lucht zwakker was geworden in plaats van sterker: zijn instinkt, even gedesoriënteerd door zijn onbeheerste gretigheid, had hem in de steek gelaten en zijn neus in de foute richting geleid. Wat kalmer nu draaide het zich om in het langwerpige gat dat het gegraven had en kroop door de reeds bestaande gang dieper de aarde in dan het ooit geweest was.
De geur veroorzaakte in hem een scherpe, pittige roes. Donkerzwart vocht gulpte om zijn pootjes. Snuivend met zijn snuit langs ronde bodem en wand zag het duizenden glinsterende ogenparen alle tot het uiterste waakzaam en op hun hoede voor een altijd mogelijk gevaar van boven of van elkaar, een nog niet zichtbare dreiging (: ook zijzelf waren eetbaar voor elkaar). De hals naar voren gestrekt, happend in een brok op voedsel lijkende substantie voelde het zich plotseling van achteren besprongen en vrijwel onmiddellijk erop een korte zwakke prikkel van genot in het achterlijf. Goed. De brok was eetbaar. Het ging door met eten.
Zwervend van het ene voedseleiland naar het andere, van scherpe geur naar afvalgeur. De oneindige wereld van onderaardse gangen en holen, een labyrint onder de stad dat ik maak: alleen dat deel bestaat waar ik geweest ben. De honderdduizenden bewoners (: volgens traditie evenveel als de stad bovengronds inwoners telt: iedere Amsterdammer zijn rat, iedere mensenschaduw zijn kleine zwarte kontravorm onder de grond): mijn kleine klauwen, zijn scherpe tandjes die in mijn nekvel bijten. De zoete geur van urine, menstruatiebloed; stront, sperma, tabaksvezels; papierresten, kondooms; vetogen, terpentine, halfopgeloste tampons. Mijn rat. (Gedachte: als ik mij boven de grond beweeg kruipt dan mijn ratvormige schaduw onder mijn voeten mee? Gedachteflitsen onderhouden draadloos het kontakt. Mijn rat.)
Het eindeloze doorzichtige donker. Kruipen, kruipen. Een enkele maal met de ogen knipperend als ik mijn kop buiten het gat van een afvoerpijp steek, vlak boven het grachtwater. De overbodige