De geboorte van een geest
(1974)–Sybren Polet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
[XV]Tenslotte een woord over de arbeiders die in deze grote handels- en havenstad leefden en werkten. In het algemeen gesproken is onze kennis aangaande hun levensomstandigheden niet bijzonder groot. De knechts die in dienst van de handwerksmeesters stonden zagen hun vooruitzichten om ondernemer te worden in de loop der eeuw minder gunstig worden. Daarvoor waren de kapitalen voor het bedrijf vereist reeds te groot... In de huisindustrie heersten geheel afwijkende verhoudingen... vrouwenarbeid kwam hier in de zeventiende eeuw veel voor en, tegen het einde der eeuw, kinderarbeid op grote schaal. - Het uitgekeerde loon was gering; spoelsters verdienden bijvoorbeeld in 1620 16 stuiver als weekloon. In de zijderederij kon men beide vormen, vrouwen- en kinderarbeid vinden; het zijdewinden werd uitsluitend door vrouwen, het uitpluizen der zijde door kinderen verricht. In de kantmakerijen op het einde der eeuw werden kinderen op grote schaal te werk gesteld, vooral na de komst van de refugiés... veel weesjongens voor het spoelen en pluizen. De lonen waren laag; ze begonnen met 10 stuiver per week of zelfs nog minder. Om kant te maken had Pierre Baille de beschikking over 240 weesmeisjes, allen 9 à 10 jaar oud... Ook andere refugiés zetten kinderen aan het werk... er was zelfs een aanvraag van 1000 kinderen. In het in 1682 opgerichte stadszijdewindhuis werden kinderen en in het bijzonder weeskinderen van 8 tot 14 à 16 jaar te werk gesteld, zij verdienden daar 2 stuiver per week, een loon dat tot 7 à 30 stuiver kon stijgen naar gelang van de gepresteerde arbeid. De werktijden waren 's zomers van 7-12 en van 1-8 uur, 's winters van 8-12 en van 1-6 uur, dus 12 en 9 uur, zeer lange werktijden | |
[pagina 105]
| |
inderdaad voor kinderen... Het zedelijk peil dezer kinderen was niet hoog; onder de meisjes vooral hadden de zijdewindsters en doubleersters een slechte naam. Dat door deze arbeid van vrouwen en kinderen de lonen der mannelijke arbeiders gedrukt werden spreekt vanzelf.
In de grotere werkplaatsen en manufacturen vond men vooral geschoolde arbeidskrachten; hun lonen waren in de zeventiende eeuw, gezien hun technisch kunnen, niet fraai. Naast hen waren vele honderden arbeiders werkzaam zonder enige scholing... zij naderden misschien het meest de moderne proletariërs... over hun weekverdiensten is zo goed als niets bekend... Van tijd tot tijd kwamen enkele groepen der arbeiders te Amsterdam in beweging. Reeds in 1616 moest scherp gelet worden op de weerspannigheid der lakenbereidersknechts. Wij vernemen dat zij toen ‘courten’ en ‘een opset genomen’ hadden en van plan waren het werk te staken. In 1618 herhaalt zich dit verschijnsel. Niet alleen de patroons, ook de regering bestreed deze pogingen met allerlei scherpe maatregelen. Maar het baatte weinig; in 1626 waren er weer complotterijen. In 1638 maakt een stedelijke verordening melding van de dagelijkse bijeenkomst van deze arbeiders, waarin looneisen waren opgesteld. Sedert 1643 wordt hiertegen dan ook door de vertegenwoordigers der gezamenlijke patroons van de hollandse lakenbereiders opgetreden.Ga naar voetnoot* Veel geholpen heeft dit alles echter niet. In 1661 wordt wederom bij strenge straffen aan de lakenbereiders-knechts verboden ‘aan de Oude Brugge of op eenige andere plaetsen te courten of vergaderingen te houden’. Later, in 1682, wordt hiertegen met publieke geseling of tuchthuisstraf gedreigd. Tien jaar later is de bedreiging zelfs de doodstraf... (!!) | |
[pagina 106]
| |
Traditioneel waren ook de klachten over de stijging der huishuren en de prijzen van boter, kaas, melk en andere victualiën, ‘zulx dat syluyden, meestal scamele gesellen wesende, op 't oude Toen den cost nyet en weten te gecrighen’. Soms dreigden ze met werkstaking of vertrek uit de stad. Aan de vollers werd eens, op straffe van leven en goed te verbeuren, verboden de stad te verlaten; zij waren verplicht hun oude werk te blijven verrichten. Leden zij gebrek, dan dienden zij zich tot het gericht te wenden, waarna hun ‘goede provisie’ zou worden gedaan. Ook de waagdragers wareneen woelig volkje', dat soms aan zware straffen werd onderworpen. Behalve de werking van straffen werd ook de geneeskracht van de godsdienst uitgeprobeerd. In 1528 had een drietal dragers zich bij de Waag zeer kwalijk gedragen, ‘dobbelende, spelende, droncken drinkende ende vechtende, den coopman qualicken dienende, met vloecken, zweren ende andere quade manieren’. Een van hen, ‘lacke Thoentgen’ moest daarom voor het ondergaan der zon de stad verlaten om een bedevaart te ondernemen naar Einsiedeln in Zwitserland, Langhe Barent moest op gelijke wijze naar Dantzig en Albert Campertgen naar St. Michielsberg in Normandië, alles te voet. Zij mochten niet terugkeren voor ze het bewijs konden overleggen dat ze de tocht volbracht hadden, waarna ze nog een jaar lang niet aan de Waag mochten werken, op verbeurte van de rechterhand. Het vonnis was als een waarschuwing bedoeld voor anderen, maar een paar dagen later had al weer een arbeider gezondigd. Dit keer werd deze helemaal naar Rome gezonden. |
|