trokken met een velleken van een blaas, daar op een Mutsjen, met een topjen hayrs uytsteekkende; hebbende onder 't hooftjen neer-waarts over 't lijff, een doek, met een ghenaayde binnen randtje gespelt; waar op, met swarte zijde, genayt stondt de letteren A.G. En naa dien dat alles, tot groote verwonderinge strekte, en dat 'er geseyt wierde dat, op het zelve Kerk-hof, noch twee andere Kinderkens, by de gemelde Aacht Germonts gebaart, begraaven waaren; waer onder mede vermoed' wierde dat lichtelijk eenig bedrogh mocht schuylen.
En als de Kistjes, in de Kerk tot Zijbekerspelt (daar meenichten van menschen by waaren) wierden gheopent, wierde in 't eerste en oudtste Kistjen niet anders ghevonden dan een Langwerpighe Witte, en (zoo 't scheen) met een Velleken overtoghene Klomp smeer of reuzel; in alle maniere schijnende, de reuzel van een vet Varken te zijn; gelijk dat zelve, met daar in te steekken, en wel te bezichtighen, wierde bevondé. Dan het andere Kistjen geopent werdende, scheen in 't eerste dat daar in eenich menschelijk schepzel lach. Maar naarder bezien zijnde, wierde in 't zelve Kistjen bevonden, dat daar in van gelijken een toeghemaakt Kindtjen lach; van buyten was het lighaam met Lijnwaat bewindelt, en bespelt, daar in ghestopt, waaren menichte van Oude Lappen van diversche Couleuren; het hooftje vergaan, maar, zoo 't scheen mede een kooltjen gheweest zijnde.