, woester nu, waarom wist ze niet, er was geen enkele reden toe dan: het ritselen en opwaaien van het witte papier, de gekreukelde geest (: blijkbaar). / Sprong op toen de prop dreigde weg te waaien en ging als een razende tekeer, bijtend, grommend, met haar rechtervoorpoot naar de krant slaand, en hoe meer deze ritselde hoe wilder en uitzinniger ze werd. Het was lachlust opwekkend (wist ze) maar ze kon geen weerstand bieden: het schonk een uitbundig plezier. Haaahhrr - oeauuuw - wauuw - hhoegrr. . . Een groter plezier was (op dit moment) niet denkbaar. Ggrraahhrr - oealluw - hhoehgrr! In wilde bochten kronkelend, soepel gespierd, luchtslagen uitdelend met haar voorpoten, soms half op de achterpoten staand, dan weer speels naar haar eigen staart bijtend als ze deze tijdens een van haar rare luchtsprongen in het ene oog kreeg - Gekke hond. Kolder in d'r kop. Zeker slecht weer op til. / Flitste weer even over / zag zichzelf (de hond) door twee vreemde ogen (: halfhondengeest): Gekke hond. Crazy. Zeker. . . / -bevond dat zijn uitbundige vrolijkheid enkel aan een bepaalde weersgesteldheid en luchtdrukverschillen geweten werd (Gekke hond. . .), geloofde het niet en sprong terug - iets van haar hondenvrolijkheid in de mens achterlatend, in de vorm van een plotseling opkomende speelsheid / - zijn hand werd ineens zelfstandig en sloeg naar een lage, over het hek hangende tak - / ggroehr, grroeauw; vocht opnieuw tegen de opdwarrelende krant die langzaam op een witte hond begon te lijken - of was het een hond die op een krant leek - ggrrraww - en / | |
[pagina 116]
| |
. . . grote demonstratie van 26 januari. . . enorm sukses geweest. . . honderden buurtbewoners. . . tegen gemeentebeleid dat bouw van metro, banken, opera, stadhuis enzovoort. . ., maar geen betaalbare woningen voor duizenden mensen zonder huis of met een zeer slechte behuizing. . . ook bewoners uit andere buurten, waaronder Bijlmer, die betonnen nieuwbouwwijk. . . / Als het aan de gemeente ligt wordt iedereen uit de Amsterdamse binnenstad naar zo'n nieuwbouwwijk gedeporteerd. . . hangt velen van ons boven het hoofd. . . / In Bijlmer wonen nu zo'n 18.000 mensen. . . maar er is nog maar 1 bakker, 1 drogist, 1 sigarenzaak, 1 kledingzaak, 1 slager, 1 café, 1 schoenenwinkel, 1 fietsenzaak, 1 apoteek, en 1 ijzerhandel. Daarentegen zijn er vijf banken in de Bijlmer. /. . . zijn nog een groot aantal aktiepunten op te noemen van. . . die in de ‘Stad van de Toekomst’ wonen. . ./ Nou, als dat de toekomst is van degenen die weggesaneerd worden. . ./ van het ene oude krot naar het andere nieuwbouwkrot . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . En waar gaan de Jordaners naar toe? Daar hebben de heren wel een oplossing voor. Naar een polder in de Zuiderzee, en in Purmerend is ook nog wel een boer die zijn land onteigend wordt. Daar komen dan flats, zoals in de Bijlmer met een huur van f 400, - of meer. Met de metro kunnen de Jordaners dan naar Amsterdam om in Jordaan Zuid te gaan werken; hun huur betalen ze aan het eind van de maand in Purmerend en tussen de middag kunnen ze even in een supermarkt in Jordaan Noord hun boodschappen kopen, die ze dan 's avonds 60 meter boven de grond Purmerend of Zuiderzeepolder gezellig kunnen zitten opeten. / | |
[pagina 117]
| |
Protesteer door biljet voor de ramen / nu en morgen!Hoe de dag, die fatale dag tot het aanvang nemen der Keure, 'k wil zeggen den 31 ste dag van January meer nakende was, hoe het volk by troepen zig meer en meer door de stad, byzonderlyk op den Dam en voor het Stadhuis vertoonde; en gelyk het gemeenelyk in een aanstaande bewegenisse toegaat, elk praatte daar, na dat hy gezind was, of belang in de zaak hadde: de meeste smaalde op de Ordonnantie, en dat zonder ophouden. Vele wyven der Aansprekers, geenzins de verstandigste of rustlievenste, roerden slordig hare losse tongen tegen de Regeringe, en gaven de Gemeente een quaden indruk. De Aansprekers, die voorby gegaan waren, hadden nu ook een rugtbare morring laten verluiden, grimmige en klagende om sommige tot medelyden te troonen, dat zy, arme halzen, die nu tien, ja twintig, en meer jaren de Sterfhuisen van fatsoenelijke en aansienlijke borgers bedient hadden, after andere, die meer gunst wisten te bejagen, gezet wierden...
Muitzieke hoofden hadden het graauw ingeblazen, dat de Keure alleen op de kalissen aanquam; want dat de ryke luiden nog voor geld eerlyk begraven werden, maar de armen zouden het om Godswille, als de bedelaers moeten komen bidden. Ook reed hier by een valschelyk verspreid gerugt op alle mans tong, dat de armen in een witte slegte kist, met het Amsterdamsche wapen van drie kruissen beschilderd, en sonder roef, na de kerkhoven zouden getorst worden: welke leugen zeer veel quade kalling onder het gemeen veroorzaakte, als of de geringe luiden quansuis nog na hun dood souden gesmaad werden, en de Aansprekers ten deele hun oogmerk bereikt hadden. | |
[pagina 118]
| |
Zondag, de 29 sten January ging in genoegzame stilte door, terwijl de onstuimigheid lag en broeide, en nog geen vonk gevat had, om in brand te geraaken. Maar des Maandags den dertigsten, wanneer de Heeren Burgemeesteren na ouder gewoonte op het stadhuis vergaderden, vloeide een groote menigte van allerley volk op den Dam, en dicht aan het stadhuis by een: de stoutste vlogen de afgaande Heeren om 't lyf, zagen hen met ongenoegen aan, scholden en morden, en (zoo men sommigen mag gelooven) wierpen hen zelfs eenige vuiligheid na 't hoofd. De hoofdluiden of opzienders, die boven geweest waren om ordre te halen, mitsgaders de Dragers, aan 't Aalmoesseniershuis gekomen, om te hooren wat lyken zy den volgenden dag zouden hebben te bedienen, wierden van 't omstaande kanailje by de mantels gerukt, uitgejouwd, met vuilnis geworpen, soo dat ze groote moeite hadden om het lyf te bergen. Een wisse voorbode, dat het des anderen daags niet beter stond af te loopen. Nu was de laatste dag van January, die doodelyke Dyngsdag gekomen, en een bende krygsvolk stondt gewapend omtrent zeven uuren op den Dam, en voor de Waag. Een voorzorge die /
ontneusde vuilik Casper Hansen 35 jaar gedrost uit de Staatse legers zandkruier sjouwer jeneververkoper, per maatje, per slok Moet geroepen hebben dat hij binnen drie dagen de nieuwe goeverneur van Amsterdam zou zijn De beelden komen op mij af, woordbeelden maken hem, vormen hem/mij Een landschap van diepgroene grassen een grijs-zilverige, ja duidelijk zilveren rivier, snel stromend, smal Aan de overzijde het geelgroene heuvelland, struiken, groenbruin, bomen, half kaal wordend terwijl | |
[pagina 119]
| |
ik ze voor me zie, ontbladerend, ontbladerend in steeds sneller tempo Daarboven, in de lucht zwevend, een kleine stad, eigenlijk niet meer dan een ommuurd dorp, een paar baksteenbruine, langzaam gitzwart wordende kerktorens, messcherp omhoog stekend Het dorp daalt neer, zinkt weg tussen de bomen, zijn plaats herziend, tot alleen de torens, opnieuw lichter geworden, baksteenbruinrood tussen de bomen zichtbaar zijn Geen vogels toch, twee, éen Een boerderij, tijdelijk ingericht als kommandopost de muren witgekalkt, de raamkozijnen hard groen de tafel waaraan hij zit, de ander, ja / Ik zeg nee kapitein ik doen het niet. Wat zegt de kapitein, doen jij het niet? Ik zeg nee, voor die paar rottige dukaten mijn hoofd van mijn romp laten schieten en de maden in het vlees, het brood beschimmeld en geen hele broek meer an me reet. - Jij gaat zegt de kapitein, jij gaat of mijn naam zal geen Rabenhaupt zijn, of Rabenhoeft, ook wel Rapenhaut geschreven. Is zèlfs de liefde tot je land zegt hij je dan niet aangeboren en tot de Prins en de Heren Hoogmogenden der Staten? Misschien als we genoeg te vreten kregen zeg ik, maar tot zolang is niks me aangeboren behalve dat ik mijn buik vol wil hebben met bonen en spek en koolraap en de Prins en de Heren Hoogmogenden daar heb ik m'n buik al vol van. Ga brulde de kapitein en na de aanval zal ik met jou afrekenen of mijn naam zal geen Rabenhaupt zijn of Rabenhoeft, ook wel Rapenhaut geschreven. Hij duwt mij met zijn vlakke hand tegen de borst naar de deur en veegt dan zijn hand af aan zijn broek alsof ik te vies was om aan te raken. Ben ik natuurlijk ook, maar niet voor hem. . . En weg - / Dan, in één sekonde sta ik tussen de struiken terwijl de kogels om mijn hoofd vliegen Duw in de rug, in de richting van het open veld tussen struikgewas en stadswallen Ik herken de muren, heb ze eerder gezien Overal om mij heen, voor achter naast mij, wordt gekreund, gerocheld; ik herken de klank Armen, benen, hoofden, ogen, voeten, lullen, klotenzakjes vliegen in de lucht, zweven enkele se- | |
[pagina 120]
| |
konden vertraagd, vallen Een centenaarszware kanonskogel slaat vlak voor mij in de grond als een losse bril en vormt een halve meter diep gat waarin ik dreig te struikelen, ik Dan duik ik het struikgewas in en neem de benen, meer uit wrok en astranterigheid dan uit doodsangst, ik ben sinds mijn jeugd in het weeshuis met de gedachte vertrouwd dat mijn leven weinig waard is.
Nog geen vier uur later vinden ze mij. Au! au! Ik had mij voorgenomen niet te schreeuwen, maar kan het niet laten. Au! Bloed spuit in het rond. Mijn neus en oren vallen op de grond als losse varkensoren - alsof ze nooit van mij geweest zijn, en misschien zijn ze dat ook nooit, evenmin als mijn ogen en de rest van mijn lichaam. Straks zal iemand mijn neus en varkensoren oprapen en ze in het vuilnisvat gooien of ze aan de zwijnen voeren of de ratten. Ik hoop dat zijn vingers eens zullen afbranden, schroeien in ziedend vet of hete kokende pek. . . Casper. . . / En dan mag hij nog van geluk spreken dat hij geen vondeling was en een naam had, anders hadden de heren regenten van het Weeshuis hem die gegeven, dik, roodwangig, pafferig, bebeft, tijdens een van hun eet-, drink-, rookvergaderingen, gierend van de pret, elkaar op de bovenarmen slaand, misschien wel op iedere naam, waar een naamloos gevondene levenslang aan geklonken zat, een goed glas ledigend. . . Cornelia Ansjovis, Antonia Aardbeij, Dirkje Eijerkoek, Jan Brandewijn, Nicolaas Ossentong, Anna Boterham, Karel Krentenbrood, Gezine Ganzepoot, Cornelia Chinaasappel - ik doop u, in wijn - Lena Maria Pappot, Helena Vlooij, Hein Bruinpet, Gerharda Pijpedop en Pieter Podepijp, Maria Schedelnaad, Nicodemus Nachtlamp. . . / Woede stijgt in mij op als ik er aan denk dat ik zelf Karel Krentenbrood had kunnen heten of Gezina Ganzepoot. (Ik.) Hun gezichten, blozend, rond, vochtig gelipt, moet hij gekend hebben van schilderijen in de vergaderzaal waarin hij zeker zo nu en dan een blik heeft kunnen werpen of in het bureel van de weeshuisvader waar hij | |
[pagina 121]
| |
voor een berisping werd heengeroepen, een klap met de plak ontving op zijn open hand of op de knokkels - Of heeft hij enkele van hen in werkelijkheid ontmoet, blozend, vochtig gelipt, bepruikt, alsof het schilderijen waren - dezelfde of andere, maar in wezen eendere - en misschien heeft een van hen wel, vaderlijk eerst, het woord tot hem gericht, hem uitgehoord over zijn vorderingen, zijn bijbellessen. . . Waaruit kent gij uw ellendigheid? Uit de wet Gods. Braaf Casper, braaf. En wie moet men liefhebben bovenal? God. Goed Casper, goed. En wie als u zelven? Ook God. Fout Casper, fout, uw naaste. Wie moet men liefhebben als uw naaste? U zelve. Fout Casper, fout. Wie moet men liefhebben bovenal. Uw naaste. Fout Casper, fout. Wie moet men liefhebben bovenal? U zelve. Fout Casper, fout! Hou je hand op Casper. Au! Hou je hand op Casper. Au! U zelve. Fout. Au! God! Braaf Casper, braaf! Kunt gij dit alles volkomenlijk houden? Neen ik, neen ik, want ik, ben, ik, van nature, geneigd. . . ja Casper, ja. . . God, en mijnen naaste, te haten. . . Goed Casper, goed - Sta op Casper, als de Vader binnenkomt. . .
's Morgens vroeg was in 't Noordsche Bos al een begin van 't samenrotten gemaakt, en daar wierd geroepen, dat geen Wever dien dag op zyn getouw zou zitten. Dus doende wierd de Dam hoe langer hoe voller, en omtrent negen uuren (wanneer de Heeren van de regeringe gewoon zyn boven te komen) was ze gepropt met menschen, van welke een party ruigt van vremde bootsgezellen en loskoppen, die in dit wintersaizoen meest aan land waren, geen klein deel uitmaakte, en de eerste baldadigheid begonnen heeft. De overige soldaten waren ook ter gezetten stonde op hun- | |
[pagina 122]
| |
Inschrijving van armen en wezen in het Aalmoezeniershuis te Amsterdam, ong. 1626
| |
[pagina 123]
| |
ne aangewese plaatsen, een compagnie op de hoofd-wagt, een voor 't Aalmoesseniershuis, en de verdere compagnien aan de poorten geposteerd. Nu was de gansche stad vol krioel, en de ongebondene menigte seer sterk aangegroeid, zoo uit het Noordsche Bos, als van elders om her, mannen en wyven, jongens en meissens, dragende voor haar geweer puthaken, luiwagens en beezems: andere hadden schorteldoeken, aan stokken gebonden, voor vaandels, biervaten en botertonnetjes tot trommels, op welke zy met telhouten de marsch sloegen, en als volk wervende, andere by haar nodigden. Van dit groot getal droegen eenige op hunne schouderen een schaafbank, daar de klampen uitgebroken waren, en een manspersoon, die zig quansuis geliet, als of hy dood was, daar in leggende. De dragers wierden, als by form eener begraaffenisse, van diergelyke gasten gevolgt, tot by de soldaten, die voor het Aalmoesseniershuis stonden, en hen niet verder wilden laten voortgaan. Daar geraakte de schaafbank op de straat, en de karel sprong 'er uit. Zulke en andere bespottelyke vertooningen van begraaffenissen waren aan verscheide oorden van de stad te zien: self op de Dam, en omtrent het Stadhuis, tegen 't welke sommige stoutaars schampere kladbrieven hadden aangeplakt, met opschrift, dat het te huur stond, en met den eersten klaar was, om daar in te varen.
Het gepeupel, met een groot getal der vorensgemelde zwervers, die van den Dam quamen, gesterkt zynde, viel na een korte raadpleging met steenen op de soldaten aan. Een wyf met een hoepel om 't lyf, en een stok op de schouder, moedigde de werpers; en het krygsvolk bleef in een goed postuer met gevelde pieken dezen hagelbuy van steenen omtrent een half uur uitharden, terwyl vensters en deuren overal rondom toegeklapt wierden, niet zonder een groote verslagentheid der gebueren; en een groot geschreeuw van sla dood die honden, val aan, houd stand &c. tot dat'er eindelyk bevel gegeven wierd, van aan te leggen. De officieren waarschuwden een ygelyk te vertrekken, wenk- | |
[pagina 124]
| |
ten en wuifden op dat de gene die daar niets te doen hadden, geen gevaar zouden loopen; en daar mede wierd vyer gegeven, 't welk men vermoed alleenlyk met loos kruid geschied te zyn, om dat'er deze eerste schoten geen gequetsten bespeurd wierden. Jan Hagel, op het zien aanleggen, een weinig ter zyde geweken, word nu stouter toen niemand gewond was, valt aan, en brengt de voorste troep soldaten op de loop: andere dringen tegen het geweer in, zoo dat de soldaten zig ten deele na de Leidse poort, ten deele in het Aalmoesseniershuis met de vlucht salveerden, veel van hun geweer op de straat achterlatende, 't welk aan stukken gebroken, en in 't water geworpen wierd, na dat eenige alvorens zelfs daar mede waren afgerost. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Flux op dit ruim baan maken rukken de oproerige een lantaarnpaal uit de aarde, en bonzen daar mede des Heeren Boreels deur op, te gelyk in die razerny met geheele rotten in huis dringende. In het benedenhuis gekomen schonden en verbraken zy zeer veel kostelykheden, zilverwerk, porcelein, en weitse spiegels welker een tot een hoogen waardy gerekend, op de leuning van de stoep aan gruzelementen wierd geslagen. De behangsels kerfden zij van boven tot beneden met messen en verscheurden deselve soo verre zij konden. Schilderyen en ander fraay huisraad smeten zy ten vensteren uit, van daar wierd het in 't water geworpen, met het porcelein, dat twee wyven, op de kant van de burgwal staande, soo 't nog niet genoeg verbroken was, eerst tot scherven maakten; de rest wierd op de straat verpletterd en vertreën, en eenige jongens visten stukken en brokken van lysten en andere houtwaren uit het water, die zy aan nieuwsgierige kykers te koop veilden, en dewelke voor klein geld als reliquien ter gedagtenisse gekogt wierden. . . Men zag wel haast het water in de graft vol lywaat, kleederen, bossen lonten, pieken, en vaten, de boomen schenen van het dons en de vederen, uit de opengesneede beddens gevlogen, als met sneeu bezet. . . | |
[pagina 125]
| |
Zy verwoesten niet alleen alles wat in het huis voor handen was, maar ook het gebouw zelf stond hunnen wreedheid ten doele. Zy sloopten de binnenste timmeraadje, hakten en beukten eenige kostelijke Italiaansche vloeren te mortel: het geschilderde panneelwerk, uit de zolderingen gerukt, wierd verbrijzeld als rag, ja het sekreet zelf niet gespaard, maar tot de grond toe afgebroken. . . andere van de baldadige hadden de wyn en het bier door de kelder laten lopen, en men zag natgierige wyven als dolle Bachanten de vogt uit hare pantoffelen zuipen. . .
Hij moet een moeizaam bestaan geleid hebben in Amsterdam, waar hij heen getrokken is. Wanneer? Ik verricht wat nasporingenGa naar voetnoot*; het beleg bij Grave vond plaats in 1674, ik vind een aanvoerder Rabenhaupt, gestorven in 1675, het kan dus niet later geweest zijn. Ik maak snel een berekening, geschokt. Mijn god, hij moet dertien jaar geweest zijn toen hij verminkt werd. Godverdomme. Ik krijg tranen in de ogen als ik eraan denk. Een kind nog. Weliswaar werden ze in die tijd op zo'n leeftijd al als volwassen beschouwd, maar evengoed voorgoed geschonden een menselijke hond zonder neus en oren dagelijks uitgescholden voor vuilak, gedrocht, lafaard 22 jaar lang meestal kan hij niets terug doen of alleen maar kijken met ogen die meterslange kogels afschieten, of zelfs dat niet het enige dat ze hem toestaan te doen, zandkruien, tonnen schoonmaken de laagste karweitjes en de slechtst betaalde Slapen doet hij in een vochtige kelder, op een stromatras of in een boog van de stads- | |
[pagina 126]
| |
muur eten vaak nauwelijks anders dan brood, bonen, goedkoop scharrebier zelfs de hoeren willen hem niet ik kan ze niet eens ongelijk geven zijn open neusgaten, waarin stof en vuil vrij toegang hebben (: hij kan moeilijk de hele tijd zijn neus met zijn hand bedekken, kruien met één hand) moet hij vele malen per dag schoonmaken, met zijn pink of met een punt van zijn snotlap, het naarbenedenzakkend neusvuil is zichtbaar in de rode openingen kinderen staren er onbeschroomd naar, volwassenen wenden walgend hun blik af zijn twee ooropeningen, al even onbeschermd veel oorvuil 't is te hopen dat ze niet ontstoken raken, anders, Ik moet er niet aan denken, al heb ik ondertussen beter denken geleerd (: ik weet niet waarom, of welke onzichtbare geest mij geholpen heeft: een beschermengel heb ik nooit gehad sinds mijn moeder gestorven is toen ik 4 jaar was mijn vader, die ik twee keer gezien heb, lichtmatroos op zee, een jaar na mijn moeder gekrepeerd weeshuisouders zijn geen ouders voor wie arm is, de mijne tenminste niet): ik denk - en misschien heb ik wel gewoon zélf denken geleerd, maar wat schiet ik er mee op als ik er mijn toestand niet mee verander - ik denk: Had ik het weer gedaan als ik dit vantevoren geweten had, voordacht had? Ik weet het niet, ik weet het niet. Waarschijnlijk heb ik moeten worden die ik geworden ben en heeft het geen zin je dit af te vragen. Ze hebben mijn weigering uitgelokt! / Casper sta op als de Vader binnenkomt - sta op! - Neem je pet af Casper - Kun je niet met twee woorden spreken Casper, twee woorden - Casper sluit je ogen als er gebeden wordt - ogen dicht Casper - Hou je hand op Casper! - Au! - Niet slapen Casper - Bid Casper, bid - kniel met je knieën in de klompen Casper - want alles krijg je hier - Zeg dank u Casper - Dank u meneer de regent, dank u dominee, dank u Heere, dat u mij - Tijgent tert terjagt ontkoomen / sgreewt niet sterker naart tgenot / fan de frisse waaterstromen - / - Zing nu Casper, zing! - Casper, kom hier! kom hier zeg ik je. - Ja? Kun je niet met twee woor- | |
[pagina 127]
| |
den spreken? - Pak de schaafbeitel Casper - reik me de boor, de duimstok Casper - Sta niet te spelen Casper, werken - Geef me de guts, de afsteekbeitel Casper - Niet slapen Casper - Geef me de spanhaak, de zethaak, de verstekhaak Casper - Moet je een puts water in je gezicht? - Kijk uit je ogen Casper - (Braaf Casper, braaf) Kijk uit je geweerloop Casper - sta op - ga zitten - sta - zit - loop - loop - sta - kijk - luister - kijk loop - sta - richt - schiet - loop - kijk - dood - roof - bid - geloof - sta - steek - loop - schiet - schieten Casper, lopen Casper zitten, staan, zitten, doden, roven, danken, lopen, bidden, schieten, steken, doden, brandschatten Casper - Nee nee nee - o God - de eerste keer dat ik nee heb durven zeggen, of liever nee heb durven doen want gezegd heb ik het vaker - meteen neusloos, oorloos. Natuurlijk, ik weet het, ik ben de enige niet. Er lopen, of hobbelen, of hinken, of rollen nog honderden verminkten en gebrandmerkten door de stad, en evenveel natuurlijk mismaakten, misvormden en geschondenen: mensen zoals ik, zonder oren en neus, anderen zonder arm of been of benen (de laatsten bewegen zich soms op hun buik voort, liggend op een plank met twee wieltjes), weer anderen hebben een bochel of missen hun ogen, hun huid is aangetast, hun neus aangevreten, hun rug gekromd door reumatiek, misschien leven er nog wel wier hand is afgehakt, wier tong uitgerukt, wier beenderen gebroken, wier ogen uitgestoken voor kleinigheden, hetzij door de heren van de gerechte, hetzij door algerijnse zeerovers - en allemaal worden ze geminacht, bespot, nageroepen, behandeld als uitschot of als curiositeit bekeken, zoals de gekken zondags in het spinhuis, en arm zijn we allemaal - het liefst zouden we ons alleen op straat begeven als het donker is, als ratten, kelderdieren uit onze holen kruipen, voedsel bijeengraaien, en weer terugkeren voor de dag aanbreekt - misschien elkaar ontmoeten in het donker, want overdag kijken we elkaar niet aan, alsof we ons, niet voor onszelf, maar voor elkaar schamen; in het donker zien we onze schaamte niet en misschien is ze er wel niet, zodat we misschien zelfs wel zouden kun- | |
[pagina 128]
| |
nen dansen in het donker: de man met het houten been en de okselkruk, de vrouw zonder armen, de blinden en tonglozen, de neus- en oorlozen, de gekromden en kromgegroeiden, de man met zijn olifantszak tussen de benen, de vrouw met een strumagroeisel in haar hals alsof ze een kind in haar keel heeft, de klompvoeten en horrelvoeten, de mankepoten, de zenuwtrillers en oogknipperaars, de melaatsen die voor driekwart uit gaten bestaan, de mensen van pus en wijnvlekken, ik zou ze willen verenigen, alle door lot en leven gebrandmerkten - de mismaakten aan de macht! - ik zou ze uit hun holen willen lokken en ze formeren tot één groot schrikaanjagend leger, dat de brave burgers bij het gezicht alleen al uit afschuw van hun stellingen zou doen verjagen - de geschondenen en verminkten aan de macht! - en ik, verminkte, zou de nieuwe verminkte goeverneur van Amsterdam willen worden - de misdeelden aan de macht! - ha! ik zou - ik zou de burgers dwingen met ons te dansen op het vreugdefeest, de normalen vermomd als mismaakten, de rijken gehuld in lompen, alle gezichten maskers behalve de onze, en alle belangrijke posten zouden door ons bezet worden: die van burgemeester Boreel en van de burgemeesters Witsen en Corver en die van opperschout De Vicq, van hopman Spaaroog en al zijn opper- en onderofficieren, van de accijnsmeesteren en van alle andere meesters die er in Amsterdam zijn - het grauw aan de macht! - in optochten zullen wij door de straten trekken, met gescheurde vaandels, wimpels van vaatdoeken, onze vuile oude hemden als vlaggen gehesen, met straatbezems als houten vuurroeren over onze schouders, kachelpijpen als loze kanonslopen, trommels van biervaten en gebarsten pannen. . . Er hangt iets in de lucht van Amsterdam, ik voel het aan mijn littekens, de kleine groeisels rond mijn oorgaten, het rode open weefsel van mijn neus. Ontevredenheid golft door de straten. De ogen gloeien van een nog gebrekkig vuur, dat ik, Casper Hansen, de neusloze, zal helpen aanwakkeren - kom op godverdomme, kom op, branden! | |
[pagina 129]
| |
Ondertusschen wasser een hoop die dreygden het huys van den Heer Hoofd Officier te willen plunderen. Sijn huys was rontom omcingeld ende beset van 't gemeen; hy verzogt zeer beleefdelyck ende met goede woorden om door te moogen gaan, dat zij eyndelyck toelieten. En op de stoep gekoomen zijnde, sprak hy haar met ongedeckten hoofde vriendelick toe en zeyde Mannen, wat wil je hebben? Wat manqueert UE? Segt het vrij; wij willen UE helpen, en den burger by syn previlegie en voorregten mainteneeren. Daar op riepen zij: het begraaven moet af. Wel mannen, zijde hij, dat is af; dat hebt gy na UE zin. Is 't nu niet wel? Neen, zijden zij; het trouwen moet ook aff (sy wilden seggen: het geld geeven dat op t' trouwen gesteld was), ofte wilt gij dat wy soo bij malkanderen sullen loopen als de honden? Wij willen al den duyvel aff hebben; de coffij ook, en al watter sinds 20 jaaren op is gekomen. Wat duyvel of je wel meent de beurgers en al 't volk te villen! Soo niet, gij sult nu sien wat Jan Hagel doen kan. Wel mannen, zeyde den Officier daarop, dat zal altemaal afraacken, weest maar tevreeden; zijdt maar gerust. Geef maar wat tijd en gaat maar vryelyck daarop yder na zyn huys, alles sal dan wel gaan. Ondertusschen warender onder de hoop die zijde: hoe fyn singt dien hont nou, hoe zit hij nu op met hangende pootjes! Wy sullen se nog wel anders leeren. Ondertusschen stapten 4 a 5 van deeze onbeschoften de stoep op na den offecier en zeijde: Jy kaerel of schout, wat dat gy zijt, set je hoed maar op en segt ons, wil je niet dat onse maats, die daar over in dat huys worden vastgehouden, aanstonts hier by ons komen, ofte anders zal 't UE huys aanstonts gelden. | |
[pagina 130]
| |
Wel mannen (seyden den Officier) wat heb je daar aan dat gijlieden mijn huys schendt; je hebt immers alles naar jou sin; alles is af, het begraaven is al te niet gedaen, en men sal alles stellen soo als gijlieden dat wilt hebben. Weest maar te vreeden en zyt gerust, ik beloof UE, of myn naam zal geen Frans de Vicq weesen. Ik wil je wel een briefie van mijn hand geeven; weest maar te vreeden en geeft wat tijd. Die anderen 4 a 5 scharluynen en schoften seyden daarop wederom: Jij kaerel, seg, wil je aanstonds onse maats hier doen koomen, ofte niet? Seg maar met korte woorden, of wy sullen maacken dat zy los komen dat het jou rouwen sal. Wij vraagen UE niet na die wisse wasjes praatjes; die dingen moeten af; maar wij seggen UE dat gij onse mackers soo aanstonts hier doet komen, ofte wy sullen weeten wat wy te doen hebben. Den Officier seyde: Kom aan, ik sal se datelyck laaten haalen. Sy zijde: Niet datelyck, maar zoo aanstonts op staande voet! Soodat den Officier gedwongen werd deselve aanstonts te laaten haalen, die uyt den naam ende van weegen den Hooft Officier geëyscht wierden en overgelevert aan de dienders. Maar soodrae zij aan de deur quamen, liepen deese voorgem. met hunnen verloste mackers heen. Egter soo zalveerde den Hooft Officier met een zoet praatje het plunderen van zijn huys. Syn vrouw hadden ondertusschen al seer veel van haar beste goet over de schutting gegooyt en ook agter over ofte het daar op aanquam.
// Nieuwsmarkt De volgende dag hebben we grafkruizen geplaatst op de plek waar de bomen hadden gestaan. //
Tussen 3 uur (15.00) en 3 over 3 (15.03) gedurende onge- | |
[pagina 131]
| |
veer 180 sekonden heeft op donderdag 18 november een kommissie van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland zitting gehouden op kamer 267 van het Stadhuis van Amsterdam om de bezwaren aan te horen tegen de onteigening van ongeveer 100 woningen, een garagebedrijf, enkele pakhuizen en winkels, bouwterrein en een stuk tuin van een bejaardentehuis, alles ten behoeve van de metro.Ga naar voetnoot* . . . 15.03 eerste bewoner van Nieuwmarkt binnengelaten. . . was aanvankelijk in kamer 208, daarna in gebouw verdwaald. . . zevental grijnzende ambtenaren. . . kommissieleden hadden gekonstateerd dat er geen bezwaren waren. . . bleken al weer verdwenen. . . Om 15.07 nog drie bewoners. . . meldden zich bij portier achteringang. . . wist niet precies waar. . . // Nemen er geen genoegen mee. . . // Niet dat het ene moer zal uithalen. . . bij bestemmingsplan Bethaniënbuurt 119 bezwaarschriften ingediend. . . // eerst slopen ze de huizen, dan de mensen! / En omgekeerd! | |
[pagina 132]
| |
- Ik hou veel van Amsterdam, jammer alleen dat er nog zoveel mensen wonen. . . Vooral bejaarden, ja. Ze bevuilen de hele boel en belemmeren dag in dag uit het verkeer. . . En al die rottige oude huizen en de kostbare grond die ze in beslag nemen; denk je eens in hoeveel lucratiever die gebruikt zou kunnen worden. . . Tja-a-a, zonder inwoners zou Amsterdam de welvarendste stad van de wereld zijn. (Naar cartoonist Willem)
In het huys werden veele gedood en nog veel meer gequest en armen en benen aan stukken geslagen en veele swaar gewondt, veele die zoo gekwest waaren dat zy niet gaan nog staan en konden, die bragt men aanstonts na het Gasthuys daar veele terstont stierven. Sommige konde zoo verre niet koomen of ze waaren al doodt. Dit huys van de Pinto was van boven tot beneden schrickkelyck met bloed bespat ende besoetelt: het vloeyden langhs de trappen en op de vloer als water, want de Burgers hadden van boven begonnen en haar alsoo de trappen afgestooten. Die hier of te daar haar zelven versteecken konde, deden het in alderhande hollen en gaten, kropen mede onder de turf, andere onder de bedden, een ieder zoo hij best konde, die alle door naauw onderzoek daar uyt wierden gehaalt. Daar was een kerel staande op een lantaarntje omtrent de keuken en het huys, met een houwertje in de handt, die wilde niet daar vandaan komen; een burger schoot hem dat hij van boven neerquam. Veele braken door de daacke en klouterde over de naaststaande huysen over de daken heen; andere verstaecken haar in de huysen daarnaast staande, daar ook naauwe huysoecking gedaan wierd - | |
[pagina 133]
| |
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Den eysch van den Officier was den Dood van alle deeze Delinkwanten, dat haar ook werd aangezeyd door 3 a 4 siecketroosters, die daar bij werden gezonden om haren vrees te grooter te maacken, die haar hunne misdaat voor oogen stelde en dat zij van zulcken gruwelycken misdrijf niet anders verwagten konden dan een schandelijcke doodt. De sententie geleesen zijnde in aller presentie voor twee van d'alder voornaamste, dat zij alle juyst zoo niet konden onderscheyden, zoo vroeg de binnebeul wie hij eerst zoude aantasten. Het antwoord was: 't even veel, zy moeten alle sterven. Maar dit was de heeren haar oogmerk niet; het geschieden om haar een schrik aan te jaagen, want de beul was wel geïnformeerd wie hij aantasten zoude; die daar de twee eerste belhamels ofte roervincken aanpackte, die nog seer lamenteerde om wat levens, alsoo zij soghtens uyt hunne huysen gaande weynig staat hadden gemaakt dat zij zavonds hangen zoude. Maar zij wierden aanstonts bij toorsligt uyt een venster van de waagh gehangen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
's Maandags dan verscheenen de Borgeren, wel meest van 't witte Regiment, volgens ordre van de Heeren Kolonellen, nevens de Ruiters wederom des morgens in hun volle geweer op de Dam, en besloten aldaar de posten, wanneer d'er omtrent den middag nog zeven misdadige, alle manspersoonen, gelijk de vorens gehangene, en ter zelver plaatse, zonder veel plegtigheden, als dat vier Predikanten, gevolgd van de Heeren Burgemeesteren en Schepenen den sleep verzelden, met de koorde gestraft wierden. . . Van de zeven laastgestrafte | |
[pagina 134]
| |
was'er een, die den Beul een mes boven 't hoofd hing, schoon hy anders boven alle kennelijk genoeg was, als hebbende geen neus, die hem met beide ooren in den jare 1672 wegens ontrouw in krijgsdienst onder den Held Rapenhaut was afgesneden, daar na met zandkruijen, en andere nog geringer diensten zig t'Amsterdam generende, een der snoodste fielen, die op Donderdag den derden dag des oproers 's morgens vroeg voor 't huis van den Engelschen Konsul het gemeene volk sterken drank had verkoft, en een voorganger in 't rooven en schenden was geweest.Ga naar voetnoot* Zy wierden alle zeven buiten na de galg gevoerd (al waar drie van de vijf vorens geëxecuteerde nu reeds waren opgehangen) dog de gezeide ontneusde vuilik wierd op een horde door de stad gesleept, daar na op 't galgeveld het hoofd afgehouwen, 't zelve op een staak, en de romp op een rad gelegd. Vier der muittelingen, in de hitte der verdediging doodgeschoten, sijn aan beenen daar by gehangen, sulks dat de Volewyk met veertien schandelyke schand-lijken nieuwelijks voorsien, en de Stad Amsterdam van alle geweldplegers verlost, wederom in volle ruste en eendragt hersteld is.
Plotseling doodsbang. Haar spieren verlammen langzaam, maar snel genoeg om de poten tijdig tot stilstand te doen komen. De staart welft zich automaties tussen haar benen om zo weinig mogelijk uit te steken. Met de spierkracht die haar nog rest probeert ze zich tegen het hek klein te drukken, kop gebogen tussen schouders, hoofd zo laag mogelijk boven de grond, terwijl ze schuin naarboven kijkt. | |
[pagina 135]
| |
De man lacht, zijn witte tanden grijnzend ontbloot. Weten/herinneren mij: de man, hij sart mij telkens, waarom weet ik niet; weten: sommige tijden legt hij een druk op mijn leven, hem lang achter elkaar ontlopen is niet mogelijk omdat ik hem tegen moet komen of hij mij; hij ruikt mijn lafheid, zoals ik zijn haat. 's Nachts droom ik van hem, kreun zachtjes in mijn slaap, een kreunen dat (: weet ik) bijna op zingen lijkt en dat mijn eigenaar (: weet ik) onnodig wakker maakt. / Vaak gebeurt het dat een steen mij raakt, een paar maal een trap in de buik of tussen mijn achterpoten, één keer slaag met een stok, maar meestal is gewoon dreigend op mij toe komen lopen of enkele meters achter mij aanhollen voldoende, of alleen maar doen alsof. Maar waarom? Waarom toch? Ik zou zijn hand willen likken, aan zijn voeten willen liggen als hij het mij toestond, onderdanig zijn opdrachten uitvoeren, zijn bevelen opvolgen, hoe zinloos ook, alles laf over mij heen laten gaan, desnoods afgesnauwd worden of geslagen - als die haat er maar niet was - ik zou alles doen en misschien nog vreugde uit mijn lafheid putten ook: zoals bij mijn eigen baas / zegt hij kom, dan kom ik; zegt hij ga, dan ga ik; ik eet niet uit zijn linkerhand al loopt mij het speeksel uit de bek; ga rechtop zitten, mijn voorpoten gebogen, als - / Ik kijk hem trouwhartig aan, de man, sta nu geheel stil. Om achter de oorzaak van zijn handelen te komen - heb ik ooit tegen zijn deur gepist, zijn vrouw aangeblaft, zijn kind gebeten? - spring ik over, maar een onzichtbare muur van haat en bijna-afgunst ketst mij af en ik vlieg jankend terug (in mijzelf); het is of een vuur mij heeft geschroeid; pijn; mijn huid. (Waarom afgunst? Wat is er aan mij om jaloers op te zijn?) Ik wend mijn blik af, ben er niet meer. Ben veilig thuis. Thuis. Ik lig voor de kachel, de kleine zit in mijn mand. De vrouw tilt de kleine uit de mand en zet haar naast mij. De kleine legt haar armpje over mijn rug, kirt. Een grote vreugde zwelt in mij, maar ik blijf doodstil liggen, alleen mijn ene oog beweegt los in zijn kas. De vrouw zegt iets. Dan hoor ik de deur. | |
[pagina 136]
| |
Als hij binnenkomt spring ik blaffend tegen hem op (zoals het behoort), probeer tegen zijn kin te likken. Mijn baas, mijn eigen eigenaar. Ik buitel door de kamer; spring, bijt om ze aan het lachen te maken in mijn eigen staart. Ik ben een grappig dier. De verleiding om hond te blijven is groot. / Dan voel ik een stekende pijn. Als ik weerkeer uit mijn droom zie ik nog net de punt van de schoen die zich van mijn snuit verwijdert. De man, hij heeft mij tegen mijn onderkaak geschopt. Ik doe nog een halfhartige poging de schoen te likken ook, jankend van pijn en angst. De man lacht. Rothond. / En ineens is het of er iets in mij wakker wordt en opstaat: een andere hond, of een ander soort hond. De verlamming wijkt uit mijn spieren en van diep achter uit mijn keel stijgt een donker gebrom op dat al is begonnen voor mijn oren het horen. Dan spring ik op en bijt hem in zijn strot. Hhrraww, krraww! Door de schok tuimelt hij om; één moment verliezen mijn tanden hun greep, maar dan bijt ik opnieuw toe, hard; ik proef de laffe smaak van bloed. Handen proberen mij los te rukken. Ik grom. Meteen erop voel ik een snijdende pijn in mijn nek, een smalle strook die langzaam breder wordt en zich voortplant door mijn hele lichaam. Daarna voel ik niets meer. / Wanneer de temperatuur daalt beneden de lichaamstemperatuur die ik gewend was, verlaat ik het lichaam waarin ik een aantal boeiende momenten heb doorgebracht en spring over in dat van een van de omstanders. Kijk neer op het ontzielde karkas met de vacht van volle bruine krullen, de vier rechte poten en de starende ogen, de bloedende man ernaast en ik voel het al in mij opkomen, de antipatie die ik niet niet wil voelen - | |
[pagina 137]
| |
Vanaf de brug - eronder een statiese rivier van asfalt - leek het op een lang, rechthoekig stekelvarken met duizenden ijzeren sprieten, roestbruin en gelijkmatig geschoren op het rugdek van schokbeton. Bovenop liepen een paar donkere mannen, een andere klauterde vanuit een gleuf in de grond naast het caisson langs een ladder omhoog. Over het zinkstuk heen stonden de vier enorme, misschien wel lichaamsdikke stalen buizen van de verrijdbare bouwkraan; onderaan de horizontale rails een cabine waarin zich iemand bevond. Naast hem zette de bouwput zich onder straatnivo voort, tijdelijk overdekt met ijzeren platen; aan de andere kant een bouwkeet en een halfronde koepel van gegolfd plaatijzer. Het verdere stedelijke landschap bestond uit een aantal hijskranen, veel modern gestileerde, steeds kleiner wordende lantarenpalen, verkeersborden, files auto's op de twee rijstroken aan weerszijden van de bouwtunnel en dit alles omzoomd door een garnituur van afschuwelijke, bijna in nieuw-russiese stijl opgetrokken kantoorkolossen, afgewisseld met nog oningevulde afbraakplekken.
Hij daalde de zijtrap van het viadukt af en wandelde van hieraf zoveel mogelijk langs de bouwtunnel die zich, soms zichtbaar, soms onzichtbaar of weer toegedekt de binnenstad inboorde, een holle rups waarvan alleen enkele rugwelvingen boven de aarde uitkwamen, gevolgd door een hol segment in de diepte of een vlak, overdekt en afgerasterd segment ervoor of erachter: de illegale ondergrondse, met hier en daar een al onduidelijk spoor van gesloopte woonhuizen naast en achter zich.
Even later stuitte hij op het eerste grote zenuwknooppunt, naar de hoogte van het bouwwerk te oordelen een toekomstig metrostation en de eerste zichtbare ingang tot het ondergrondse Amsterdam: toegangspoort tot een nog onbekend apocalypties verleden. | |
[pagina 138]
| |
Een fijn vertakte stellage van stalen buizen om wat een reusachtige betonnen bunker leek, de voorkant geopend, maar de voorhoofdsholte nog hinderlijk gevuld met stalen baleinen van dezelfde soort. Daarvóor de bouwput, gedeeltelijk nog onuitgegraven, vanboven halfvoltooid, zoals hij er meer had gezien, alleen groter. Verder het al vertrouwde beeld van houten keten, personeelsgebouwtjes, schaftwagens en een lange halfronde koepel van gegolfd plaatijzer (: waarschijnlijk opslagplaats), een gekke kraan met een knik in zijn vier knieën, kleinere rijdende kranen op rupsbanden, enzovoort. Rechts aan de overzijde van de bouwplaats de twee vierkante torens van een kerk en aan deze zijde wat er over was van de oude vlooienmarkt: enkele tientallen stalletjes plus een kleiner aantal uitstallingen op de grond; voddenkooplieden, schrootopkopers, een paar patat-friteskramen, koffietenten, ijskarren. Protestbiljetten. liever op de grond, dan onder de grond! // Slopen is besmet werk! // Hij bood weerstand aan de verleiding om langs de stalletjes te snuffelen, zou hem zeker melancholiek stemmen, om meer dan één reden. Er lag hier tenslotte ook een stuk van zijn eigen recente verleden, misschien wel in de vorm van een oud meubelstuk uit zijn vorige huwelijk, door Mirjam of hemzelf aan een uitdrager verkocht of gewoon op straat gezet voor de vuilnisman, waarna het 's nachts door een morgenster kon zijn opgepikt en aan een tweedehands handelaar overgedaan. In plaats daarvan besloot hij, gedeeltelijk ambtshalve, een kijkje te nemen bij de graafwerkzaamheden die er onder leiding van een archeoloog werden uitgevoerd.
Nadat hij zich gelegitimeerd had werd hem toegang verleend tot de bouwput, waar de aarde met water vermengd werd opgezogen en gezeefd. Men verwachtte vooral op deze plek veel te vinden. Hij bleef een tijdlang geïnteresseerd staan kijken, was getuige van het vinden van een paar potscherven en een klein nikkelen kannetje en tenslotte van een brok steen, waarschijnlijk van een oude stadsmuur; onderging iets van de opwinding die gewekt werd bij de archeoloog en de ar- | |
[pagina 139]
| |
beiders, die kontraktueel een deel van de opbrengsten van hun vondsten zouden krijgen - een door publieke werken over het hoofd gezien detail in het standaardkontrakt van de aannemer. Het brok steen mocht hij even vasthouden. Ondanks zichzelf ontroerd stond hij er wat onwezenlijk mee in zijn hand (: steen van mijn steen), streek met zijn vingers langs de ruige vlakken, de scherpe kanten (: steen van mijn stad), de resten van de harde specie die de tijd had weerstaan. Streelde de tijd. Hoeveel tijd? Late middeleeuwen waarschijnlijk. De muur had om de hele stad heen gelopen toen deze nog klein was - plonsde in de steen met een histories-mytiese emotie (: steen van mijn steen), zag alsof het een kristallen bol was door een helder waas zijn verkleinde voorvaderen lopen gekleed in museum- of wandplaatkostuums, nauwelijks aan het boer zijn ontwassen, gedomesticeerde vissertjes, dagelijks de wonderbare visvangst beoefenend, kleine opgroeiend; handelaartjes in minuscule hoeveelheden kaas, linnen, baksteen, kruiken, graan - de stad niet meer dan een vlek, uitgroeiend tot een klein dorp aan de rechtermonding van de rivier, ongeveer op de plaats van de Oude Kerk en het eerste deel van de Warmoesstraat, klein, klein - / Dan een dam in de rivier - langzaam voortkruipen erover naar de Nieuwe Zijde, kleine mensjes, de Oude Zijde achter zich latend - voortkruipen naar het zuiden: Nes, Kalverstraat - de eerste stadsgrachten: Oudezijds- en Nieuwezijds Voorburgwal, Spui, Grim. / Langzaam voortkruipen, in rimpel na rimpel de stad het land in duwend, nijver gravend, bouwend, bomen plantend als natuurlijk gegroeide graspollen, gracht na gracht (Singel, Herengracht, Keizersgracht, Prinsengracht), stadswallen, muren, poorten, torens (Schreierstoren, Munttoren, de Waag, Montelbaanstoren), kerken, kerkjes, kapellen, kloosters, iets later: synagogen. / Bouwen, langzaam groter worden: scheepswerven - scheepjes van hout, van papier, van glas - lijnbanen, teer- en pekkokerijen, lakenweverijen, ver- | |
[pagina 140]
| |
verijen - bouwen - korenmolens, houtzaagmolens, glasblazerijen, leerlooierijen, passeerderijen, jeneverstokerijen, kuiperijen, - bouwen - verffabrieken, scheepsbeschuitbakkerijen, graanpakhuizen, kaaspakhuizen, pakhuizen voor zuidvruchten, specerijen, voor wijn, woonhuizen - bouwen - rimpel na rimpel, gracht na gracht het groene land in - graven, bouwen, planten, bouwen. / Aan de andere kant: de haven - schepen, droogbakken, aanlegsteigers, de tien doorvaartopeningen naar het IJ als de tien ruwhouten poorten van het Nieuwe Jeruzalem, het Nieuwe Amsterdam, de monding van de rivier, de binnenhaven, de kaden - de dam - de rivier - zuiver water - de rivier - traag stromend landinwaarts - / En verder, buiten de stadswallen: tuinen, lusthoven, doolhoven, uitspanningen; de buitenplaatsen, tuinhuizen, hofsteden; bomen, struiken, als graspolletjes in het vlakke land geplant, iedere steen gebakken, uitgezonderd de bergsteen in de voet van de vestingmuurtjes en de zandstenen in de geveltjes van de buitenhuizen - bomen, vaarten, sloten, herbergende mannetjes op de boerenkarren, op het land tussen de koeien, met gebogen bovenlichaam langs het jaagpad schuiten trekkend door de vaarten, de platte groenteschuiten - ruitertjes-tepaard, dravend in de richting van de stad, de voorste blazend op een in de zon blinkend trompetje alsof hij de stadsmuren wilde doen neertuimelen en in enkele sekonden tot stof vergaan, zoals zijn bewustzijn de stad in enkele minuten had opgebouwd - / Denken: in de zestiende en zeventiende eeuw waren alle huizen in deze oude stad nieuw - een nieuwe stad, waarin levende mensen liepen en woonden en geen dode; geen schimmen, geen rechtop lopende denkbeelden, maar levende mannen, vrouwen, kinderen, die soms bloedden omdat ze leefden - / En dook weer boven uit de myties-historiese warmte van zijn ontroering, lichtelijk gegeneerd (: toch aangestoken door het ludieke gespeel met de stad als magies wereld- | |
[pagina 141]
| |
centrum?) en realiseerde zich niet zonder zelfironie dat de bakstenen van de vele oude huizen binnen de grachtengordels waar hij dagelijks langs liep nauwelijks minder oud waren dan het brok steen dat hij in zijn hand hield - hooguit een paar honderd jaar - en dat de keien en steentjes waarmee hij als kind had gespeeld en die hij soms nog in de vakantie opnam en over het water keilde vele miljoenen jaren ouder waren, sommige misschien wel een miljard. Tot hoever zou zijn historiese-mytiese emotie in dat geval dan wel niet terug moeten gaan, evenals voor de klei en het zand waarvan de baksteen en het cement vervaardigd waren, al was het dan voor de rest een kultuursteen - / Hij gaf de brok kultuursteen terug alsof het een snel hardgeworden, beschimmeld stuk brood was, veegde zijn handen af aan zijn jas en groette.
Uit zijn ooghoeken zag hij/het een kleine, uiterst venijnige schaduw verschieten. Een sekondesnelle reaktie en het had de kleine zwarte ingehaald voor deze in een gat in de grond verdween. Donker. / Maar een donker dit keer waarin het niettemin kon zien. Zijn gevoelige snorharen vibreerden nerveus, vingen duizenden trillingen op die zich tot langzaam bekender wordende patronen vormden en de rioollucht die het had leren waarderen als onaangenaam werd in zijn neusgaten al aantrekkelijker en aantrekkelijker: urine, afvoerwater, restanten van menselijke uitwerpselen, toiletpapier, foetussen. Rechtop zittend woof het even met zijn rechter voorpootje langs zijn neus en rook aan de kleine klauw. Daarna begon het verwoed te graven, de aarde onder zijn lichaam wegwerpend, zijn snuit gretig naarvoren duwend in de vochtige, korrelige materie. / Toen de eerste graafdrift was uitgewoed | |
[pagina 142]
| |
merkte het dat de rioollucht zwakker was geworden in plaats van sterker: zijn instinkt, even gedesoriënteerd door zijn onbeheerste gretigheid, had hem in de steek gelaten en zijn neus in de foute richting geleid. Wat kalmer nu draaide het zich om in het langwerpige gat dat het gegraven had en kroop door de reeds bestaande gang dieper de aarde in dan het ooit geweest was. De geur veroorzaakte in hem een scherpe, pittige roes. Donkerzwart vocht gulpte om zijn pootjes. Snuivend met zijn snuit langs ronde bodem en wand zag het duizenden glinsterende ogenparen alle tot het uiterste waakzaam en op hun hoede voor een altijd mogelijk gevaar van boven of van elkaar, een nog niet zichtbare dreiging (: ook zijzelf waren eetbaar voor elkaar). De hals naar voren gestrekt, happend in een brok op voedsel lijkende substantie voelde het zich plotseling van achteren besprongen en vrijwel onmiddellijk erop een korte zwakke prikkel van genot in het achterlijf. Goed. De brok was eetbaar. Het ging door met eten.
Zwervend van het ene voedseleiland naar het andere, van scherpe geur naar afvalgeur. De oneindige wereld van onderaardse gangen en holen, een labyrint onder de stad dat ik maak: alleen dat deel bestaat waar ik geweest ben. De honderdduizenden bewoners (: volgens traditie evenveel als de stad bovengronds inwoners telt: iedere Amsterdammer zijn rat, iedere mensenschaduw zijn kleine zwarte kontravorm onder de grond): mijn kleine klauwen, zijn scherpe tandjes die in mijn nekvel bijten. De zoete geur van urine, menstruatiebloed; stront, sperma, tabaksvezels; papierresten, kondooms; vetogen, terpentine, halfopgeloste tampons. Mijn rat. (Gedachte: als ik mij boven de grond beweeg kruipt dan mijn ratvormige schaduw onder mijn voeten mee? Gedachteflitsen onderhouden draadloos het kontakt. Mijn rat.) Het eindeloze doorzichtige donker. Kruipen, kruipen. Een enkele maal met de ogen knipperend als ik mijn kop buiten het gat van een afvoerpijp steek, vlak boven het grachtwater. De over- | |
[pagina 143]
| |
bodige zon. Eenden, meeuwen, dobberend op het water. En terug, snel. / (Dan opnieuw, onverhoeds besprongen door een achterbakse gedachte: twee ratten in gevecht op leven en dood, de mijne en een andere, terwijl wij boven de grond in een schijnbaar vriendschappelijk gesprek gewikkeld zijn, glimlachend, ongevaarlijke woorden wisselend, niet-agressief kijkend, veelvuldig de oogballen bedekkend of omlaag blikkend, en als we elkaar ten afscheid de hand schudden heeft mijn rat de zijne juist de halsslagader doorgebeten. Hij kan zich nauwelijks staande houden, wankelt doodsbleek weg. . . Mijn rat. . . / Later zie ik hem weer, met een lang litteken in zijn keel.) (Volgend jaar razen metrotreinen door de riolen, achter de verlichte ramen zitten vriendelijk glimlachende ratten.)
In plaats van door te steken naar het meest recente sentrum van onlust & onrust - alsof hij het onbewust vanuit een latent schuldgevoel meed, de buurt maakte overigens min of meer deel uit van het oude sentrum van de stad, behoorde in feite tot het alleroudste deel - liep hij in dezelfde richting terug met het doel een omweg te maken door de aangrenzende wijk waar de week tevoren de protestvergadering gehouden was; het was een duidelijk minder oude, minder romantiese en ook morsiger uitziende buurt, waar hij bijna nooit kwam, niemand trouwens die er niets te zoeken had. Veel woongenot verschaften de meeste huizen naar de buitenkant te oordelen niet, maar de bewoners waren blijkbaar aan hun buurt of woonsituatie gehecht en verzetten zich heftig tegen afbraak van hun huizen. // Wij Blijven hier Wonen!! // Van het ene oude krot naar het andere nieuwbouw-krot. // saneren, niet deporteren! // | |
[pagina 144]
| |
Hij dwaalde wat rond, was spoedig op de wijk uitgekeken. De straten maakten in hoofdzaak een grauwe indruk, niet alleen door de gevels van grauwbruine steen, maar waarschijnlijk vooral door de fantasieloze armoedige architektuur: fantasie-op-een-koopje voor mensen-op-een-koopje, hoewel de straten en soms de huizen van eenzelfde straat nogal grote verschillen vertoonden in stijl en kwaliteit: de ene helft van de straat bestond soms uit kleine middenstandshuizen, waarop zonder overgang een aantal uitgesproken arbeiderswoningen volgde en vervolgens weer een vier- of vijftal van een heel ander karakter; daarnaast waren er natuurlijk de uniforme laat negentiende-eeuwse of vroeg twintigsteeeuwse blokken met hun dodelijk gelijke ramen en deuren en kazerneachtige gevels. Dan weer om de hoek plotseling een paar voormalige herenhuizen met typiese herenhuisgevels: ruime dakkapellen, wit geschilderde balkonnetjes met balustrades van dikbuikige pilaartjes, zandstenen sierlijsten, een halve rozet van enigszins uitstekende witte stenen boven de ramen, een goed onderhouden dikhouten deur, soms met gekleurd of ingelegd glas in het bovenlicht. // Blijf uit onze buurt! // De straat met het buurthuis waarin de protestvergadering gehouden was bleek bij daglicht - een goede verlichting was in al deze straten gewenst - geen typiese achterbuurtstraat zoals hij gedacht had; het merendeel van de huizen was redelijk bewoonbaar, al zou hij er zelf niet direkt in willen wonen (: te weinig lucht en licht, te gehorig); de meeste protesteerders kwamen uit dit soort huizen: vakarbeiders, hele kleine middenstanders en handelaars, gemeentewerkers, trambestuurders, politieagenten en wat boordjesproletariaat uit de laagste kategorie kantoorpersoneel van verzekeringsbanken, het gemeentelijk administratiekantoor en dergelijke instellingen. Ertussen, vooral verderop, de verveloze panden van huisjesmelkers, enkele onbewoonbaar verklaarde maar nog bewoonde huizen en de gaten van al gesloopte panden, sommige afgebroken tot op de grondetage, die tijdelijk nog dienst deed als opslagplaats, fietsenstalling of oefenlokaal voor een | |
[pagina 145]
| |
beatbandje. Bij één ervan leek brand de oorzaak, muren hier en daar zwart geblakerd. (Sommige spekulanten deden opzettelijk de buitendeur niet op slot om brand uit te lokken, door kinderen of krakers. / (. . . Uitkopen? Mijn kapperszaakje? Dat lossen ze tegenwoordig slimmer op. Ze laten het huis naast je vervallen en dan ga je er van ellende zelf wel uit. . . /) Door een openstaande deur keek hij in het interieur van een kleine blikslagerij. Oud ambacht. Kwam weinig meer voor. Kleine zelfstandige. Zou eigenlijk bij kaarslicht moeten werken, walmende pit, beroet glas (: historiese geest in de fles) - Vraag: konden historiese spoken elkaar pijnigen of schrik aanjagen, of spoken in het algemeen? - bestond er ook zoiets als een groepsspook, bijvoorbeeld gekreëerd tijdens een groepsproces van gewelddadigheid, gewelddadig doodgaan, een ramp, gemeenschappelijk slachtofferschap, zoals er ook levende groepsgeesten bestonden? - Hij huiverde licht in zijn modieus dunne jas alsof de boze geest van de afbraakwijk ook bezit van hem had genomen. Zijn pas verhaastend bereikte hij met een gevoel van opluchting de eerstvolgende drukke winkelstraat. Deze inslaand begaf hij zich naar het onlust- en onrustsentrum dat zijn aanvankelijke doel was geweest.
caransa: Elke winst die een mens neemt, daar wordt ie niet armer van. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . De kamer waarin ik binnengelaten word is geweldig groot. Van een enorme, lange, blauw beklede bank die haaks op een even lange andere staat komt de heer Caransa lachend overeind. Na de handdruk ga ik zitten en merk dat de tafel bedekt is | |
[pagina 146]
| |
met schalen waarop bijzonder lekkere dingen: geweldige bonbons, gekonfijte vruchten, enz. De juffrouw brengt koffie, op de tv begint een meneer te doceren. De heer Caransa legt beide armen op de bankrug, hij heeft gouden manchetknopen en om de pols een gouden horloge. ‘Ik voel me hier thuis’, zegt hij. ‘Er is hier niks protserigs, zeg nou zelf. Ik ben ook niet iemand die de cultuurmens uithangt.’ Drie, uit ramen bestaande wanden van de ruimte kunnen helemaal opengeschoven. In lange vazen staan bloemen en takken vol orchideeën. Er zijn planten, zo hoog als bomen en het hout van plafond en vloer is mooi van kleur. In de reusachtige open haard ligt een stapel prachtige houtblokken. Kijk ik naar links dan zie ik een schilderij van Rembrandt, daartegenover hangt een Jan Steen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ‘Mijn halve leven is geweest (spreekt snel en met emotie) éérst geld maken. Als ik een auto had, al was ie nog zo mooi, als ik hem met winst kon verkopen, deed ik hem weg. Elke winst die een mens neemt, daar wordt ie niet armer van. Daarom, weg, sssjt, eruit. . . Ik hechtte nooit aan iets. M'n huis, m'n auto tot waar ik in zat. . . weg. . . eruit. Ik ben zoveel mogelijk huizen gaan kopen. Toen ik zag dat de army-handel niet meer ging, volgens mij was in '62 de room eraf, heb ik me met volle energie op de huizen gegooid. Bedrijfspanden, blokken huizen, gronden waar ik dacht dat gebouwd zou worden. Huizen die ik kocht voor f 10.000 werden een ton waard. Als je honderd huizen hebt, had je zes, zeven miljoen verdiend. Zo is het grote vermogen echt bij elkaar gekomen.’ Korte stilte. ‘Waarom zou ik bang zijn? Ik ben met geen cent begonnen. Niemand kan me het vertrouwen in mezelf ontnemen. Ik heb alles wat ik gezegd heb waargemaakt. Ik kom op 't ogenblik bij mensen waar ik vroeger niet voor de deur mocht staan. Nou zijn ze blij als ik binnenkom.’ . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ‘Ik kan verschrikkelijk snel denken. Als ik voor een zaak sta, gaan meteen 3 gedachten door mijn hoofd: Kan ik 't financieren, geloof ik erin. . . | |
[pagina 147]
| |
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Je gedachten staan niet stil. De dokter zegt, als ik jou een gloeilamp in je hand geef, moet ie gaan branden van de spanning. Kijk, als baas moet je je medewerkers kiezen. . . Je bent op je personeel aangewezen. Ze werken onder je leiding en als je zelf dynamisch genoeg bent, lopen ze mee. De achterblijvers moet je weg doen. Ik leid die zaak ook niet meer alleen voor mezelf. Je hebt verantwoordelijkheidsgevoel voor al deze mensen. Tegen welke schouder kan je nou nog uithuilen? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . /. . . Wordt men zich opeens bewust van wat deze man, die eens in de rij stond van de volksgaarkeuken in de Spuistraat om voor 35 cent een bord warm eten te krijgen, in luttele jaren tijds heeft bijeengegaard: meer dan 300 huizen verspreid over Amsterdam, vaak halve straten, het bioscooptheater Rex, enkele hotels (het Zandvoortse Badhotel kocht hij vorig jaar voor f 6.000.000). Enkele kapitale panden in de Kalverstraat, het restaurant de Bock, een vlasfabriek in Appingedam, flatgebouwen, een kantoorgebouw in aanbouw, een garage met kantoorflats in aanbouw en een hotel met 70 kamers in Israël, ook in aanbouw. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Maup Caransa is 48 jaar. Een rijzige man met een open gezicht, rossig haar en lichtblauwe ogen. ‘Ik heb armoede gekend en dat is verschrikkelijk. Maar dat wil niet zeggen. . .’ / Veertig jaar geleden speelde Maupie met zijn vriendjes in de Rapenburgerstraat te Amsterdam, waar zijn vader een klein kolen- en oliehandeltje had. Soms was er geen tijd om te spelen, want dan moest hij met zijn broertjes houtjes hakken, die per bos aan de klanten werden verkocht. Hij doorliep de lagere school en de eerste klas van de ulo. Toen wachtte hem de eerste baas, een kruidenier, waar hij 2 jaar loopjongen was. Volgde het baantje van fietsjongen bij persbureau Vaz Diaz. . . | |
[pagina 148]
| |
/ Maupie Caransa, 16 jaar oud, besloot toen voor zichzelf te beginnen. Hij kocht voor f 1,50 een autowrak, sloopte het ding, en wist de onderdelen voor een paar tientjes aan de man te brengen. Een paar jaar lang specialiseerde hij zich in sloopauto's. . . Na de oorlog greep Caransa zijn kans. Hij begaf zich in de handel en in 1946 kocht hij voor f 750, - zijn eerste huis, een piepklein woninkje op Kattenburg. Een jaar later was hij de eigenaar van een garage aan het Waterlooplein voor 80 à 100 auto's en kort daarop kocht hij voor f 30.000, - een zuurinleggerij. Zijn beste zaken deed Caransa toen hij in Engeland op een partijtje oude autobanden beslag legde en daardoor in de handel in legergoederen terechtkwam. Hij kocht spijkerbroeken, regenjassen, maar ook vrachtauto's en schepen. In 1961 was Caransa de grootste army-contractor van Europa. . . Met het geld dat ik in de dumpzaken verdiende, kocht ik huizen. Ik heb me voornamelijk tot Amsterdam beperkt, omdat de waarde van het onroerend goed in Amsterdam nu eenmaal 70 pct. boven die van de rest van het land ligt. Bovendien is een geconcentreerd bezit gemakkelijker te exploiteren. Ik koop echter alleen met het doel om vroeg of laat weer te verkopen. . . Alle huizen aan het Waterlooplein bijvoorbeeld heb ik langzamerhand in mijn bezit gekregen. Het zijn krotten, maar straks verrijst hier een volkomen nieuw stadsdeel rond het nieuwe stadhuis. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . En zo weeft Caransa zijn huizennet over Amsterdam. . . Ik heb maar één vrees: dat ik tenslotte zo hoog zal komen te zitten, dat de mensen zich van mij afkeren. |
|