gedanst en er werd champagne geschonken, er werd wiet gerookt en sommigen sloegen elkaar op de schouder of streelden elkaar waar het plezierig was om getroost te worden.
Ze liepen in gedachten verzonken terug, hun huis voorbij. Even verderop zat de oude mevrouw Driehuis in haar voortuin, verrekijker op schoot.
- Ze waren mooi die ballonnen, zei ze. Ik heb het allemaal gezien, ook de vuurpijlen. Haar stem klonk weemoedig. Ze zei: - Ze hebben tegenwoordig ook van die sterke vliegers die je mee de lucht in nemen, soms heel hoog.
Met lege blik keek ze in de ruimte die ze door haar verrekijker tevergeefs naar zich toe had trachten te halen.
- Ze moesten hem terugschieten in het heelal en hem nooit meer op aarde laten komen, zei ze met metalen stem.
- Wie? Turi? vroeg Mirjam geschrokken.
- Nee natuurlijk niet, zei de oude mevrouw Driehuis. Ze schudde afwezig haar hoofd. - Het is nu toch te laat.
Maar wie ze bedoelde zei ze niet, al had hij een idee.
Thuisgekomen overviel hem, als een soort vroege avondschemer een grote neerslachtigheid, misschien als reactie op de geforceerde vrolijkheid van de begrafenisceremonie. De gedachte aan de massaliteit van het sterven om hem heen overweldigde hem opnieuw. Werkelijk overal op de wereld werd gestorven, iedere minuut van de dag en iedere mens die leefde leefde permanent in het bewustzijn van zijn sterfelijkheid, de altijd aanwezige afgrond voor je voeten waar je ieder moment in kon tuimelen. En dacht gramstorig, ja bijna kinderlijk verongelijkt, dacht: hebben we daarvoor zo'n lange evolutie doorgemaakt, om een zo zelfvernietigende vorm van bestaan te ontwikkelen en zo'n destructief zelfbewustzijn? Hebben we ons daarvoor gespecialiseerd en geïndividualiseerd, om individueel de pijn van het verlies te voelen, het verlies van al die anderen aan wie we gehecht