13
Breero. Ineens zat hij er weer, na hoeveel tijd of anti-tijd - vergeef me, vergeef me, ik leef in deze tijd en in deze taal -, zat er weer, onze nu aanzienlijk dunner geworden zeekoe, die we zo gemist hadden, in deze straat, maar meer nog in onze verbeelding. Vaak hadden we het nog over hem gehad, vooral in het begin nadat we hem op de kermis hadden bezocht en ik in zijn lege blik verdwenen was als door een menselijke tunnel wegzinkend in het niets, ontijd of wat het ook mocht zijn. Ook dit was de Mens!
- Hallo Breero! riep ik opgewekt. Terug van weggeweest?
Maar net als in het circus antwoordde hij niet, noch richtte zijn blik op mij. Wel at hij en bleef hij eten toen ik het tuinhek opende en, onuitgenodigd, op de waranda toetrad.
Ik had het tuinhek nog niet achter ons gesloten of de warandadeur ging open en de huishoudster verscheen; ze stelde zich, een afwachtende houding aannemend, naast Breero op, één arm in de zij, de blik op ons gericht. Op de tafel had ze een glas geplaatst met een melkachtige substantie erin die er tamelijk dik uitzag, waarschijnlijk verrijkte melk met lecitine, lactose of ander krachtvoer om zijn inwendige mens op te vullen, zijn lege innerlijk dat ook de uithollende leegte van anderen bevatte, waaronder de mijne.
- Hoe gaat het met Breero? zei ik tegen haar.
Ze boog zich over hem heen, keek hem half schuin in de ogen en vroeg: - Die meneer vraagt hoe het met je gaat.
Tegelijk prikte ze hem met een wijsvinger in de ribbenkast.
Breero verroerde zich niet, keek haar ook niet aan; alleen zijn lippen bewogen, zonder enig geluid te produceren.
- Goed, zei ze, hij zegt: goed.
Ze mengde uit een blik dat op de tafel stond nog enkele lepels vlokken - biergist? - of gemalen zemelen door de