De geboorte van een geest
(1974)–Sybren Polet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
[IV]Juan Quassi hoeft geen familie te zijn van zijn illustere naamgenoot, tenminste niet meer dan John Adams van Adam, want alle negerjongens die op zondag geboren waren werden Quassi of Kwassi (Kwasi) genoemd, alle meisjes Kwassiba. Dat was hun dagnaam, die hun een bepaald karakter toeschreef: pronker of pronkster in dit geval. Deze naam vergezelde hen hun leven lang. ((Namen / naamgeving. Uiteraard hadden bosnegers en zeker slaven geen familienamen, maar elk dier, voorwerp, gebeurtenis kon hun zijn naam lenen. Die naam droegen ze niet levenslang, maar kon verwisseld worden, soms n.a.v. een toevallig opgevangen woord. Vele bosnegers hielden er verscheidene namen op na, sommigen van hen voor ieder dorp waarin ze een vrouw hadden éen. / Daarnaast bezaten bosnegers geheime namen, die een blanke nooit te weten kwam, zoals ze ook een geheime taal hadden, waarvan de blanken niet eens het bestaan kenden: hun diepere kern, naam en taal, ontsnapte aan de overheersers, zoals de vluchtende negers naar de omringende bossen via geheime, alleen aan hen bekende sluipwegen.)) Quassi was inderdaad een pronker, een versierder, een oplichter, een collaborateur. Hij heeft zelfs niet eens het Quassi-hout ontdekt, maar het geheim van de indianen losgekregen; geïmponeerd als ze waren door zijn indrukwekkende gestalte en krachtig stemgeluid onthulden ze hem de werking van vele kruiden. Aldus verkreeg Quassi de faam dat hij | |
[pagina 189]
| |
een groot tovenaar was, een magiér aan wie de blanken zelfs om geneesmiddelen vroegen tegen de onvruchtbaarheid van hun vrouwen. Ook onder zijn medeslaven had Quassi een groot gezag. Als hij door plantagehouders te hulp werd geroepen om een diefstal of een geval van vergiftiging op te helderen - iets wat blijkbaar nogal eens voorkwam - dan (‘een bos vogelvederen in een glas ronddraayend’) raadde hij vaak de schuldige door diens angstige gedragingen te duiden; ook won hij van tevoren wel uitvoerige inlichtingen in bij andere slaven, die niets voor hem verborgen durfden te houden. En als hij geen schuldige kon ontdekken, dan wees hij er gewoon een aan, waarna het slachtoffer tot bloedens toe gegeseld werd. Later bleek soms de onschuld van de aangewezene. Zijn oplichterijen ontgingen de blanken overigens niet. Uit ‘Geschiedenis der Kolonie van Suriname samengesteld door een gezelschap van geleerde joodsche mannen aldaar’ (1791): ‘De doordringendheid van zijn verstand, verscheiden kundigheden, die hij van de Indiaanen, onder welke hij bijna geduuriglïjk verkeerde, wist te verkrijgen; een straffe en ontzaglijke toon, waarvan hij zich bediende, wanneer hij tot de Negers sprak, en eene overmaatig groote lichaamsgestalte, gaven hem eenen zo beslissende invloed onder hen, dat men hem eerbiedigde als eenen Priester, aan wien het God behaagde zijne besluiten te ontdekken. Reeds in zijn kindsheid werd hij aangetast door eene lastige kwaal (mal rouge) waarvan hij zich in 't vervolg volkomen wist te geneezen; en, niettegenstaande het verlies van vier vingeren der hand, en bijna allen de teenen zijner voeten, die door deeze ziekte waren weg geknaagd, had hij er niet de minste vlek van overgehouden; zijn aangezigt en geheel zijn lichaam was zo glad en zindelijk, dat niemand durfde gelooven, dat hij door deeze doodelïj ke ziekte was aangetast geweest. Door deeze geneezing verkreeg hij zeer groot krediet, en zelfs zo veel invloeds onder de Blanken, dat men geene zwaarigheid maakte om hem, zelfs in allerlei moeilijke gevallen, te raadpleegen. Maar het te groot vertrouwen deed hem | |
[pagina 190]
| |
dikwijls de goedheid der Blanken misbruiken, en tot verscheiden valsche beschuldigingen der Negers vervallen: want al te veel staat op zijne kundigheden maakende, verzuimde hij menigmaal de vereischte navorschingen’, etc. - Volgen enkele kleurrijke voorbeelden van bedriegerijen en proeven waarin hij door de mand viel, waarna hij zelf een dracht stokslagen ontving. Erger was dat Quassi zich leende om bosnegerdorpen op te sporen, waarbij zijn nauwe kontakten met de indianen hem van groot nut waren: hij gebruikte de indianen als gids. Zijn sukses was zo groot dat gouverneur Mauricius hem voor zichzelf kocht (voor 600 guldens), speciaal ‘om in de bosschen te zenden’ en als hij in de stad was mocht hij op het erf van de gouverneurswoning huizen. Quassi spoorde zijn gevluchte lotgenoten dus met grote ijver op en verried ze; daarnaast werd hij ingeschakeld om als vredesbemiddelaar te dienen tussen oorlogvoerende bosnegerdorpen en de Sociëteit van Suriname. Enkele bosnegerstammen met wie de Sociëteit vrede sloot werden tot vrije lieden verklaard (‘bevredigde Boschnegers’); als tegenprestatie verbonden ze zich o.a. om voortaan alle tot hen komende ‘wegloopers’ aan het gouvernement uit te leveren, wat ze inderdaad ook deden. De straffen die de uitgeleverden te wachten stonden waren bekend: geseling, brandmerken, een voet afkappen of ‘de pees van een zijner hakken’ doorsnijden of nog erger. (Zie ‘Straffen van slaven’, p. 209) Maar dresi- en loekoeman Quassi werd beloond, meermalen zelfs, met goede woorden en goede zaken. Op 28 december 1755 werd hij vereerd met ‘een vrijbrief, f. 25. holls. alsmeede een ordre aan den ontfanger om hem te doen geven een buffeltje, een broek, een hoed, en twee bonte hemden met toesegginge, dat zo hij continueerd in deselve getrouwigheid, hem alle weekera een vast tantum zal worden toegelegt’. De volgende dag, ongeveer 65 jaar oud, kreeg Quassi dus zijn vrijdom. ((Niet altijd was vrijheid voor de slaaf een weldaad. Vooral ouden van dagen hadden het onder de hoede van een menselijke meester beter dan als bejaarde vrije die zelf aan de kost moest zien te ko- | |
[pagina 191]
| |
men. ‘Een barbaarse gewoonte’ was om in ‘schaarse en dure tijden’ oude en verminkte slaven vrij te laten, 'een zogenaamde gunst voor zijne gedane diensten die hen noodwendig aan gebrek blootstelde of deed omkomen van de honger. Zie verder ‘Manumissie’, p. 205)) Bovengenoemde Quassi had echter geen moeite om zich in zijn onderhoud te voorzien; hij verdiende goed met zijn raadgevingen op medies gebied en het ophelderen van diefstallen; daarnaast verkocht hij obia's (talismannen) aan de negers tegen onkwetsbaarheid, enz.: steentjes, schelpjes, visgraten, die hij de koper om de hals liet dragen. Enkele jaren later vroeg en verkreeg hij een stukje land in het binnenland, waarop hij zich met enige negers en indianen vestigde. Deze post gebruikte hij om weggelopen slaven te bespieden. ‘In het volgende jaar had hij het geluk het groote wegloopersdorp Teoesie te ontdekken en 14 wegloopers gevangen te nemen. Voor belooning vroeg hij op 17 december 1770 een negerslaaf en 4 à 5 geweren voor zijne indianen.’ Een hoed ‘met een goud boordsel en een pluym’ bezat hij inmiddels al.
In 1776 wilde Quassi Holland wel eens zien en zo reisde hij op de eerbiedwaardige leeftijd van ongeveer 86 jaar af met het schip 't Huis te Spijk. In Holland aangekomen deed hij meteen zijn beklag bij de Directeuren van de SociëteitGa naar voetnoot* dat hij voor zijn diensten te slecht beloond werd en over nog een paar zaken waarin hij een intrigantenrol had gespeeld (o.a. het door zijn indianen in brand laten steken van een plantage om de neger-administrateur weg te krijgen). Ook werd hij op zijn verzoek door de prins in audiën- | |
[pagina 192]
| |
tie ontvangen. Deze schonk hem o.a. enige met goud geborduurde kledingstukken en een medalje.
Terug in Suriname vertelde Quassi dat hij van de prins toezegging had gekregen dat iedere slaaf die bij Texel voet aan land zette vrij zou zijn. Ook hier speelde Quassi waarschijnlijk een versierdersrol, want in tegenstelling tot landen als Engeland en de Zuidelijke Nederlanden heeft Nederland op eigen bodem nooit slavernij gekend en evenmin werden er zoals in Antwerpen slaven verhandeld. Wat niet wegneemt dat in Nederland wel openbare verkopingen plaatsvonden van surinaamse plantages, met slavenmachten en al. Evenmin is uitgesloten dat gecouleurde huisbedienden, die in de achttiende eeuw zeer in trek waren, tijdens hun verblijf in Nederland van de ene familie aan de andere werden overgedaan, zij het dan op vrijwillige basis. Daarnaast kwam het ook herhaaldelijk voor dat zulke huisbedienden de benen namen en in dienst van een ander traden, in de stad of in de provincie. (In het overgrote deel der gevallen echter keerden de negerbedienden na kortere of langere tijd weer terug naar Suriname, voor zover bekend als onvrijen, een vreemde rechtsinkonsekwentie die in dit geval niet te zwaar woog omdat huisbedienden toch al onvergelijkelijk veel beter werden behandeld dan plantageslaven; het waren in de achttiende eeuw vaak meer pronkstukken en statuspionnen en ze werden ook als zodanig gekleed en met sieraden omhangen.Ga naar voetnoot* Maar wat wanneer hun meester in Suriname overleed zonder een brief van manumissie voor hen nagelaten te hebben, waarna ze overgeleverd waren aan de willekeur der erfgenamen?) Hoe het zij, waarschijnlijk heeft Quassi het alleen gezegd om | |
[pagina 193]
| |
zijn reputatie onder de negers te vergroten. Hij werd opnieuw beloond, kreeg in 1776 nog een woonhuis in de stad, in 1781 een wekelijkse ondersteuning en voor zijn leven in bruikleen twee mannelijke en een vrouwelijke slaaf. Hij stierf in 1787 te Paramaribo op de zeer hoge leeftijd van ongeveer 97 jaar. Een blanke planter schreef het volgende grafschrift voor Gran Mama Quassi: ‘Hier rust een grijsaart, die, in d'onkreits van zijn leven, Van goed en kwaad aan 't land veel blijken heeft gegeven. Die, en den neger, en den woesten indiaan, Door zijne toverkunst steeds deedt verwonderd staan. Maar zoals gezegd, niet alle rouwklachten vielen even gunstig uit. |
|