De andere stad
(2009)–Sybren Polet– Auteursrechtelijk beschermdEen labyrint
[pagina 114]
| |
ren door hun schaduw of schaduwen, tegenspelers die hun levende voedstergestaltes - dezelfde die hen hadden verwekt - als pionnen voor zich uit zonden om het leven in de stad te verkennen, niet zelden in verjongde, ineengeschrompelde of zelfs in retrograde gedaante. Bij tijd en wijle had hij het gevoel zelf ook zo'n vooruitgeschoven zetstuk te zijn, hetzij grillig en levend, oudjong of retrograde, waarbij hij altijd zoveel mogelijk anderen verlangde te ontmoeten, alsof dat zijn ingebouwde of ingekweekte missie was en de reden waarom hij erop uitgezonden was, ongeveer zoals mieren hun informatie opdoen door tegemoetkomende mieren aan te raken, onophoudelijk, waarbij je op deze wijze - via anderen - jezelf leerde kennen, je plaats in de omgeving en wie weet, wie weet, de schaduwen die je op pad gezonden hadden en die je voortstuwden, opjoegen... juist omdat hun bestaan van jou en hun manipulatie van jou afhankelijk was? en, niet te vergeten, jouw bestaan op den duur van hen, waarbij dan niet meer uit te maken viel wie van wie afhankelijk was en wie wie manipuleerde... Hij zette zich op een bankje bij de vijver - alsof het zijn lunchpauze was. Voor zeker 40% van de stadbewoners was het blijkbaar de hele dag lunchpauze, zo niet 50% of meer. Voor de eenden en meeuwen altijd. Ze zijn zo dik en vet als pekingeenden. Op de bank naast hem zaten een man en een vrouw, beiden tussen de 35 en de 40 jaar, elk in een eigen aura van eenzaamheid. Hij deed of hij las en luisterde. - Je ziet het soms voor je ogen gebeuren, zei de man, zijn blik op de nabije verte richtend alsof hij het - opnieuw voor het eerst - voor zijn innerlijke ogen zag gebeuren. Ze keek mee. - Of in je hoofd, zei ze. - Wat, zei hij. - Ze aarzelde, krabbelde terug. | |
[pagina 115]
| |
- Misschien niet wat je denkt. - Ik denk niet altijd, zei hij. - Dan ben je een gelukkig mens. - Nee. - Sorry. Dan: - Ik had ook wat kunnen zeggen. - Ja. Hij aarzelde, net als zij. - Je hoeft niet hoor, zei ze. - Nee, zei hij, maar misschien wil ik wel, of wil iets in mij. - Hier zit er nog zo een, zei ze een beetje schamper. Soms... - Ja? - Soms, zei ze. - Wat is er eigenlijk op tegen? vroeg hij. - Dat heb ik me vaker afgevraagd en hoe vaker ik het overdacht, hoe minder erop tegen leek. Ze zuchtte en pauzeerde even, staarde schijnbaar naar de landmeeuw boven de plas, maar gluurde vanuit een ooghoek naar hem of door een oogje in haar wang, een Veronika-oog; de brug van zijn neus was enigszins afgeplat, alsof hij er een klap op had gehad, bijvoorbeeld van een schaduwbokser wiens hand te krachtig had uitgehaald toen hij hem een plaagstootje had willen geven. Ook hij had trouwens, net als zij, een derde oog in zijn wang, een zwerfoog dat op zijn beurt naar haar gluurde. - Dus, zei hij. - Dat zei hij ook, zei ze kribbig. Dus, dus, dus... - Nou en? - Akkoord, akkoord, zei ze. Dat is er één voor jou. - Balleefd, zei hij, maar als het eenmaal zo ver is, waar...? - Waar gebeurt het bij jou, kaatste ze de bal terug voor hij zijn zin kon afmaken. - In mijn portemonnee. - Dat is flauw, zei ze. | |
[pagina 116]
| |
- Ja, zei hij, dat is flauw. Overal, zei hij, er is niet één bepaalde plek. - Dat is het krek, zei ze, tot het op één punt samentrekt, een soort wervelpunt, net als in een kopje thee dat je rondroert. - Dat is een mooi beeld, zei hij. Verzuchtend: - Goeiegot, ik word er helemaal... alleen al bij de gedachte. Ze nam hem opnieuw zijdelings op, bekeek zijn kuifje van kort borstelig haar dat je als een nagelborsteltje zou kunnen gebruiken. Raakte hem met één onzichtbare vinger aan. Prikte in zijn zij. Hij reageerde erop en glimlachte tegen haar. Opgepast, dacht hij, ze heeft me beter door dan ik mijzelf en wat krankjorummer is, ze geeft me het gevoel dat ik pas daarná mijzelf doorkrijg, dus via haar; ze denkt me. - Wat is z'n achtergrond? - Wat bedoel je, wie hij is of waar hij vandaan komt? Hij knikte. - Hij komt uit Oss, nou dan weet je het wel. - Jezus, zei hij. - Zijn vader had er een fietsenstalling, later een automatiek, frieten, een paar fruitautomaten. - Jezus, zei hij opnieuw en trok wit weg om de neus. - Wat is er, zei ze. - Heette ie soms Barry? - Ja, zei ze verbaasd, ken je hem? - Ik heet Barry, zei hij, en ik kom uit Oss, mijn vader was fietsenmaker. Je wist het. - Nee, zei ze, hoe zou ik. Hij heette trouwens geen Barry, de naam viel me pas te binnen toen je erom vroeg. Ze keken in stilte naar een meeuw, krijsend om hem heen vlogen een stel andere meeuwen. Hij had iets in z'n snavel. - Ze snorren tegenwoordig meer op het land dan op het water, zei hij, daar valt meer voor ze te bikken; die landmeeuwen vreten alles, laatst zag ik er een met een stuk vlees in z'n snavel. | |
[pagina 117]
| |
Ze lachte. - Ga weg, je zegt maar wat, meeuwen zijn geen vleeseters. - Nee, echt, zei hij, ik heb er wel eens een gezien, die zat aan een vinger te pikken. - Ach nee. - Maar toen ik dichterbij kwam bleek het een vinger zonder nagel - als je begrijpt wat ik bedoel. - Ik begrijp wat je bedoelt. Je bent me d'r eentje hoor. - En toen? - Hij? Eerst kwam ie in de zaak, zei ze, toen is ie nog naar school gegaan en daarna naar de Middelbare Technische School, dat maakte hem boeiend. - Als een primitief die met mes en vingers heeft leren eten en die alle lekkere dingen rauw lust zeker. - Precies, zei ze, je slaat de spijker op de kop. - Had ie een zuster? - Wat bedoel je daarmee? - Niks, ik vraag het maar. - Nee, je bedoelt er wat mee. - Bea, zei hij, het was een wilde meid. - Waar de hormonen heersen is geen plaats voor zelfbeheersing. - Nee, zei hij, maar ze zitten dan ook overal. Ze voelde dat ze een kleur kreeg en hij zag dat ze probeerde op haar rechterkoon en -wang te kijken. - Een fraai heer ben je, dat moet gezegd. - Valt wel mee. Je hebt me meer laten zeggen dan ik wou. - O, gaat dat zo. - Maar ga door, zei hij. - Wel... het valt me niet gemakkelijk, zei ze. Zoiets wordt langzaam opgebouwd en op een gegeven moment voel je je als een levende vrouw van Lot binnen in een versteende zoutpilaar. - Ik ken het gevoel. - En op den duur dringt de kou ook tot je binnenste door | |
[pagina 118]
| |
zonder dat je daar meteen bevriest of versteent, maar toch... - ... - Soms liet ie mijzelf naakt uitkleden, na me eerst met z'n hand opgewonden te hebben; hij bekeek me dan met een keurende blik, schudde misprijzend z'n hoofd en ging televisie zitten kijken. En ik moest dan uren zo blijven staan, naakt, zonder me te verroeren. - De schoft. Ik zou hem... Hij hief zijn hand op. - Ja...? - Nee, laat maar. Hij liet zijn hand weer vallen. - En jij nam dat allemaal? - Wat moest ik anders? Ik wist niet wat ik wel of niet moest doen. - Echt waar? Heeft ie je geslagen? - Nee, dat niet, zei ze. Maar dat andere is erger, sadistischer. En ook, bedacht ze, sloeg ie soms half, hij sloeg dan, pang pang in de lucht naar m'n gezicht en hield dan z'n hand vlak voor m'n wangen in. - Wat een hufter, zei hij. Hij had de neiging zijn arm uit te steken om haar te beschermen, maar iets in hem weerhield hem. Ze zag het. - In het begin probeer je te redden wat er te redden valt, maar op een gegeven moment zie je in dat alles reddeloos is... - En bewerk je hem met een aardappelmesje? - Nee, zei ze, dat niet. Het ergste is als ie het niet laten kan en het toch probeert, terwijl wat er over is niks meer voorstelt. Voor mij betekende het 't einde dat ie mij met de videocamera wou opnemen en nog wel met hem erbij. - De goorling. En toen? - Toen ie sliep heb ik hem zelf opgenomen zoals hij daar lag, heel langzaam, een uur lang, camera dichtbij, z'n klotegezicht, z'n miezerige geslacht. Ik heb een koffer gepakt en ben weggegaan, heb de cassette op tafel gelegd, met een | |
[pagina 119]
| |
blanco vel papier waarop een grote pijl die naar de cassette wees. - Goeie got. En hoe is het afgelopen? - Hij heeft me niet kunnen vinden. - Gescheiden? - We waren niet getrouwd. - Een geluk bij een ongeluk, zei hij. - Zeg dat wel. En jij, heb je veel vrouwen gekend? - Daar laat ik me niet over uit. - Zeker iedere keer dezelfde, grapte ze. - Voor jouw een vraag, voor mijn een weet. - Als het dezelfde vrouw is heb je het mooi lang uitgehouden. - Als ik voor iemand val, val ik goed. Zijn stem had een wat snorkerige en tegelijk zelfmedelijdende klank. Zij: - Maar je moet het wel eerst willen. - Wat? - Vallen. - Precies. - Heb je het gewild? - Laten we het over wat anders hebben, zei hij. Ze zweeg even. Toen: - Iedereen moet iemand gehad hebben in z'n leven, al is het maar eenmaal. - Al is het maar zichzelf. Of zichzelf als een ander. - Zo is het. Woon je nu alleen? - Ik heb altijd alleen gewoond. - Zeg, wacht eens even, je bedoelt toch niet... Hij haalde zijn schouders op. - Je kunt ook alleen wonen als je getrouwd bent. - Ik weet niet of je dat bedoelt. - Kom nou, je denkt toch niet... - Ik weet het niet, zei ze. - Wat niet weet wat niet deert, zei hij en voegde er verzachtend aan toe: - Sommige dingen weet een mens zelf niet... | |
[pagina 120]
| |
- Dat is waar, zei ze. Jij lijkt me in ieder geval iemand die zijn vrouw of vriendin nooit zou slaan. - Niet gauw, zei hij, het ligt niet in m'n aard. - Of je slaat in gedachten? Hij dacht na. - Sommige dingen weet een mens van zichzelf niet en hij kan ze misschien beter ook niet weten, zei hij. Ze zwegen weer. Toen zij: - Als je iets aardigs, of zelfs liefs, tegen een vrouw zou willen zeggen, wat zou je dan zeggen? - Ik zou zeggen: waren we maar broer en zuster. - Jesses, zei ze. - Dat zei m'n vroegere vriendin soms ook. - Wat deed je dan? - Ik was als een broer voor haar. - Gatsamme, lachte ze, je bent me d'r eentje. Ik zou m'n grootmoeder nog niet met je alleen willen laten. - Nou ga je te ver, zei hij. - Ja, zei ze, ik ga soms te ver, om iemand af te tasten. Het flapt eruit voor ik het weet. - Wat gezegd is kan nooit meer ontzegd worden, tenminste niet helemaal. - Een waar woord, zei ze. Ik zou meer op m'n woorden moeten letten. Maar jij laat het achterste van je tong niet zien, hè? - 't Hangt ervan af. - Waarvan? Hij antwoordde niet. En ze dacht: Natuurlijk hangt het weer van mij af. Zei: - Het hangt ook van de leeftijd af. - Dat doet het, zei hij, op een gegeven moment is het te laat... Het is een soort verdwenen verleden dat nooit werkelijkheid is geweest; toen de mogelijkheid er niet meer was verdween de hele bliksemse rest... - Je weet het mooi te zeggen, zei ze, mooier dan ik, maar of het allemaal waar is kan ik niet nagaan. Voor mijn ge- | |
[pagina 121]
| |
voel praat je mogelijkheden weg, plus de rest. - Dat zou ik zo niet durven beweren, zei hij, dat is wat aan de stellige kant. - Je kunt dingen bijpraten, zei ze. - Precies, zei hij. Tot op zekere hoogte dan. Andere dingen kun je niet bijpraten, zomin als leeftijd, je kunt jezelf hooguit wat opkalefateren met woorden, maar lang helpen doet het niet, laat staan dat het... - Je praat over leeftijd als iemand die in twee uur een heel mensenleven ouder is geworden. - Zo voel ik het soms ook, zei hij. - Ook vanmiddag? - Nee, niet vanmiddag. Jij? - Ik had wel even het gevoel in een paar minuten een paar uur ouder te zijn geworden, maar dat is nu voorbij. - Blij toe, zei hij. Het spijt me. - Het is je schuld niet, zei ze. - Jawel. - Niet alleen, zei ze. Gedeelde tijd is dubbele tijd. - Een waar woord, zei hij, een waar woord. Ze keek om zich heen. - Mooi groen is het hier, weids en intiem tegelijk. - Ja. Vreemd. Soms wordt iets intiemer terwijl je ernaar kijkt. - Het hangt van je blik af. Net als de blik van die meneer daar op de bank naast ons, ik geloof dat hij ons de hele tijd heeft zitten opnemen. - Geen aandacht aan schenken, zei hij. Ze zei: - Ik zag laatst een kaart in een souvenirwinkel waarop met grote letters jesus is coming! Maar hij komt al zó lang dat je denkt... In de lucht boven de wijk vloog een reclamevliegtuigje met een sleep achter zich, waarop in grote letters jesus is coming. Ze wees ernaar. Dat doet ie nu al tweeduizend jaar. | |
[pagina 122]
| |
- Wat? - Komende zijn. - Ze menen zeker, als ze aan hem denken dat hij dan dichterbij komt en misschien doet hij dat ook wel, voor hun tenminste... Kom, ik ga maar weer eens, ik moet nog inkopen doen. Zie ik je nog eens? - Als mijn broer het goed vindt, zei ze glimlachend. - Je bent me d'r eentje, zei hij en raakte haar hoofd heel even aan met zijn hand. Trok hem dan toch gauw weer terug. - Blijf aan me denken, zei ze. Misschien dat ik dichterbij kom.
Hij keek om zich heen alsof hij een uur lang zijn adem ingehouden had die hij nu weer vrij kon laten. Achter hem op een speelveld stonden twee kleine mannetjes van een jaar of acht mokkend enkele meters van elkaar af, nadrukkelijk vermijdend naar elkaar te kijken, nóg nadrukkelijker in de lucht schuin boven hen te turen alsof daar iets interessants te zien viel. Ze hadden kennelijk ruzie gehad; beiden toonden een verwarde haardos, één had zelfs enig bloed op zijn lip, dat hij weigerde eraf te vegen. Toch moesten ze zich elkanders aanwezigheid zeer bewust zijn, want ze konden niet nalaten zo nu en dan een snelle blik in de verboden richting te werpen, hopend dat de ander op dat moment niet keek -, waarna ze weer even snel hun hoofd afwendden en in hun stugge houding volhardden. Op hun beurt werden ze gadegeslagen door spelende kinderen verderop die van de ruzie getuige waren geweest. Het amuseerde hem, dit apenspel dat hij herkende en hij volgde gespannen hoe het zich zou ontwikkelen. Het begon hun duidelijk moeilijk te vallen en hoe langer het duurde hoe ongelukkiger ze eruit begonnen te zien. Ze begluurden elkaar steeds vaker vanuit hun ooghoeken, ver- | |
[pagina 123]
| |
plaatsten vaker hun gewicht en zwaaiden met hun armen heen en weer als om wat meer beweging in de zaak te brengen. Ten slotte nam een van hen een beslissing. Hij liet zich op zijn knieën vallen en riep luid: - Een pad! een vuurpad! Een achttal kinderen rende op hem toe, onder wie zijn tegenstander, die zich naast hem op de knieën wierp. Hoofden en schouders tegen elkaar blikten ze naar de plek waar de pad moest zitten. Het duurde even, toen zei een van de kinderen: - Ik zie niks. - Ik ook niet. De een na de ander dropen ze af, op hem na die bloed op zijn lip had en wiens schouder die van de ander raakte. Hij kon niet nalaten erheen te lopen. - Waar is ie? Vroeg hij. De jongen wees. - Dáár. Pas na een paar minuten zag hij hem, de niet bestaande pad. - Ja, zei hij, ja. Ik zie hem. Beiden richtten zich op, gelijk met hem. Even later, na elkaar uitvoerig gevlooid te hebben, liepen ze druk pratend, de blote bovenarmen tegen elkaar, over het voetpad, waarschijnlijk discussiërend over de vuurpad die ze alledrie gezien hadden, of hij alleen. |
|