[VI]
De ambtenaren zweefden door de gangen als vederlichte, hedendaagse spoken, soepel verend op de tegelvloer, met kleine sprongetjes, nauwelijks groter dan damespasjes of als op luchtkussenvoeten voortzwevend, ook hij. Goed gekleed, zonder kunstleren stukken in ellebogen of knieën-geen sierknietjes of rafels aan de pijpen-geen gaten in het vlees van het zitvlak, geen aangevreten borstkas, wangen (althans niet zichtbaar).
Ze groetten elkaar - D-d-dagg! - A-a-alles okkké? - bijna of ze nog spreken moesten leren, in korte zinnetjes. D-d-datt ambtenaren altijd s-s-slapen is een fabel, groeten door éen oog open te doen, welnee, ze p-p-pissen de hele dag - ook hij - je kwam elkaar de hele dag tegen op weg naar het kindertoilet, of bij een deur die evengoed een toiletdeur kon zijn - want n-n-niets gaat verloren... Deur zonder prikklok... N-neem je tijd... Waarom moesten ze elkaar trouwens iedere keer groeten - soms niet meer dan een korte knipoog of enkel maar een spiertrekking in het gezicht, bijvoorbeeld bij de linkermondhoek - alleen omdat ze allemaal in hetzelfde kleine gebouw zaten?
Hij voelde een reële drang vanuit zijn blaas, achter de urineleider en zweeftripte dus naar het urinoir. D-d-dag! Groette oprecht