Romanbeschouwing in voorredes 1600-1755. Deel 2: Teksten
(1987)–Bert Pol– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 104]
| |
1749-1750 [Historie van den vondeling Tomas Jones]H. Fielding. Historie van den vondeling Tomas Jones. Uit het Engelsch vertaald door P. le Clercq. Amsterdam, Gerrit de Groot, 1749-50. uba 2497 F 5-7.
[IV]. Boek. [...] I. Hoofdstuk. Begrypende zes Bladzyden.
1Gelyk de waarheid onze Schriften onderscheidt van die ydele Romans, 2die vol wonderen en voortbrengsels zyn, niet van de natuur, maar 3van ontstelde harssenen [...] zoo zouden wy, aan den anderen kant, 4gaarne alle gelykenis myden met dat slach van Historiën, welke eenen 5beroemden Dichter niet minder geschikt schynen tot voordeel der 6Brouwers, dewyl het leezen van dezelve, volgens hem, altoos met een 7kan goede Ale verzeld behoorde te zyn.
Terwyl Historie, in 't gezelschap van goede Aal.
10[regelnummer]
De slaaperige reex en d'ernst van haar verhaal.
Verkort door éénen dronk, vervrolykt door een' anderen.
13[...] 14Weshalven, op dat ons Werk niet naa den arbeid van die Historieschryvers 15gelyken zoude, hebben wy gelegenheid genomen om 'er overal 16zonderlinge gelykenissen, beschryvingen, en andere Dichtkundige çieraaden 17in te lasschen, die ik verordend hebbe om de plaats van de 18gemelde Ale te vullen, en het verstand te vervarschen, als die sluimeringen 19welke in een lang Werk, den Leezer, zoo wel als den Schryver, 20overvallen, hem beginnen te bekruipen. Zonder tusschenpoozingen van 21deezen aart, moet het beste verhaal van eenvoudige feiten den Leezer 22te magtig worden [...]. 23[...]
24VIII. Boek. 25a[...] 25I. Hoofdstuk. 26Een zeer lang Hoofdstuk over het Wonderbaare; zynde verre het langste van 27alle tot inleiding dienende Hoofdstukken. | |
[pagina 105]
| |
28[...] 29Voor eerst dunkt my dan, dat men met reden van alle Schryvers mag 30vorderen, dat zy zich binnen de paalen der mogelykheid houden; en 31steeds gedachtig zyn dat men schier onmogelyk kan gelooven dat een 32mensch iets gedaan heeft dat hy onmogelyk doen kan. [...] 33Ook kan de mogelykheid alleen ons niet verschoonen, wy moeten ons 34binnen de regels der waarschynklykheid houden. Dit is, meene ik, het 35gevoelen van Aristoteles; of zoo niet, ten minsten is het het gevoelen 36van eenige wyze Lieden, wier gezag al zoo zwaar zal weegen, wanneer 37het al zoo oud zal zyn, ‘dat een Dichter die ongelooffelyke dingen 38verhaalt zich niet kan verschoonen met te zeggen, dat zy weezendlyk 39gebeurd zyn’. Dit kan misschien waar zyn ten opzichte van de 40Dichtkunst, maar een Historischryver kan 'er zich niet aan onderwerpen; 41want hy is genoodzaakt de dingen te verhaalen zoo als hy ze vindt, 42al zyn ze zoo ongemeen en zoo vreemd dat men een overgroot Historisch 43geloof moet hebben om ze te verduwen. [...] 44Hier in [dat wil zeggen op het punt van geloofwaardig] hebben echter 45de Historischryvers, die openbaare zaaken van Staat en Oorlog verhaalen, 46een groot voordeel boven ons die ons zelfs aan gevallen des 47Burgerlyken leevens bepaalen. Het geloof van de eene heeft den 48veeljaarigen steun van onbetwiste kennelykheid; en openbaare Gedenkschriften, 49gestaafd door het bykomende getuigenis van veele Schryvers, 50stellen hunne geloofwaardigheid buiten kyf. Daarom heeft de nazaat 51steeds geloofd, dat 'er een Nero, een Kaligula, een Trajanus, een Antonius 52geweest is; en niemant heeft ooit getwyffeld of zulke booze en zulke 53vrome Mannen zyn eens, Heeren der Aarde geweest. 54Maar wy, die byzondere Karakters beschryven, die in de diepste holen 55zoeken, en voorbeelden van deugd en ondeugd uit hoeken en winkels 56van de Waereld haalen, zyn in een' erger toestand. Vermits de 57onbetwistelyke kennelykheid ons ontbreekt, en wy verstooken zyn van 58openbaare gedenkschriften en van bykomende getuigenissen van Schryvers 59om onze verhaalen kracht en geloof by te zetten, voegt het ons 60niet alleen te blijven binnen de paalen der mogelykheid, maar ook 61der waarschynlykheid; en wel voornamelyk in onze Schilderyen van 62overgroote vroomheid, deugd en lieflykheid. Schelmery en dwaasheid, 63hoe groot ook zullen altoos geloofd worden; want quaadaardigheid 64geeft het geloof groote kracht en steun. [...] 65Eindelyk, de bedryven moeten niet alleen binnen den kring der 66menschelyke werkinge blyven, en zodanig zyn dat men met waarschynlykheid 67gelooven kan dat zy door menschelyke werkers vericht | |
[pagina 106]
| |
68zyn; maar ook dat zy waarschynlyk door de werkers zelfs verricht 69hebben kunnen worden: want het geene slechts wonderlyk en verbazend 70voor zal komen in éénen Man, kan onwaarschynlyk, of zelf onmogelyk 71worden, als het van een' anderen verhaald wordt. 72Dit laatste is het gene de Toneel-Dichters noemen de Houding van Karakter, 73en vereischt een ongemeen goed oordeel, en eene zeer nette kennis 74van de menschelyke natuur. 75[...]
76IX. Boek. 77[...] 78I. Hoofdstuk. 79Welke persoonen billyk Historien als deeze moogen schryven, en welke niet.
80[...] 81Goede geschiedenissen uit te vinden en dezelve wel te vertellen zyn 82zekerlyk zeldsaame begaafdheden; en echter hebbe ik weinig menschen 83gevonden die zwarigheid maakten om 't een en 't ander te bestaan; 84en als wy de Romans en Vertellingen, daar de waereld vol van is, 85onderzoeken, meene ik dat wy met recht moogen besluiten, dat de 86meeste Schryvers niet zouden hebben durven denken hunne tanden te 87laaten zien (indien deeze uitdrukking door den beugel mag) in eenig 88ander slach van schriften; noch een douzein perioden over eenig ander 89bedenklyk onderwerp by een gebragt zouden kunnen hebben. Scribimus 90indocti, doctique passimGa naar eind*, kan met meer waarheid gezegd worden van 91den Historie- en Leevens-beschryver, dan van eenige andere soort van 92schriften: Want alle kunsten en weetenschappen (de oordeelkunde zelf) 93vereischen eenen kleinen voorraad van geleerdheid en kennis. Men mag 94misschien denken dat de Dichtkunst hier van uitgezonderd is; maar 95die eischt voeten en maat of ten minsten iets dat 'er naa gelykt, in 96plaatse dat tot het opstellen van Vertellingen en Romans niets anders 97vereischt wordt dan papier, pennen en inkt, en de geringe bequaamheid 98van eene hand die voor den zetter leesbaar is te kunnen schryven. 99De Schriften toonen dat dit de gedachte van haare Schryvers is; en 100het moet ook de gedachte zyn van haare Leezers, zoo zy leezers vinden; 101want de tyden zyn voorby waar in men zeggen kon,
Hun werken vinden toch, heo zot ze ook moogen weezen.
Een Boekwurm die ze drukt, en gekken die ze leezen.
| |
[pagina 107]
| |
104Daar moeten wy die algemeene verachting van afleiden, welke de 105waereld, die altoos het geheel benoemt en schat naa het meerendeel, 106opgevat heeft voor alle historischryvers, die hunne stoffen niet uit 107Gedenkschriften of aantekeningen haalen. En het is de vreeze voor 108deeze verachtinge die ons den naam van Romanschryver zoo voorzichtiglyk 109heeft doen myden, een naam daar wy andersints vry wel 110in onzen schik mede geweest zouden zyn. Echter vermits ons geene 111geloofwaardigheid ontbreekt, naar dien wy alle onze karakters uit het 112groote en onbestraffelyke Boek der Natuur haalen, gelyk elders te 113verstaan gegeeven is, hebben onze werken een genoegsaam recht tot 114den naam van Historie. Zekerlyk verdienen zy eenigsints onderscheiden 115te worden van die werken, welke een der geestigste Schryvers van 116oud Romen aanmerkt als voortkomende van eene jeukinge, of waarlyk 117eer van een' sterken afgang der harsenen. 118[...]
120X. Boek. 121[...] 122I. Hoofdstuk. 123Behelzende Leeringen die de hedendaagsche Krityken noodwendig moeten leezen.
124[...] 125Vervolgens moet ik u, myn hupsche vriend [...] vermaanen geen karakter 126als ondeugend te veroordelen, omdat het niet volmaakt goed is. Indien 127die voorbeelden van volmaaktheid u kunnen behaagen, kunt gy boeken 128genoeg vinden om uwe zinnelykheid te voldoen; maar vermits, wy, 129in onzen ommegang en verkeering met allerlei slach van persoonen 130nooit eenigen volmaakten mensch hebben aangetroffen, hebben wy 'er 131ook geenen willen invoeren. Om de waarheid te zeggen, ik twyffele 132eenigsints of 'er wel ooit één bloot mensch in rerum natura bestaan heeft 133die tot deezen volmaakten trap van voortreffelykheid gekomen was, 134al zoo wel als 'of er wel ooit een gedrocht in de waereld geweest 135was snood genoeg om dat
136- Nulla virtute redemptum 137A vitiisGa naar eind* -
139van Juvenalis te bewaarheden: ik kan ook niet zien of begrypen dat | |
[pagina 108]
| |
140men met eenig goed oogmerk karakters van zulk een engelachtige 141volmaaktheid, of helsche verdorvenheid kan invoeren in een werk dat 142maar eene uitvinding van 's menschen vernuft is, naardien de beschouwing 143van elk van beide eenen mensch waarschynlyker met schaamte 144en droefheid moet overstelpen, dan dat hy 'er eenige goede leering 145uit trekken zoude; want in 't eerste geval moet hy beide bedrukt en 146beschaamd weezen als hy, in zyne natuur, een voorbeeld van voortreffelykheid 147ziet, 't welke hy met reden niet kan hoopen te bereiken; 148en in de betrachtinge van het laatste moeten zyne aandoeningen niet 149min onaangenaam weezen, als hy de natuur, waar aan hy deelachtig 150is, vernedert en ontaard ziet tot zoo haatelyk en verfoeyelyk een schepsel. 151In der daad, als 'er vroomheid en goedaardigheid genoeg in een karakter 152is om verwondering en genegenheid van een wel-gesteld gemoed te 153verwerven, alschoon 'er eenige kleine vlekken in zyn, quae humana cavit 154natura, zullen deeze ons meedelyden eer dan ons afgryzen verwekken., 155En waarlyk, niets kan leerzaamer zyn dan de onvolmaaktheden die 156in voorbeelden van deezen aart gezien worden; naardien zy eene soort 157van verbaasdheid baaren, die het gemoed sterker treft en langer in 158de geheugenis blyft, dan de gebreken van zeer ondeugende en snoode 159menschen. Op de zwakheden en gebreken van menschen in welke een 160sterk mengsel van vroomheid en eerlykheid is, valt een sterker licht, 161't welk 'er op straalt uit de deugden die 'er by gesteld worden om 162ze des te meer te doen afsteeken; hunne afzichtigheid daar door in 163een' klaarder dag gesteld zynde; en als wy zulke gebreken van hunne 164quaade gevolgen verzeld zien, in menschen wier karakter ons andersints 165behaaglyk voorkomt, leeren wy dezelve niet alleen myden tot ons eigen 166welzyn, maar ook haasten om het onheil dat zy alrede gebragt hebben 167over de genen die wy beminnen. 168[...] |