De geboorte van een geest
(1974)–Sybren Polet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
beelden komen op mij af, woordbeelden maken hem, vormen hem/mij Een landschap van diepgroene grassen een grij szilverige, ja duidelijk zilveren rivier, snel stromend, smal Aan de overzijde het geelgroene heuvelland, struiken, groenbruin, bomen, half kaal wordend terwijl ik ze voor me zie, ontbladerend, ontbladerend in steeds sneller tempo Daarboven, in de lucht zwevend, een kleine stad, eigenlijk niet meer dan een ommuurd dorp, een paar baksteenbruine, langzaam gitzwart wordende kerktorens, messcherp omhoog stekend Het dorp daalt neer, zinkt weg tussen de bomen, zijn plaats herziend, tot alleen de torens, opnieuw lichter geworden, baksteenbruinrood tussen de bomen zichtbaar zijn Geen vogels toch, twee, éen Een boerderij, tijdelijk ingericht als kommandopost de muren witgekalkt, de raamkozijnen hard groen de tafel waaraan hij zit, de ander, ja / Ik zeg nee kapitein ik doen het niet. Wat zegt de kapitein, doen jij het niet? Ik zeg nee, voor die paar rottige dukaten mijn hoofd van mijn romp laten schieten en de maden in het vlees, het brood beschimmeld en geen hele broek meer an me reet. - Jij gaat zegt de kapitein, jij gaat of mijn naam zal geen Rabenhaupt zijn, of Rabenhoeft, ook wel Rapenhaut geschreven. Is zèlfs de liefde tot je land zegt hij je dan niet aangeboren en tot de Prins en de Heren Hoogmogenden der Staten? Misschien als we genoeg te vreten kregen zeg ik, maar tot zolang is niks me aangeboren behalve dat ik mijn buik vol wil hebben met bonen en spek en koolraap en de Prins en de Heren Hoogmogenden daar heb ik m'n buik al vol van. Ga brulde de kapitein en na de aanval zal ik met jou afrekenen of mijn naam zal geen Rabenhaupt zijn of Rabenhoeft, ook wel Rapenhaut geschreven. Hij duwt mij met zijn vlakke hand tegen de borst naar de deur en veegt dan zijn hand af aan zijn broek alsof ik te vies was om aan te raken. Ben ik natuurlijk ook, maar niet voor hem... En weg - / Dan, in éen sekonde sta ik tussen de struiken terwijl de kogels om mijn hoofd vliegen Duw in de rug, in de richting van het open veld tussen | |
[pagina 122]
| |
Inschrijving van armen en wezen in het Aalmoezeniershuis te Amsterdam, ong. 1626
| |
[pagina 123]
| |
struikgewas en stadswallen Ik herken de muren, heb ze eerder gezien Overal om mij heen, voor achter naast mij, wordt gekreund, gerocheld; ik herken de klank Armen, benen, hoofden, ogen, voeten, lullen, klotenzakjes vliegen in de lucht, zweven enkele sekonden vertraagd, vallen Een centenaarszware kanonskogel slaat vlak voor mij in de grond als een losse bril en vormt een halve meter diep gat waarin ik dreig te struikelen, ik Dan duik ik het struikgewas in en neem de benen, meer uit wrok en astranterigheid dan uit doodsangst, ik ben sinds mijn jeugd in het weeshuis met de gedachte vertrouwd dat mijn leven weinig waard is.
Nog geen vier uur later vinden ze mij. Au! au! Ik had mij voorgenomen niet te schreeuwen, maar kan het niet laten. Au! Bloed spuit in het rond. Mijn neus en oren vallen op de grond als losse varkensoren - alsof ze nooit van mij geweest zijn, en misschien zijn ze dat ook nooit, evenmin als mijn ogen en de rest van mijn lichaam. Straks zal iemand mijn neus en varkensoren oprapen en ze in het vuilnisvat gooien of ze aan de zwijnen voeren of de ratten. Ik hoop dat zijn vingers eens zullen afbranden, schroeien in ziedend vet of hete kokende pek... Casper... / En dan mag hij nog van geluk spreken dat hij geen vondeling was en een naam had, anders hadden de heren regenten van het Weeshuis hem die gegeven, dik, roodwangig, pafferig, bebeft, tijdens een van hun eet-, drink-, rookvergaderingen, gierend van de pret, elkaar op de bovenarmen slaand, misschien wel op iedere naam, waar een naamloos gevondene levenslang aan geklonken zat, een goed glas ledigend... Cornelia Ansjovis, Antonia Aardbeij, Dirkje Eijerkoek, Jan Brandewijn, Nicolaas Ossentong, Anna Boterham, Karel Krentenbrood, Gezine Ganzepoot, Cornelia Chinaasappel - ik doop u, in wijn - Lena Maria Pappot, Helena Vlooij, Hein Bruinpet, Gerharda Pijpedop en Pieter Podepijp, Maria Schedelnaad, Nicodemus | |
[pagina 124]
| |
Nachtlamp... / Woede stijgt in mij op als ik er aan denk dat ik zelf Karel Krentenbrood had kunnen heten of Gezina Ganzepoot. (Ik.) Hun gezichten, blozend, rond, vochtig gelipt, moet hij gekend hebben van schilderijen in de vergaderzaal waarin hij zeker zo nu en dan een blik heeft kunnen werpen of in het bureel van de weeshuisvader waar hij voor een berisping werd heengeroepen, een klap met de plak ontving op zijn open hand of op de knokkels - Of heeft hij enkele van hen in werkelijkheid ontmoet, blozend, vochtig gelipt, bepruikt, alsof het schilderijen warendezelfde of andere, maar in wezen eendere - en misschien heeft een van hen wel, vaderlijk eerst, het woord tot hem gericht, hem uitgehoord over zijn vorderingen, zijn bijbellessen... Waaruit kent gij uw ellendigheid? Uit de wet Gods. Braaf Casper, braaf. En wie moet men liefhebben bovenal? God. Goed Casper, goed. En wie als u zelven? Ook God. Fout Casper, fout, uw naaste. Wie moet men liefhebben als uw naaste? U zelve. Fout Casper, fout. Wie moet men liefhebben bovenal. Uw naaste. Fout Casper, fout. Wie moet men liefhebben bovenal? U zelve. Fout Casper,fout! Hou je hand op Casper. Au! Hou je hand op Casper. Au! U zelve. Fout. Au! God! Braaf Casper, braaf! Kunt gij dit alles volkomenlijk houden? Neen ik, neen ik, want ik, ben, ik, van nature, geneigd... ja Casper, ja... God, en mijnen naaste, te haten... Goed Casper, goed - Sta op Casper, als de Vader binnen komt... |
|