opgeroepen verscheen in steeds andere gedaante: soms zat er een levend vogeltje op haar breedgerande barokhoed met siervruchten en noten, dan weer had ze ruitenwissertjes op de brilleglazen of toonde een venstertje in haar borst een surrealistisch door een lampje verlicht binnenste; een andermaal had ze borsten op haar jurk geschilderd of gestikt, precies op de plaats van haar - mogelijk valse - borsten of hing er een plastic neuspegeltje uit een neusgat; ook wel droeg ze een mannelijk janusmasker op haar achterhoofd, een sigaret nonchalant in de mondhoek.
En na al die jaren was niemand erachter gekomen wie ze was of wat ze was, een vrouw of een mannelijke travestiet of een kwee. Nooit zag je iemand met haar meegaan of erom vragen, zo vanzelfsprekend was het dat ze in haar eentje de plek van optreden verliet; het zou een inbreuk betekend hebben op haar recht op haar raadselachtigheid, onaanraakbaarheid, het recht een levend beroepsstandbeeld te zijn. De paar journalisten die getracht hadden haar te volgen had ze zonder moeite afgeschud; zij, of haar persona, had er een zintuig voor ontwikkeld hun boze opzet te raden. Misschien dat een man in vrouwenkleren erin zou slagen?
Hijzelf had het ook eens geprobeerd, meer voor de grap dan met het doel er een artikel over te schrijven. Cambriola liet niets merken, leidde hem met haar parmantige pauwenpasjes door de avondlijke binnenstad, tot het tot hem doordrong dat ze in een cirkel liepen en hun uitgangspunt alweer begonnen te naderen. Toen, om een straathoek, wachtte ze hem op, liet hem passeren, nog steeds de parasol omhooghoudend die ze de hele avond gedragen had, en het enige dat ze op hese fluistertoon zei, was: - Niet doen...
- Nee, zei hij en liep beschaamd door.
Maar toen hij door het stedelijk halfdonker naar huis liep - het was inmiddels halfeen 's nachts geworden - en zijn woning naderde, wie kwam hem daar aan de overkant van