De andere stad
(2009)–Sybren Polet– Auteursrechtelijk beschermdEen labyrint
[pagina 10]
| |
de schotel of wat het geweest mocht zijn, het was gezien, iets was gezien en daarna verdwenen, de zieners in verwarring en opwinding achterlatend, een opwinding die hun ervaring alleen nog maar werkelijker maakte en zekerder naarmate er meer tijd verstreek. Ze zagen het nog voor zich, koesterden en vereerden de steenbrokken en kiezelstenen waarop het ding gestaan had en waar ze aan de straling ervan hadden blootgestaan, stenen die, zoals in de volgende weken bleek, een geneeskrachtige werking uitoefenden, waarna de vindplaats tot een waar bedevaartsoord werd. Wonden heelden er sneller, spierpijn, reuma, neuralgische pijnen verdwenen, zelfs bij grauwe staar verbeterde het zicht van de ogen, potentiezwakte en verhoogde bloeddruk werden opgeheven en zo meer. Nadat de kranten zich van de mythe meester hadden gemaakt en de hele zaak hadden geridiculiseerd werd de toeloop eerder groter dan kleiner; velen maakten een omweg om de plek te zien of keken cynisch afstandelijk naar hen die een steen opraapten en deze met enig ontzag bevoelden en bekeken. (Natuurlijk werden er ook stenen verkocht, zoals kort ervoor brokken uit de Berlijnse muur, honderden vaak elders opgeraapte stenen, en ook deze oefenden soms een genezende werking uit.) Wat hadden ze gezien, vroeg hij zich af. Wat was de onstoffelijke of materiële basis ervan? Hij betrad de plek, een bouwterrein aan de Weteringschans waarop nieuwe kantoor- en winkelpanden zouden verrijzen en waar nog het nodige puin was achtergebleven; de muren van de belendende huizen toonden de indeling van de gesloopte panden, waardoor het niet moeilijk was de oude huizen in gedachten weer op te bouwen en te bevolken met de voormalige bewoners. Samen met vijf, zes andere nieuwsgierigen slenterde hij over de bouwplek - indien er een hek had gestaan was dit verwijderd - en bukte zich om een stukje puin op te rapen. | |
[pagina 11]
| |
Enigszins gegeneerd hield hij het in zijn hand, een brokje roodbruine baksteen met wat aangehecht cement, en onmiddellijk voelde hij een wonderbaarlijke kracht in hem overgaan, energie van een grote intensiteit en bijna-warmte - de steen zelf was niet warm - die zich via zijn vingers, handpalm, pols in voelbare warmte omzette en die zich in korte tijd door zijn hele lichaam verspreidde, een zeer aangename, weldadig aandoende warmte, dezelfde die door anderen als genezend was omschreven. Besmuikt glimlachend keek hij om zich heen alsof hij betrapt was en inderdaad keken er een paar mensen naar hem, een man met een klein strikje in het lange haar en een nog schoolplichtig meisje; beiden hadden eveneens een steen in de hand, maar van hun gezichten viel niets af te lezen, ze keken alleen maar naar hem als straalde hij iets uit. Hij gooide de steen weg alsof deze plotseling te heet was geworden en liep - nog steeds ietwat gegeneerd glimlachend - door, de Weteringschans weer op, onhoorbaar een paar woorden mompelend, hij wist zelf niet welke. Maar het warme weldadige gevoel was nog in hem en vergezelde hem, min of meer tegen zijn zin, golfde zelfs sterker op. Een lichte schrik beving hem. Ben ik nu toch besmet, vroeg hij zich af. Besmet waarmee? Halverwege de straat keek hij gealarmeerd om en één moment was het of hij, heel vaag, de oorspronkelijke bewoners op de bouwplek kon zien lopen en zich in de luchtkamers van de gesloopte huizen bewegen. |
|