en drie moderne leren fauteuils, stoelen van Wonen 2000 waarin schijngestalten. Sommige schijngestalten ouderden met hun zetels mee, hun tijd mee. Achter zijn rug de uitbouwerker met rieten stoelen die kraakten ook als er niemand in zat. Soms, als hij eraan dacht, kraakte een van de stoelen zó dat het leek alsof iemand erin plaatsnam, de linkerstoel aan de zijraamzijde.
Gezeten in zijn invalidenwagentje keek hij de kamer rond en was eenzaam. Hij keek de kamer rond om zich er vertrouwder in te voelen en om iets van de vervreemding die sinds het ongeval van hem en zijn omgeving bezit had genomen ongedaan te maken; het was of hij iedere dag opnieuw moest wennen, aan zichzelf en aan zijn omgevingmet-hem-erin.
De kamerdeur naar de gang en de hal liet hij permanent openstaan, minder als een psychologische ontsnappingskans dan wel als een symbolische toevoeropening of beter als aanzuiggat, want werkelijkheid aanzuigen leek híj meer dan ooit te doen, alsof dat het herstelproces bevorderde.
Hij richtte zijn aandacht op het bergkristal, een formatie van enkele grotere, gedeeltelijk ijswitte, zeskantige, spits toelopende staven, waarin hier en daar in de doorzichtige delen zweempjes melkwit dreven; tussen de grotere kristallen zaten kleinere, eveneens langwerpige kristallen, plus een menigte nog kleinere, filigraanfijne ijspiekjes die alle richtingen op staken vanuit een clustertje dat op korrelig kunstijs leek. Tussen enkele van de langwerpige kleinere kristal-