| |
| |
| |
V
| |
| |
31
En toen zou hij een oude man zijn, voor het eerst in zijn leven en het was alsof er een blad omgeslagen werd, een blad van lucht in de lucht. Vreemdeling op aarde. Xeno als senex. Jawel!
En ineens drukte het volle gewicht van zijn vijfentachtig jaren op hem, waardoor het leek of ook de stoel waarop hij zat krakend doorboog. Arme oude man. Enig zelfmedelijden was wel op z'n plaats.
Vroeger had hij vaak een oude man gespeeld, binnenshuis, zowel uit lust in clownerie als om de dood als het ware uit te dagen, te provoceren, of liever de gedachte aan de dood, want hij was bang voor de dood en zo mogelijk nog meer voor het ouder worden. Misschien hoopte hij onbewust op die manier de dood dood te kunnen spelen, de ouderdom te overbluffen en te bruuskeren, zoals hij Mirjam choqueerde en tegelijk deed lachen wanneer hij met kromgegroeide handen, gebogen bovenrug en krakkemikkige benen door de kamer strompelde en danste, met zwakke piepstem zijn wensen kenbaar makend of haar ook wel als een bruegheliaanse figuur bespringend, waarna ze zich gillend uit de voeten maakte.
Achteraf was het misschien vooral ook een oefening in wennen geweest, wennen aan de gedachte aan de dood en aan de onvermijdelijke rol die hem over enkele decennia opgelegd zou worden: zolang je een rol speelt is hij niet reëel, zolang je de dood speelt is hij minder bedreigend en hou je hem op armlengte afstand.
Maar nu zou hij zich voor 't eerst als oude man naar buiten wagen.
| |
| |
Na wekenlang geoefend te hebben, grimeerde en verkleedde hij zich en verliet, schichtig naar links en naar rechts speurend, zijn woning en het was of iemand hem door de gleuf van de brievenbus nakeek. Mirjam? Nee, die keek hem gewoon na door het raam met een blik die veel van een afscheidsgroet had.
Een jaar of vijftien geleden, in de binnenstad, had naast hen een stokoude man gewoond zonder dat ze het wisten, jarenlang, slechts door een dunne huismuur van hen gescheiden. Het leek toen hij opdook of er een mensvormige tunnel in de tijd was blootgelegd die hun tot dan toe verborgen was gebleven. Het vond plaats juist op het moment dat hij naar het scheen over zijn extreme weerzin tegen het ouderworden en de dood heen begon te komen. Aanvankelijk zijn oude mensen een levend en al te concreet beeld van verval en sterfelijkheid, later vormen ze een vitaal bewijs dat het allemaal wel meevalt, ja van longevita, althans oppervlakkig gezien én als ze niet een al te ziekelijk voorkomen hebben of zich breekbaar voortbewegen.
Hij belde bij het huis naast hen aan omdat de post een pakje fout bezorgd had. De oude man deed open en verontschuldigde zich er zelfs voor, verontschuldigde zich voor zijn zichtbare bestaan, want hij deed anders nooit open, maar zijn dochter en schoonzoon waren geen van beiden thuis...
En nu herinnerde hij zich, terwijl de oude man hem uitnodigde binnen te komen - want hij was zeer vatbaar voor kou - dat de vrouw hem wel eens over haar vader had verteld, maar dit was zeker twee jaar geleden en het gegeven was verdampt, de oude man had al in geen vijftien jaar meer een voet buiten de deur gezet en kende de buurt alleen vanachter het met ijzeren hekwerk en vitrage afgeschermde souterrainraam; waarschijnlijk had hij ons meermalen gezien, indien hij iemand nog met voldoende interesse opnam. Zijn dochter, een aardige vrouw, was conciërge en schoonmaak- | |
| |
ster van de Onderwijzersspaarbank die op de benedenverdieping huisde, haar man vrachtwagenchauffeur bij een besteldienst. Nadat hij hem het pakje overhandigd had legde de oude man het op het handschoenentafeltje in de hal. Door de stof van zijn schemergrijze broek en jasje staken de botten van knieën, ellebogen, schouders alsof het kostuum een skelet verborg en veel meer was het natuurlijk ook niet, aan zijn handen te zien die zeer broos en dooraderd waren. Voorzichtig bewoog hij zich voort, iedere stap drukte angst uit voor vallen of voor het wegzinken door een te dunne vloer.
Zich op zijn beurt bijna verontschuldigend dat ze niet eerder kennis hadden gemaakt - en hij bedoelde natuurlijk dat hij hem niet eerder had gezien - vroeg hij naar zijn gezondheid. Maar het enige dat de oude man antwoordde was: - Het leven is mij tot een last.
Hij waagde het te vragen of hij liever wilde sterven en de oude man bevestigde het. Hij zou blij zijn van het leven afscheid te kunnen nemen.
Aan die woorden had hij nog vaak moeten denken en ook nu kwamen ze in hem op toen hij de straat uitliep.
*
Pas nu viel het hem op hoe vaak oude mensen naar elkaar keken - alsof ze zich met hun ogen aan elkaar en elkanders vervluchtigende beeld vastklampten en zo verhinderden dat het verdween. Misschien keken ze elkaar daarom ook recht in de ogen, wat hij genant vond en op den duur uitermate ergerlijk of zelfs beledigend, en dat niet omdat hij vijfentwintig of meer jaren jonger was. Was het gemeenzaamheid, dan was het er een die hij minder dan enig andere wenste.
Wat in zichzelf mopperend hobbelde hij richting binnenstad en het leek of de muren van de huizen in zijn stemming | |
| |
deelden, ja, de structuur van de stenen, de tegels zelf en of hun essentie uit leeftijd bestond, uit melancholie, immaterie. Hoe zwart ziet een oude eskimo? Even speet het hem dat hij geen wandelstok had meegenomen, dan had hij er mooi als een knorrige oude man in het rond mee kunnen meppen, bijvoorbeeld tegen de auto die hem bij groen voetgangerslicht bijna van de sokken reed. Het grotestadsleven was niet altijd een pretje voor oude mensen.
Toen hij het wijkpostkantoor zag herinnerde hij zich dat hij nog postzegels moest halen - om de brieven te versturen die hij twintig jaar geleden geschreven had zeker, grapte hij, de prentbriefkaarten aan zijn fictieve kleinkinderen - en hij ging automatisch de draaideur door en stelde zich op achteraan de rij, zoals het behoort, althans vroeger behoorde. En zowaar vroeg niemand of hij voor wilde gaan; er waren ook te veel oude mensen op de wereld. Te veel jonge mensen trouwens ook.
Het duurde overigens wel lang, de loketbediende nam alle tijd, hun tijd. Alsof niemand iets anders te doen had. En natuurlijk waren de gemeenplaatsen weer niet van de lucht. Hoe meer zielen, hoe meer vreugd. Langzaamaan dan breekt het lijntje niet. En hoewel hij van nature veel kon hebben, ja, de verdraagzaamheid zelve was, hier werd een mens toch kriegel van. Maar je weet natuurlijk wel waar je aan toe bent. Als je in de lift stapt dan weet je zeker dat er veel makke schapen in een hok gaan. Net als toen ze Mirjams vader in het bejaardentehuis bezochten... Na tien minuten hield hij het niet langer uit en schuifelde weg.
- Die heeft er genoeg van, hoorde hij zeggen, gelijk heeft ie, de oude rus.
Hij opende de deur van het serreterras, had dringend behoefte aan iets sterks. Omdat er geen tafeltje helemaal vrij was aarzelde hij bij een waar alleen een jongeman aan zat.
- Ga zitten, opa, zei de jongeman op een walgelijk op- | |
| |
gewekte toon alsof hij de hele wereld zelf in stand hield door zijn goede humeur.
- Ik ben je opa niet, zei hij nijdasserig.
- Nou nou... zei de jongeman sussend. Ga dan toch maar zitten.
Hij ging zitten, met tegenzin. De ober kwam. - Wat zal het zijn, opa?
De pokkejongen naast hem grijnsde.
- Het hoeft al niet meer, zei hij en stond op, terwijl hij de stoel een forse duw met zijn heup gaf.
Hij verliet het serreterras en wist dat de ober hem hoofdschuddend nakeek, terwijl de jongeman een wegwuifgebaar langs zijn voorhoofd maakte.
Hij ging nu naar het tegenovergelegen hoekcafé. Het was er roezemoeziger en gezelliger dan in het andere en de geur van mannen, bier en jonge jenever omhulde hem als een lichte prikkelende mist. Gelukkig had hij geen bril op zodat de glazen niet konden beslaan of zelfs tranen.
Hij werkte zich goedmoedig door de dicht opeenstaande cafébezoekers heen naar de tapkast en zag tot zijn genoegen dat hij niet de enige bejaarde was. Bejaarden hebben een goede neus voor gezellige cafés en mensvriendelijke obers, zoals ze ook overal de grootste literflessen jenever op de kop weten te tikken.
Hij bestelde een jonge en nipte behaaglijk aan het kelkje dat de vorm had van een onderlip. Zo hoort een jeneverkelkje te zijn. Bovenlip tegen onderlip. Hij ging op een lege kruk zitten en ontspande zich. Niet overal op de wereld was het slecht.
Tien minuten later kreeg hij al een tweede borrel aangeboden. Door een jonge man die er gelukkig niet al te zeer als zodanig uitzag, en toen kwam hij pas goed op dreef, want in iedere rol moet je tenslotte groeien.
Het geroezemoes en gelach. Het klonk als het geluid van vele oudtestamentische wateren zoals hij zich dat in zijn | |
| |
jeugd voorgesteld had en de vergelijking ontroerde hem.
Naast de jonge man zat een niet onaantrekkelijke jonge vrouw en links naast ondergetekende een aardige jongen met gevoelig haar. In de spiegel kijkend zag hij zichzelf zitten. Schrok en trachtte aan zijn facie te wennen door zich strak in de ogen te kijken en de oogleden niet neer te slaan.
Daarop leek het of het in de spiegel een beetje begon te sneeuwen, maar dat kon aan het spiegelglas liggen waar het weer in zat.
Toen hij in de spiegel de ogen van de jonge vrouw op zich gevestigd zag sloeg hij de zijne neer. Bloosde bijna. Even voelde hij zich van zijn stuk gebracht.
En vrijwel onmiddellijk erop gebeurde er nog iets dat hem volledig desoriënteerde. Een meisje van een jaar of zeventien, dat hem op weg naar de uitgang passeerde in gezelschap van twee hiphoppers, bood hem, bijna achteloos, een papiersnipper aan, een flard krantenpapier niet groter dan drie à vier vierkante centimeter. Hij nam de snipper aan, bekeek hem, draaide hem om en om en las wat er op de achterkant stond. Keek vragend om zich heen en las nogmaals, zoekend naar een boodschap.
Naast hem lachten ze om zijn verwarring. Op de krantensnipper stonden een paar halve mini-advertenties, een fragment binnenlands nieuws, nauwelijks duidbaar, op de achterkant iets van een ingezonden mededeling, een hoekje uit de beurskoersen... allemaal zinloos geworden informatie. Hij vroeg aan de jongen naast hem wat dit te betekenen had.
... - Niets, zei de jongen en lachte. Letterlijk niets. Toen drong het tot hem door dat dit waarschijnlijk de boodschap was van dit geschenk-zonder-waarde en hij waardeerde de geste zeer. Ze was absurd en werkte ontregelend. Een pure vondst van krantenpapier. Hij hield de snipper nog enige tijd in zijn hand, vond het zonde hem weg te gooien, zoals | |
| |
vroeger het oude Duitse papiergeld van na Wereldoorlog i waarvan je als kind nog lang hoopte dat het weer iets waard zou worden, misschien wel zoveel waard als de grote getallen die op de bankbiljetten stonden.
Pas daarna liet hij het stukje krant op de vloer dwarrelen en snierde wat sullig tegen de jongen naast hem. De alcohol begon kennelijk te werken.
*
De jonge vrouw twee krukjes verderop was opgestaan en begaf zich heupwiegend en lichte dansbewegingen makend naar het achterzaaltje dat overdag als biljartkamer gebruikt werd. Het biljart was afgedekt met een hardboardplaat en zeildoek en deed dienst als tafelblad voor de staande gasten als het druk was. Het was nu druk.
De danseres bewoog zich met slepende zolen over de met wit zand bestrooide plankenvloer en stelde zich op in het voorste deel van het biljartzaaltje waar nog enige ruimte was; ze voerde het ritme van haar bewegingen op, met haar bovenlichaam deinend op de muziek uit de jukebox die gelukkig niet al te hard stond. Het wijde spoor dat ze door de cafébezoekers getrokken had, had zich om de een of andere reden niet gedicht en het leek wel alsof ze hem, de oude man, met opzet vrij zicht gunden op de danseres. Aardig was dat. Niet iedereen kan tegenwoordig zo iets aardigs opbrengen.
De jonge vrouw, wier gezicht onder het dansen al mooier werd, danste iets dat op een kruising leek tussen een Spaanse en een Turkse dans, zoals de muziek een vermenging was van sterk vercommercialiseerde flamenco, slangenbezweerdersmuziek en hard rock, maar het resultaat was prachtig mooi, als ik zo vrij mag zijn... Haar blote armen omhooggeheven, denkbeeldige castagnetten aan de vingers, kronkelde ze met haar heupen en haar buik als een | |
| |
volleerde buikdanseres uit 1001-nacht: Sheherazade die jong blijft zolang ze kan dansen, dacht hij en ledigde zijn jeneverkelkje.
Toen Sheherazade met haar voeten op de houten vloer begon te stampen en boven haar hoofd in haar handen te klappen begonnen de cafébezoekers mee te doen, ook hij. Ook hij klapte vrolijk in zijn dooraderde handen.
En toen, haar tempo vertragend, kwam ze heupwiegend op hem af, danste even vlak voor hem, terwijl iedereen om hem heen beminnelijk lachte en meeklapte, en zijn hand pakkend trok ze hem zachtjes mee. Nauwelijks tegenstribbelend wiegde hij achter haar aan en danste, in de biljartkamer aangekomen, sierlijk mee voor zover zijn oude kraakbotten het hem toestonden. Hoewel hij het niet te loochenen gevoel had gehad dat zijn knoken door zijn pak heen staken viel het allemaal geloof ik nog wel mee. Haar luchtig bij de vingertoppen van haar rechterhand vattend en de hand als een trofee in de hoogte houdend danste hij, zachtjes met zijn voeten stampend, in een halve cirkel om haar heen, terwijl zij luchtig en bevallig om haar as draaide. De toeschouwers klapten uitbundig in hun handen en riepen bravo om hen aan te vuren.
Even had hij het onbehagelijke gevoel een dergelijk tafereel eerder meegemaakt te hebben, waardoor het leek alsof hij zichzelf vanaf een ver, ver terugliggend punt in de tijd waarnam, als door een zeer lange omgekeerde verrekijker zogezegd, maar daarna vergat hij het weer en gaf zich over aan de roes van de dans die een mens jong houdt. Alleen eeuwigheid maakt de mensen oud.
Een ogenblik stond ze bijna stil, alleen met haar bovenlichaam licht meedeinend op het ritme, terwijl haar ogen hem aandachtig opnamen.
- Je bent jonger dan je eruit ziet, zei ze. Het is net of je een masker op hebt, een kunstgezicht met echte ogen erin.
- Mijn masker zit onder mijn gewone gezicht, zei hij.
| |
| |
Ze lachte. - Dan kun je het ook nooit afdoen.
- Heb ik ook geen behoefte aan, het is toch iedere keer een ander.
Ze fronste haar voorhoofd, gespeeld ernstig kijkend.
- Ghe zijt 'nen diepen ene, zei ze met goedgetroffen Vlaams accent.
Toen de plaat uit was liepen ze onder applaus van het hele café terug naar de bar, hand in hand.
*
- En nu gaan we een feestje bouwen bij mij thuis, zei Tanja, zoals Sheherazade bleek te heten, ga je mee?
- Wel, als het niet ongelegen komt, zei hij aarzelend, iets anders bedoelend.
- Nee hoor, integendeel, zei Tanja, ik nodig je toch uit, malloot.
In een viertal auto's reden ze naar Tanja's studio in de Jordaan, een fraai verbouwde dubbele arbeiderswoning, de lichtgeschilderde grondetage ruim bemeten en zeer fraai ingericht, al zeg ik het zelf; makkelijke kuipstoelen, een tweetal zware leren fauteuils, een zeer forse hoekbank en door het hele vertrek heen verspreid Marokkaansleren poefs en de nodige zit- of hangkussens; een minibar in de hoek en wat het oog verder nog aan bewonderenswaardigs vergund is te ontdekken. Tevreden stemmende jazzmuziek. Luchtafzuiging voor als het te bedompt werd. Veel kamergroen in grote geglazuurde potten. Moderne gouaches aan de muur.
- Maak het je gemakkelijk, zei Tanja en gebaarde naar een van de twee leren fauteuils, waar hij zich dankbaar in neer liet.
- Mooi interieur, zei hij.
- Mag er zijn, zei Tanja, zolang de verloedering niet toeslaat.
Het getinkel van ijsblokjes. De prikkelende lucht van | |
| |
smeulend onkruid. Hij deed een paar zuigtrekjes aan de dikke sigaret die hem aangeboden werd, niet te snel, want het steeg hem tegenwoordig naar het hoofd. Gaf de lange peuk door. Zo hoorde het.
Een aangename ontspanning plantte zich door zijn lichaam voort, evenals de zachte dreun van de muziek en de branding van de gesprekken.
Hij moest even weggedoezeld zijn. Schrok op toen Tanja op de leuning van zijn fauteuil kwam zitten, arm om zijn bovenrug.
- Moe? vroeg ze hartelijk.
Hij vlijde zijn hoofd en schouder tegen haar borst.
- La chair est triste, hélas! et j'ai lu tous les livres.
- Ik heb niet zoveel gelezen, zei ze. Dus.
Hij duwde knorrend van welbehagen zijn ouwe hondensnuit tegen haar ene borst en wreef een paar maal met zijn neus over de tepel onder de dunne stof.
Tanja streelde met haar vrije hand vertederd over zijn kalende hoofd, drukte er een kus op en knoopte daarna met dezelfde hand haar jurk los en bood hem haar blote borst.
Het gebaar ontroerde hem zeer. De onbekommerdheid en vanzelfsprekendheid ervan. - Dank je, zei hij en duwde zijn lippen tegen het genezende vlees, kuste het en zoog met getuite lippen voorzichtig aan de grote poreuze tepel. Bijna dacht hij iets van melk te kunnen proeven.
Tanja streek hem opnieuw over de schedel. Maar toen hij zijn hand omhoogbracht om haar borsten te strelen duwde ze omzichtig zijn hoofd weg, drukte er opnieuw een vluchtige kus op en stond op. Liep dansend naar het midden van het vertrek, waar ze een met opzet stuntelige striptease begon op te voeren.
Wankelend en struikelend trok ze haar jurk uit en hield die even op armlengte afstand voor zich uit als een onthoofde dubbelganger om hem, na hem eerst even teder te- | |
| |
gen zich aangedrukt en geknuffeld, zo niet doodgeknuffeld te hebben, onder de nodige clownerie op de grond neer te vlijen. Daarna stroopte ze op dezelfde aandoenlijk onhandige manier haar huiddunne kniekousen van haar onderbenen. Even stond ze nu, de armen over haar blote borsten gekruist, als een beschaamde maagd schuins de kamer in te loensen en trok toen, een aantal strijk- en wrijfbewegingen over de zijkant van heup en dijen makend, heel traag haar slipje uit, slingerde het een paar maal om haar wijsvinger en wierp het hem toe - applaus, applaus!
Hij ving het slipje op en boog om zijn erkentelijkheid te betuigen.
Maar ineens, als was het onder zijn blik, zag hij hoe haar lichaam en gezicht langzaam begonnen te verwelken en trekken van Mirjam begonnen aan te nemen en het ontstelde hem zeer. Niet te loochenen waren de rimpels en oogwallen die ook voor anderen zichtbaar moesten zijn, de hangborsten en de te zware buik, de torso die in z'n geheel een beetje op de Venus van Willendorf leek, alleen nog ouder, een tellurische aardlaag ouder en natuurlijk de ogen, de donkere weemoedige die nog verder weg donkerden.
Hij stond op om haar te waarschuwen. Schreed op haar toe. In de stilte die was ontstaan was het kraken van zijn botten duidelijk te horen.
- Mirjam, zei hij, Mirjam...
Ze week achteruit, hem met haar peilloze ogen aankijkend; bewoog zich zijwaarts in de richting van de openstaande gangdeur en vluchtte weg.
Toen hij zelf de deur bereikt had was ze al nergens meer te bekennen.
Hij liep de gang in, een lange in halftinten gehouden, waarop een groot aantal deuren uitkwam en sloeg een tweede gang in die er haaks op stond.
- Mirjam! riep hij. Mirjam. Riep het al luider.
| |
| |
Aan het eind van de gang zag hij iemand in een witte jas. Hij hobbelde op de gestalte toe, een ongeveer dertigjarige man met een strenge röntgenblik.
- Hebt u mijn vrouw misschien gezien? vroeg hij.
De man pakte hem bij de arm en zei sussend: - Zeker, zeker, ze komt zo terug.
- Mirjam? vroeg hij verheugd.
- Natuurlijk! kom maar even mee, dan wachten we zolang binnen, daar is het gezelliger.
Hij voerde hem mee langs een aantal vertrekken waarvan de deuren ten dele openstonden. Slaapvertrekken met sluimerende oude mannen en vrouwen, verpleegafdelingen, baden, zitkamers, zithoeken waar patience werd gespeeld en televisie gekeken, een gymlokaal.
- Maar hier is Mirjam toch niet, zei hij geschrokken. De verpleger opende een deur en duwde hem met zachte dwang naar binnen.
Er was zoveel verwarring in zijn hoofd dat hij zich niet verzette.
- Zo opa, zei de witte heer, rust hier maar even uit dan ga ik een lekker bakje thee halen.
- Ik wil helemaal geen thee, zei hij met een stem hoger dan normaal, ik wil hier niet blijven, dit is een...
- Nee nee, zei de verpleger sussend, dat hoeft ook niet, We wachten rustig tot uw vrouw...
- Hier?
Hij keek in opperste verwarring om zich heen, terwijl de verpleger de deur achter zich dichttrok. Overal bejaarden op krukken of in invalidenwagentjes die eruit zagen als harpijen, gereed zich op hem te storten om hem zijn ziel te ontroven, zijn herinneringen, zijn dromen, anderen kaartspelend, sjoelend, puzzelend of postzegels verzamelend, elkander en hem in het oog houdend alsof ieder steels heengaan een verraad aan allen betekende...
| |
| |
Een kreet van ontsteltenis ontsnapte zijn keel. - Nee, nee... kreunde hij.
Behoedzaam en als was het niet zijn voornemen schuifelde hij in de richting van de deur. Trapte een invalidenwagentje opzij dat probeerde hem de pas af te snijden. En daar kwam al een tweede gorgoon op hem af, een derde harpij. Weg weg weg...
Hij opende de deur en hinkte de gang op, terwijl achter hem voetstappen klonken en sandalen klepperden in een steeds toenemend aantal... voetstappen... voetstappen... Maar voor ze hem hadden kunnen inhalen had hij de hoofdingang bereikt.
*
Voorzichtig liep hij over de stoep, de tegels met zijn stok aftastend - hoe kwam hij nu weer aan die stok? meegepikt uit de hal van het bejaardentehuis? - en het was of hij over een vliesdun plaveisel liep dat een groot aantal gaten en leegtes bedekte, holtes die hij met zijn stok moest zien te lokaliseren wilde hij er niet in storten. Voorzichtig, voorzichtig, mompelde hij in zichzelf, in het besef dat hij nagekeken werd door voetgangers die misschien wel dachten dat hij van lotje getikt of dement was. Hoeveel leegtes en gaten herbergde de werkelijkheid eigenlijk? en namen ze in aantal toe? Daar kon je zeker van zijn. Op den duur wandelde je op een aarde die meer niet dan wél bestond. Zo is het.
En dan, waarheen was hij eigenlijk onderweg? Bijgot als hij het wist. Wist met goed fatsoen niet eens meer waar hij woonde en wat hij in deze buurt uitvoerde. Ja, het verkeer schoot en knetterde langs hem heen alsof hij er al niet meer was.
Toen hij de straat overstak nam hij alle tijd, de wandelstok geheven als een lans. Pauzeerde even op de vluchtheuvel, die niet voor niets zo genoemd wordt en die daar als | |
| |
verankerd lag, glazen huisje van tramhalte als een hut erop; alleen een vrije taxibaan scheidde hem nog van het voetgangersplein.
Toen hij veilig en wel op het plein aangeland was wachtte hij weer even, de stok nog steeds geheven, de mond wijd opengesperd alsof hij naar adem moest happen.
- De dingen vallen weg! riep hij, terwijl de mensen of halfmensen zich om hem heen verzamelden, wij vallen weg, niet omdat we ziek zijn, maar omdat we leeg zijn. Binnenkort zullen de meeste ziektes tot het verleden behoren en alleen nog maar historische ziektes zijn. Maar anders dan de mastodont die stierf aan zichzelf omdat hij niet kon vluchten en die pas weer kon vliegen toen hij uitgestorven was, zullen onze leegtes blijven bestaan.
De wereld verdwijnt terwijl we nog leven! riep hij, de wereld in en buiten ons, zoals de rups waarin de graafwesp zijn eitjes heeft gelegd levend opgevreten wordt door de uitkomende larven die hij zelf heeft uitgebroed, opgevreten van binnenuit, nadat de wesp met een gifsteek zijn primitieve zenuwstelsel heeft verlamd, waardoor hij zich niet meer kan bewegen, wegkruipen, zelfmoord plegen om zich van zijn uitdijende leegte te verlossen. Dat is de mens. Ecce homo!
Er klonk handgeklap. Een meisje met een bos haar als een pot bieslook, evenals een paar hanekammen, een donker rastakopje en enkele junks riepen bravo, hoewel ze waarschijnlijk niet eens wisten waarvoor ze het riepen, misschien alleen voor de toon waarop hij sprak. Hijzelf wist trouwens evenmin wat het allemaal inhield dat hij gezegd had; het was meer alsof de woorden zichzelf gezegd hadden en hij herinnerde ze zich, eenmaal gesproken, nauwelijks meer.
Hij woof hun pastoraal toe. Knettergekke ouweman, die op een andere ouweman moest lijken of op alle ouwemannen.
| |
| |
- De wereld verteert zichzelf van binnenuit! riep hij. Opnieuw applaus.
- En de leegte dat zijn wij!
Soms doken verdwenen dingen of hun gedaante weer op, incidenteel, maar dat waren schijngestalten, wajangbeelden, hun wezen was en bleef zoek, het wezenlijke dat hun realiteit was. Het was zaak deze twee dingen goed te onderscheiden en ze niet met elkaar te verwarren, wat niet altijd even gemakkelijk is... De schijngestalten handhaafden zich tot ze weer terugvielen in hun holtes... Ook dit zei hij.
- Misschien heeft de wereld altijd wel bestaan uit dingen plus hun schijngestalten en afwezigheden, maar nu meer dan ooit, steeds meer... en misschien zal ze er weldra in hoofdzaak uit bestaan...
- Kijk naar de auto's en de motorfietsen, de bromfietsen, ze rijden door ons heen zonder dat we het merken; ze rijden door winkels, kantoren, woonhuizen zonder dat ze instorten... Kijk naar jullie handen, waar zijn ze? Kijk naar elkaar!
Men keek elkaar aan en glimlachte. Een van de hanekammen begon een pantomime op te voeren van een goochelaar die met zijn eigen losse handen jongleert en die één van zijn handen nakijkt als deze eclipseert en in de lucht verdwijnt. Gelach.
Zijn ogen begonnen te tranen, mede van vermoeidheid. Ook zijn vrouw was hem ontvallen, zijn verleden... en wanneer had hij zijn laatste huis verlaten? Hij wist het niet meer, zelfs de energie om eraan te denken kon hij niet meer opbrengen...
- Het vuur! het vuur! riep hij pathetisch uit. Wakker het verborgen vuur aan! Ontsluier Isis! Het gebonden vuur dat in alle dingen sluimert, ook in ons, ontbindt het! Naar dat vuur is het dat wij hunkeren met ongeduld!
Na dit geroepen te hebben was hij uitgeput en ook uit- | |
| |
gepraat. Bovendien, over wat men weet moet men zwijgen. Ook alle anderen weten het dan.
Hij steeg van zijn zoolhoge voetstuk, liet zijn wandelstok zakken en begon weer te lopen, te schuifelen. Vreemd en alarmerend - hij hoefde al minder moeite te doen om niet met mensen in botsing te komen, of met honden, terwijl hij toch niet het gevoel had dat ze hem meden, noch hij hen.
Hij voelde zijn maag nu. Zijn maag had honger, niet hij. Hij stak zijn hand in zijn binnenzak. Weg! geen geld.
Hield bijna automatisch zijn hand op naar voorbijgangers en dwong zijn ogen een glimlach af. Maar niemand die hem wat gaf. Waarschijnlijk boezemde hij te weinig medelijden in, had zeker nog niet genoeg geleden. Zieke oude zwerver. Vieze oude man. Kon je besmetten met zijn gedachten of met ouderdom.
En opeens strekte hij zijn hals, strekte zijn hals en riep luidkeels: Allemaal malligheid!
Hoe kwam hij erop? Allemaal malligheid! De woorden hadden een historische klank.
Een politieagent keek zijn richting uit, neutraal - misschien leek hij wel op zijn verloederde grootvader - maar voor alle zekerheid hield hij zich in. Mompelde zachter voor zich heen, zijn mond afgewend: - Allemaal malligheid...
Inspecteerde nu de stadsvuilnisbakken op weggegooide etenswaren. Mooi op stahoogte geplaatst. Hoefde je je niet te bukken. Welwillende, behulpzame gemeenteambtenaren, lief voor de niemendalle. Zorgzame maatschappij. En zie, binnen een kwartier trof hij tussen de troep de heerlijkste eetbaarheden aan: half verorberde belegde broodjes, stukken frikadellen, een nasibal, halfvolle puntzakken met patat en mayonaise. En het duurde niet lang of hij had zijn maag gevuld, de dorst van zijn mond gelest met restanten frisdrank en vruchtensappen uit blikken en kartonnetjes. | |
| |
Alleen in de bier- en wijnflessen, de zakflaconnetjes zat geen druppel meer.
Hij voelde zich nu zo behaaglijk dat hij zich best even uit zou willen strekken om een uiltje te knappen. Maar er was hier geen park, noch stonden er zitbanken. Ligbanken, die zouden ze voor oude mensen moeten plaatsen, overal in de stad. Dat was pas zorgzaam, met hoofdkussens die niet meegepikt konden worden. Hij zou het de volgende keer in de gemeenteraad voorstellen als ze hem weer zouden kiezen, hij de nieuwe Hadjememaar...
Even later stuitte hij toch nog op een parkje, naast een groot verkeerscircuit. Hij vlijde zich op het gras, midden tussen de voedselzoekende eenden en duiven en enkele loslopende honden, bijna gedachteloos. Tuimelde meteen weg in zijn eigen diepte.
*
Zorgzame handen wekten hem. Zorgzame handen hielpen hem overeind en begeleidden hem, hij wist niet waarheen. Hij liet hun begaan, bewoog zijn benen mee over het vliesdunne asfalt. Aardige mensen om hem eroverheen te helpen, om niet te zeggen te loodsen en hem te ondersteunen voor 't geval hij erdoorheen mocht zakken.
In een net uitziend gebouw dat het midden hield tussen een groot drieverdiepingenhuis en een kleine school, met propere ruiten en gordijnen achter de vensters werd hij naar binnen geleid. Daar ontkleedde men hem en werd hij onder een warme douche geplaatst met een sterke straal.
Hij liet de waterbundel gelaten over zich heen gaan, vermeide zich er zelfs in; bewoog licht zijn schouders - zeer aangenaam -, voelde het water door zijn bilspleet lopen - zeer, zeer aangenaam - en begon te neuriën. Stopte ermee | |
| |
toen een in een washandje gestoken hand hem begon in te zepen, wantrouwig gestemd, maar hervatte zijn zelf verzonnen melodie toen de hand ongevaarlijk bleek, ja zelfs zeer welwillend en toegewijd. Aardige hand. Sloeg niets over.
Na in een kraakheldere pyjama gestoken te zijn werd hij naar de slaapzaal geleid. Hij legde zijn hoofd op het fris ruikende kussen en gaf zich over aan de ontspanning die langzaam bezit van hem nam. De ontspanning was diep en groot en langzaamaan werd hij zich al minder ledematen bewust, tot voor zijn gevoel alleen zijn buik en hoofd nog over waren, slechts door een dunne gedachtenstreng met elkaar verbonden.
Is dit het begin van het einde? vroeg hij zich af. Sterven is zichzelf uitkakken als nageboorte. Maar hij dacht het zonder bitterheid, een vervlietende gedachte die, samen met andere vage gedachtenbeelden, vervluchtigde in de ruimte om hem heen, ruimte die zich al verder uitbreidde. Ruimte vol nabije afwezigheden, zonder een spoor van hemzelf. Hijzelf wandelde misschien elders op aarde?
En zijn buik begon te werken, als totaal onafhankelijk van hem, en dreef zijn longen aan. Hij ademde zwaar, de rochelende, neusfluitende, hoestende, keelschrapende geluiden in de slaapzaal overstemmend, terwijl de ruimte om hem meetrilde en gonsde.
En op dat moment, terwijl hij meende, althans in zijn hoofd, de diepste staat van onbewustzijn te hebben bereikt, van tevreden willoosheid en neutraliteit en een kalm ontspannen geluksgevoel bezit van hem nam, juist toen begonnen de woorden weer uit zichzelf op te borrelen, onstuitbaar, in een niet in te dammen stroom. Het eerste wat zich aandiende was, vreemd genoeg, een reclametekst: Een actieve jongerenvakantie, misschien omdat zijn ogen dit als het laatste hadden geregistreerd. Daarna volgden: Rusland... Krimtartaren... Tartarus... de rivier afdrijven... zon- | |
| |
dagzon... zwarte zon... het smelten van ijs... ijsschotsen springen... opveren... leven: sterven voor beginners... en neerdalen... vallen... in tombola, tombola... placenta op zoek naar placebo... senex zoekt annex als loco...
Het ging al sneller, woorden en beelden - ook meer beelden nu - buitelden over elkander, bedekten elkaar, gingen aan elkaar vooraf, snel, snel -, bijna als in een versnelde film of in clusters van een superversnelde film waarvan de filmrol in reusachtige knoedels verward zat, eindeloze reeksen heuvels en dalen van beeldknoedels waarvan ieder begin aan een of meer eindes vastzat en er waren vele, vele beginnen en vele, vele eindes. En alles keerde eindeloos terug via steeds weer andere trajecten en variaties en van alles was er veel, veel en er was bewustzijn, van alle woorden en beelden tegelijk en van alle woorden en beelden afzonderlijk, ook van die woorden en beelden die hij gedacht had niet meer te weten... Hij kwam er niet toe zich af te vragen of hij er blij mee was of niet, ze waren er... het was zijn werkelijkheid, een wegstervende of niet... ze waren er... zijn laatste woorddingen... sterven voor beginners...
Daarna had hij het gevoel dat er vertragingen optraden, althans in de afzonderlijke, ruimtelijk aandoende clusters, die zich begonnen te ontwarren en daarbij hun eigen tempo en richting bepaalden tijdens de vertraging. Het was of ze hem realiseerden en niet hij hen, of ze zich hem herinnerden en niet hij hen. Hij zag gelaten toe of het een ander betrof.
Zag hoe hij zich grimeerde en als een oude man afscheid nam van Mirjam, zag hoe ze hem nakeek en hoe hij om de hoek verdween, behoedzaam lopend over een aarde die uit aaneengesloten woorden bestond, wat eronder lag wist hij niet, maar de opperhuid was broos, breekbaar. Wanneer hij van huis was gegaan wist hij niet meer, misschien dagen, misschien jaren of eeuwen geleden, maar dit lag buiten de | |
| |
tijd, zijn tijd, of liever in een andere tijd, een andere dimensie.
En hierin liep hij en liep verder. Herkende alles, de stad, de huizen, de winkels, de mensen, de zwervers, de vuilnisbakken, het straatvuil, zichzelf, alleen had alles meer innerlijk vuur, vuur dat op het punt stond ieder ding te doorgloeien als rossig bengaals binnenvuur... Het was ook een beetje beangstigend en tegelijk beangstigend mooi. Zijn zelfvertrouwen nam met iedere stap toe, gelijkop met zijn vertrouwen in de werkelijkheid, in déze werkelijkheid...
Hij liep en liep verder, liep voor zichzelf uit, liep...
En terwijl hij liep nam hij zichzelf waar, zag zichzelf voor zich uit lopen... een kleine, zich verwijderende gestalte als een zich naar de horizon reppende Charlie Chaplin die al kleiner en kleiner wordt, die nauwelijks meer dan een mensvormige stip is en spoedig uit het beeld zal verdwijnen, over drie seconden, twee seconden, één seconde...
Nee nee... kreunde hij, nog niet... nog niet. Dacht: ik laat me niet wegsturen, ook niet door mijzelf.
En alle energie die hem nog restte samenballend in één wilsakte stopte hij in de stip.
Liet hem weer opkomen en groter worden. Daarna was het een zwarte stip in het centrum van wervelende cirkels waarvan je niet kunt uitmaken of ze naar achteren of naar voren spiralen, ze spiralen eindeloos, eindeloos, zonder ooit definitief aan te komen of te verdwijnen: aankomend worden ze meteen overcirkeld door andere, wegcirkelend worden ze ingehaald door een andere spiraal en weldra is er nauwelijks nog verschil tussen beide, tussen komen en gaan, het is een komend gaan en een wegwervelend opkomen, eindeloos, eindeloos...
En weer aangekomen en aankomend viel hij langzaam samen met zichzelf.
Dacht (dacht): Tijd om | |
| |
naar huis te gaan, naar huis te gaan, naar huis te gaan:
En wist ineens weer waar hij woonde en waar hij thuishoorde.
|
|