De geboorte van een geest
(1974)–Sybren Polet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
[XIV]/ ... vraagde men in stilte aan Arance wat voor een dochter ik was? die haar voldeed met te zeggen dat ik een Nicht van haar was, die begeerte had om ook de konst te leeren, en tot dien einde aldaar met haar gekomen was, waarom sy onbesorgd voor my mogten zyn. Nadat wy nu alle met den anderen compleet vergaderd waren, gingen wy in een ronden kring staan in een grote zaal, rondom een tafel daar een Kat op lag, die sy na het scheen besworen hadden, en d'een na d'ander daar de hand op leggende, vervloekte zich elk driemaal; en daar mee een vreesselik gelol makende ging haar Mortentia voor, en geleide haar in een diepe kelder door een enge verborgen ingang; en ik volgde, hoewel al met eenige vreeze, of ik weet zelver niet wat vervoering, alzo my dacht dat den Duivel rondom was, en kwam met al den hoop binnen. Hier zag ik de wand rondom beschilderd met grouwelijke Gedrogten, dat vervaarlik was aan te sien; en daar en boven, door middel van eenige Was-kaarssen, die rondom stonden te branden in doodshoofden, die tot kandelaars gemaakt waren, een menigte van Doodsbeenderen, Slangevellen, gedroogde Padden en Nacht-uilen, en ik weet zelver niet wat vremdigheden meer. Onderwijlen sloot men een groote kas op, en daar in een geheele winkel zijnde, kreeg men daar eenige smeer-potten uit, nevers eenige houten poppen, als daar de kinderen mede speelen, doch rondom met leden, gelijk ook eenige toverboeken, die met vremde Caracters geschreven waren; en alzo zette men sich rondom een groot vuur, dat daar op 't midden van de vloer, daar een schoorsteen recht boven was, brande, en stelde zijn konst, onder veel schrikkelijke blasphemien, te werk. Mortentia, die, hoewel nog jong zijnde, al een van de voornaamste was, nam haar pop, en smeerdense, rooktense tegen 't vuur, en priktese met naalden, zo dat ik daar over verwonderd was; doch hoorde eindelik dat sy | |
[pagina 101]
| |
Afbeelding der stad Amsterdam met de oude en nieuwe royingh van straeten en grachten, 1662
| |
[pagina 102]
| |
haar Moeder betoverd hebbende, die op dese wijse, of immers daar zy't voorhielden, pijnigden. Wat'er nu af zy, dat dit van een houten gedaante aan een mensch soude konnen overgaan, is my onbekent. Doch dit is immer zeker, dat die goede oude Vrouw veel jaren een vremde kwaal gehad heeft, en dat men de rechte staat van haar siekte niet heeft konnen weten. Een ander had sijn Vader, Suster, Broeder, Man of Nicht, of iemand van haar naaste Vrienden betoverd, dat zy alle onbeschroomd en met grouwelijke besweeringen voor den dag brachten, onder 't plegen van de uiterste wreedheid die zy konden verzinnen. Zommige ook stelden zich bezig met eenige kruiden en doodsbeenderen onder den ander te pulveriseren, en nevens dien kwam'er eindelik een half vergaan jong kind voor den dag, dat men aan stukken kapte, tot asch brande, en met ondermenginge van andere vuiligheden tot toversmeer maakte, en in potten in de winkel stelde. Somtyds was'er een groote stilte, dan wederom een suisinge, en voort een geraas dat verschrikkelik was om te hooren. Eenige elders, zo zy dachten, heen willende vliegen, besmeerden sich onder d'armen, aan d'oxels, slapen des hoofds, &c, en al prevelende binnens monds rondom drajende vielen van haar zelve, en bleven als dood ter aarde leggen, tot dat sy wederom bekwamen, en verhaalden hoe haar den Duivel gins en elders door de lucht gevoert had, en wat boosheden zy uitgerecht hadden. Andere vertoonden dat haar geesten de ligchamen van Katten, nachtuilen, &c. aangenomen, en wondere dingen bespied hadden, en veel diergelijke dingen meerder.
Ten laatste boden zij hem aan onder haar gemeenschap in te huldigen, en hij niet wetende wat zulks beduidde, nam het aan en was daar verblijd over... Men gaat dan hierop in een groot vertrek en zeid dat het vooreerst de gewoonte was van zich naakt uit te kleden en dan nevens de twee die hem tot gezellinnen zouden zijn en d'ander die hem in haar order bevestigen zou, en die reeds een aanvang maakten met haarzelven t'ontkleden, de klederen daartoe geordineerd en die | |
[pagina 103]
| |
men uit een kas terwijl haalde, aan te doen... Hij zocht zich t'ontschuldigen en zij, niet wetende waarom, verwonderden haar. Eindelijk begon men door de ontsteldheid van zijn gelaat zowel als door zijn blote excuse enige argwaan te krijgen zodat men om te zien wat van de zaak was hem met force aanviel en de klederen van 't lichaam scheurde... Wat verwondering, o Jupiter, beving haar allen niet, als zij hem als een Vogel uit zijn vederen geschud hebbende een Jongman vonden. Ieder was razende van gramschap, vloog hem in 't aangezicht en scheurde hem met de nagels het vel vaneen. d'Ander, hij onder de voet leggende, schopten, sloegen en stieten hem met zulke hevigheid, dat zij niet eens om haar wet dachten; totdat eindelijk haar razernij een weinig gestild zijnde, zij een touw namen, hem handen en voeten bonden en hem alzo onder in een kelder bij de trappen afsleepten, dat hij lenden, hals en benen dacht te breken en zijn hoofd aan stukken te vallen... Onze Zaletzusters ondertussen de klederen doorgezocht hebbende, vonden daar een klein flesje met enig water in, en wel oordelende dat dit zonder twijfel al enige oorzaak most hebben, gingen zij eindelijk tot onze ongelukkige Minnaar en ondervraagden hem wel scherpelijk wat hij hierdoor voorgehad had. Doch hij zich met enige blote reden zoekende t'ontschuldigen, bond men hem een touw om de naakte middel zonder enige de minste schaamte voor zijn ontdekte ledenen te vertonen, haalden hem tot bovenaan de zoldering van de kelder en begonnen hem met heetgemaakte vuurtangen op zo onbarmhertige manier rondom in het vlees te knijpen dat hij bad, men zou hem loslaten, hij zou alles vrij hertig uitbelij den.Ga naar voetnoot* |
|