| |
[XII]
Plotseling doodsbang. Haar spieren verlammen langzaam, maar snel genoeg om de poten tijdig tot stilstand te doen komen. De staart welft zich automatics tussen haar benen om zo weinig mogelijk uit te steken. Met de spierkracht die haar nog rest probeert ze zich tegen het hek klein te drukken, kop gebogen tussen schouders, hoofd zo laag mogelijk boven de grond, terwijl ze schuin naarboven kijkt.
De man lacht, zijn witte tanden grijnzend ontbloot. Weten/her- | |
| |
inneren mij: de man, hij sart mij telkens, waarom weet ik niet; weten: sommige tijden legt hij een druk op mijn leven, hem lang achter elkaar ontlopen is niet mogelijk omdat ik hem tegen moet komen of hij mij; hij ruikt mijn lafheid, zoals ik zijn haat. 's Nachts droom ik van hem, kreun zachtjes in mijn slaap, een kreunen dat (: weet ik) bijna op zingen lijkt en dat mijn eigenaar (: weet ik) onnodig wakker maakt. / Vaak gebeurt het dat een steen mij raakt, een paar maal een trap in de buik of tussen mijn achterpoten, éen keer slaag met een stok, maar meestal is gewoon dreigend op mij toe komen lopen of enkele meters achter mij aanhollen voldoende, of alleen maar doen alsof. Maar waarom? Waarom toch?
Ik zou zijn hand willen likken, aan zijn voeten willen liggen als hij het mij toestond, onderdanig zijn opdrachten uitvoeren, zijn bevelen opvolgen, hoe zinloos ook, alles laf over mij heen laten gaan, desnoods afgesnauwd worden of geslagen - als die haat er maar niet was - ik zou alles doen en misschien nog vreugde uit mijn lafheid putten ook: zoals bij mijn eigen baas / zegt hij kom, dan kom ik; zegt hij ga, dan ga ik; ik eet niet uit zijn linkerhand al loopt mij het speeksel uit de bek; ga rechtop zitten, mijn voorpoten gebogen, als - / Ik kijk hem trouwhartig aan, de man, sta nu geheel stil. Om achter de oorzaak van zijn handelen te komen - heb ik ooit tegen zijn deur gepist, zijn vrouw aangeblaft, zijn kind gebeten? - spring ik over, maar een onzichtbare muur van haat en bijna-afgunst ketst mij af en ik vlieg jankend terug (in mijzelf); het is of een vuur mij heeft geschroeid; pijn; mijn huid. (Waarom afgunst? Wat is er aan mij om jaloers op te zijn?) Ik wend mijn blik af, ben er niet meer. Ben veilig thuis.
Thuis. Ik lig voor de kachel, de kleine zit in mijn mand. De vrouw tilt de kleine uit de mand en zet haar naast mij . De kleine legt haar armpje over mijn rug, kirt. Een grote vreugde zwelt in mij, maar ik blijf doodstil liggen, alleen mijn ene oog beweegt los in zijn kas. De vrouw zegt iets. Dan hoor ik de deur.
Als hij binnenkomt spring ik blaffend tegen hem op (zoals het behoort), probeer tegen zijn kin te likken. Mijn baas, mijn eigen
| |
| |
eigenaar. Ik buitel door de kamer; spring, bijt om ze aan het lachen te maken in mijn eigen staart. Ik ben een grappig dier. De verleiding om hond te blijven is groot.
/ Dan voel ik een stekende pijn. Als ik weerkeer uit mijn droom zie ik nog net de punt van de schoen die zich van mijn snuit verwijdert. De man, hij heeft mij tegen mijn onderkaak geschopt. Ik doe nog een halfhartige poging de schoen te likken ook, jankend van pijn en angst. De man lacht. Rothond.
/ En ineens is het of er iets in mij wakker wordt en opstaat: een andere hond, of een ander soort hond. De verlamming wijkt uit mijn spieren en van diep achter uit mijn keel stijgt een donker gebrom op dat al is begonnen voor mijn oren het horen. Dan spring ik op en bijt hem in zijn strot. Hhrraww, krraww!
Door de schok tuimelt hij om; een moment verliezen mijn tanden hun greep, maar dan bijt ik opnieuw toe, hard; ik proef de laffe smaak van bloed.
Handen proberen mij los te rukken. Ik grom. Meteen erop voel ik een snijdende pijn in mijn nek, een smalle strook die langzaam breder wordt en zich voortplant door mijn hele lichaam. Daarna voel ik niets meer.
/ Wanneer de temperatuur daalt beneden de lichaamstemperatuur die ik gewend was, verlaat ik het lichaam waarin ik een aantal boeiende momenten heb doorgebracht en spring over in dat van een van de omstanders. Kijk neer op het ontzielde karkas met de vacht van volle bruine krullen, de vier rechte poten en de starende ogen, de bloedende man ernaast en ik voel het al in mij opkomen, de antipatie die ik niet niet wil voelen -
| |
| |
Vanaf de brug - eronder een statiese rivier van asfalt - leek het op een lang, rechthoekig stekelvarken met duizenden ijzeren sprieten, roestbruin en gelijkmatig geschoren op het rugdek van schokbeton. Bovenop liepen een paar donkere mannen, een andere klauterde vanuit een gleuf in de grond naast het caisson langs een ladder omhoog. Over het zinkstuk heen stonden de vier enorme, misschien wel lichaamsdikke stalen buizen van de verrijdbare bouwkraan; onderaan de horizontale rails een cabine waarin zich iemand bevond.
Naast hem zette de bouwput zich onder straatnivo voort, tijdelijk overdekt met ijzeren platen; aan de andere kant een bouwkeet en een halfronde koepel van gegolfd plaatijzer.
Het verdere stedelijke landschap bestond uit een aantal hijskranen, veel modern gestileerde, steeds kleiner wordende lantarenpalen, verkeersborden, files auto's op de twee rijstroken aan weerszijden van de bouwtunnel en dit alles omzoomd door een garnituur van afschuwelijke, bijna in nieuw-russiese stijl opgetrokken kantoorkolossen, afgewisseld met nog oningevulde afbraakplekken.
Hij daalde de zijtrap van het viadukt af en wandelde van hieraf zoveel mogelijk langs de bouwtunnel die zich, soms zichtbaar, soms onzichtbaar of weer toegedekt de binnenstad inboorde, een holle rups waarvan alleen enkele rugwelvingen boven de aarde uitkwamen, gevolgd door een hol segment in de diepte of een vlak, overdekt en afgerasterd segment ervoor of erachter: de illegale ondergrondse, met hier en daar een al onduidelijk spoor van gesloopte woonhuizen naast en achter zich.
Even later stuitte hij op het eerste grote zenuwknooppunt, naar de hoogte van het bouwwerk te oordelen een toekomstig metrostation en de eerste zichtbare ingang tot het ondergrondse Amsterdam: toegangspoort tot een nog onbekend apocalypties verleden.
Een fijn vertakte stellage van stalen buizen om wat een reusachti- | |
| |
ge betonnen bunker leek, de voorkant geopend, maar de voorhoofdsholte nog hinderlijk gevuld met stalen baleinen van dezelfde soort. Daarvóor de bouwput, gedeeltelijk nog onuitgegraven, vanboven halfvoltooid, zoals hij er meer had gezien, alleen groter. Verder het al vertrouwde beeld van houten keten, personeelsgebouwtjes, schaftwagens en een lange halfronde koepel van gegolfd plaatijzer (: waarschijnlijk opslagplaats), een gekke kraan met een knik in zijn vier knieën, kleinere rijdende kranen op rupsbanden, enzovoort. Rechts aan de overzijde van de bouwplaats de twee vierkante torens van een kerk en aan deze zijde wat er over was van de oude vlooienmarkt: enkele tientallen stalletjes plus een kleiner aantal uitstallingen op de grond; voddenkooplieden, schrootopkopers, een paar patat-friteskramen, koffietenten, ijskarren. Protestbiljetten. Liever op de grond, dan on der degrond! // Slopen is besmet werk! //
Hij bood weerstand aan de verleiding om langs de stalletjes te snuffelen, zou hem zeker melancholiek stemmen, om meer dan éen reden. Er lag hier tenslotte ook een stuk van zijn eigen recente verleden, misschien wel in de vorm van een oud meubelstuk uit zijn vorige huwelijk, door Mirjam of hemzelf aan een uitdrager verkocht of gewoon op straat gezet voor de vuilnisman, waarna het 's nachts door een morgenster kon zijn opgepikt en aan een tweedehands handelaar overgedaan. In plaats daarvan besloot hij, gedeeltelijk ambtshalve, een kijkje te nemen bij de graafwerkzaamheden die er onder leiding van een archeoloog werden uitgevoerd.
Nadat hij zich gelegitimeerd had werd hem toegang verleend tot de bouwput, waar de aarde met water vermengd werd opgezogen en gezeefd. Men verwachtte vooral op deze plek veel te vinden. Hij bleef een tijdlang geïnteresseerd staan kijken, was getuige van het vinden van een paar potscherven en een klein nikkelen kannetje en tenslotte van een brok steen, waarschijnlijk van een oude stadsmuur; onderging iets van de opwinding die gewekt werd bij de archeoloog en de arbeiders, die kontraktueel een deel
| |
| |
van de opbrengsten van hun vondsten zouden krijgen - een door publieke werken over het hoofd gezien detail in het standaardkontrakt van de aannemer.
Het brok steen mocht hij even vasthouden. Ondanks zichzelf ontroerd stond hij er wat onwezenlijk mee in zijn hand (: steen van mijn steen), streek met zijn vingers langs de ruige vlakken, de scherpe kanten (: steen van mijn stad), de resten van de harde specie die de tijd had weerstaan. Streelde de tijd. Hoeveel tijd? Late middeleeuwen waarschijnlijk. De muur had om de hele stad heen gelopen toen deze nog klein wasplonsde in de steen met een histories-mytiese emotie (: steen van mijn steen), zag alsof het een kristallen bol was door een helder waas zijn verkleinde voorvaderen lopen gekleed in museum- of wandplaatkostuums, nauwelijks aan het boer zijn ontwassen, gedomesticeerde vissertjes, dagelijks de wonderbare visvangst beoefenend, kleine opgroeiende handelaartjes in minuscule hoeveelheden kaas, linnen, baksteen, kruiken, graan - de stad niet meer dan een vlek, uitgroeiend tot een klein dorp aan de rechtermonding van de rivier, ongeveer op de plaats van de Oude Kerk en het eerste deel van de Warmoesstraat, klein, klein - /
Dan een dam in de rivier - langzaam voortkruipen erover naar de Nieuwe Zijde, kleine mensjes, de Oude Zijde achter zich latend - voortkruipen naar het zuiden: Nes, Kalverstraat - de eerste stadsgrachten: Oudezijds- en Nieuwezijds Voorburgwal, Spui, Grim./ Langzaam voortkruipen, in rimpel na rimpel de stad het land in duwend, nijver gravend, bouwend, bomen plantend als natuurlijk gegroeide graspollen, gracht na gracht (Singel, Herengracht, Keizersgracht, Prinsengracht), stadswallen, muren, poorten, torens (Schreierstoren, Munttoren, de Waag, Montelbaanstoren), kerken, kerkjes, kapellen, kloosters, iets later: synagogen./
Bouwen, langzaam groter worden: scheepswerven - scheepjes van hout, van papier, van glas - lijnbanen, teer- en pekkokerijen, lakenweverijen, ververijen - bouwen - korenmolens, houtzaagmo- | |
| |
lens, glasblazerijen, leerlooierijen, passeerderijen, jeneverstokerijen, kuiperijen, - bouwen - verffabrieken, scheepsbeschuitbakkerijen, graanpakhuizen, kaaspakhuizen, pakhuizen voor zuidvruchten, specerijen, voor wijn, woonhuizen - bouwen - rimpel na rimpel, gracht na gracht het groene land in - graven, bouwen, planten, bouwen. /
Aan de andere kant: de haven - schepen, droogbakken, aanlegsteigers, de tien doorvaartopeningen naar het IJ als de tien ruwhouten poorten van het Nieuwe Jeruzalem, het Nieuwe Amsterdam, de monding van de rivier, de binnenhaven, de kaden - de dam - de rivier - zuiver water - de rivier - traag stromend landinwaarts -
/ En verder, buiten de stadswallen: tuinen, lusthoven, doolhoven, uitspanningen; de buitenplaatsen, tuinhuizen, hofsteden; bomen, struiken, als graspolletjes in het vlakke land geplant, iedere steen gebakken, uitgezonderd de bergsteen in de voet van de vestingmuurtjes en de zandstenen in de geveltjes van de buitenhuizen - bomen, vaarten, sloten, herbergende mannetjes op de boerenkarren, op het land tussen de koeien, met gebogen bovenlichaam langs het jaagpad schuiten trekkend door de vaarten, de platte groenteschuiten - ruitertjes-te-paard, dravend in de richting van de stad, de voorste blazend op een in de zon blinkend trompetje alsof hij de stadsmuren wilde doen neertuimelen en in enkele sekonden tot stof vergaan, zoals zijn bewustzijn de stad in enkele minuten had opgebouwd - /
Denken in de zestiende en zeventiende eeuw waren alle huizen in deze oude stad nieuw - een nieuwe stad, waarin levende mensen liepen en woonden en geen dode; geen schimmen, geen rechtop lopende denkbeelden, maar levende mannen, vrouwen, kinderen, die soms bloedden omdat ze leefden - /
En dook weer boven uit de mytieshistoriese warmte van zijn ontroering, lichtelijk gegeneerd (: toch aangestoken door het ludieke gespeel met de stad als magies wereldcentrum?) en realiseerde zich niet zonder zelfironie dat de
| |
| |
bakstenen van de vele oude huizen binnen de grachtengordels waar hij dagelijks langs liep nauwelijks minder oud waren dan het brok steen dat hij in zijn hand hield - hooguit een paar honderdjaar - en dat de keien en steentjes waarmee hij als kind had gespeeld en die hij soms nog in de vakantie opnam en over het water keilde vele miljoenen jaren ouder waren, sommige misschien wel een miljard. Tot hoever zou zijn historiese-mytiese emotie in dat geval dan wel niet terug moeten gaan, evenals voor de klei en het zand waarvan de baksteen en het cement vervaardigd waren, al was het dan voor de rest een kultuursteen -?
Hij gaf de brok kultuursteen terug alsof het een snel hardgeworden, beschimmeld stuk brood was, veegde zijn handen af aan zijn jas en groette.
|
|