[VIII]
Ondertusschen wasser een hoop die dreygden het huys van den Heer Hoofd Officier te willen plunderen. Sijn huys was rontom omcingeld ende beset van 't gemeen; hy verzogt zeer beleefdelyck ende met goede woorden om door te moogen gaan, dat zij eyndelyck toelieten. En op de stoep gekoomen zijnde, sprak hy haar met ongedeckten hoofde vriendelick toe en zeyde Mannen, wat wil je hebben? Wat manqueert UW Segt het vrij; wij willen UE helpen, en den burger by syn previlegie en voorregten mainteneeren.
Daar op riepen zij: het begraaven moet af.
Wel mannen, zijde hij, dat is af; dat hebt gy na UE zin. Is 't nu niet wel?
Neen, zijden zij; het trouwen moet ook aff (sy wilden seggen het geld geeven dat op t' trouwen gesteld was), ofte wilt gij dat wy soo bij malkanderen sullen loopera als de honden? Wij willen al den duyvel aff hebben; de coffij ook, en al watter sinds 20 jaaren op is gekomen. Wat duyvel of je wel meent de beurgers en al 't volk te villen! Soo niet, gij sult nu sien wat Jan Hagel doen kan.
Wel mannen, zeyde den Officier daarop, dat zal altemaal afraacken, weest maar tevreeden; zij dt maar gerust. Geef maar wat tijd en gaat maar vryelyck daarop yder na zyn huys, alles sal dan welgaan.
Ondertusschen warender onder de hoop die zijde: hoe fyn singt dien hont nou, hoe zit hij nu op met hangende pootjes! Wy sullen se nog wel anders leeren.
Ondertusschen stapten 4 a 5 van deeze onbeschoften de stoep op na den offecier en zeijde: Jy kaerel of schout, wat dat gy zijt,