[XVIII]
Het/ik heeft een kastanje, het/ik heeft een potlood, het/ik heeft een koek: ik heeft papier, van mijn, ik heeft een poes, van mijn, ik heeft een kastanje.
Ik heeft een jasje, mooi, ik heeft knopen aan jasje, mooi, van mijn, ik heeft schoenen, ik heeft een das, ik heeft een gulp, van mijn, ik heeft een mond, ik heeft veel. Eet.
Zien. Het raam. Naarbinnen kijken. Mijn moeder. Wuiven. Terugwuiven. Dag. Omdraaien. Schrikken. Iets zien, grijs. Niet herkennen. Gillen, jammeren, zachtjes. Langzaam herkennen. Zien. Niet grijs; kleur. Bruin. Groot dier; gaat voorbij als gisteren. Weer blij. Lopen door voortuintje. Eten. Het hek. Kauwen. De straat. Lopen, langzaam, voorzichtig. Schrikken weinig, weinig bang, gauw herkennen. Blij. In de ogen kijken, even, weinig bang. Vooruit kijken. Eten; kauwen, langzaam. Lopen, langzaam. Uitwijken. Lopen. Eten. Schrikken, weinig, aanraken, weinig bang zijn. Blij. Niets. In de ogen kijken, vragen. Niets.
... / een van de jongens maakt een nummertje aan de ringen. Ik wil het nadoen en als ik ondersteboven in de ringen hang, voel ik mijn horloge uit mijn zak glijden. Het was een mooi duur horloge. In mijn schrik grijp ik er naar en val met m'n hersens op de vloer...