Romanbeschouwing in voorredes 1600-1755. Deel 2: Teksten
(1987)–Bert Pol– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
Deel 5Brief Van den uitgever, Aan de Heeren van de Compagnie der Boekverkopers te Amsteldam. | |
[pagina 87]
| |
1Myne Heeren.
2Het overlyden des Markgraafs van ...., het doorluchtig onderwerp dezer 3Gedenkschriften, verschaft my de vryheit om dit laatste Gedeelte daar 4van in 't licht te geven. Hy heeft het onder zich verborgen gehouden 5tot zynen dood toe, of zo het zomtyds al eens ten voorschyn is gekomen, 6is het slechts voor eene korte poos geweest, om 't aan zyne allerbeste 7vrienden te vertonen. Ik had de eer van mede onder dit getal te zyn. 8[...] 9D'Exiles | |
Deel 7Voor-berecht Van den schryver.
14Schoon ik de Gevallen van den ongelukkigen Ridder des Grieux in 15myne Gedenkschriften wel had konnen voegen, heb ik echter geoordeelt, 16dat, vermits dezelve gene noodzakelyke overeenkomst nog zamenbinding 17daar mede hebben, de Lezer veel meer genoegen zou vinden die Gevallen 18alhier in een byzonder Deeltje te lezen. 19[...] 20Men zal hierin 't gedrag van den Ridder des Grieux een levendig 21voorbeeld van 't geweld der hartstochten zien. Ik heb hier eenen blinden 22jongen Heer af te schilderen, die zyn geluk verzaakt, om zich 23moedwilliglyk in de uiterste rampen te storten; die, schoon hy met 24alle voortreflyke begaaftheden geboren was, liever een zwervend, 25zorgelyk en elendig leven kiest, dan dat hy alle de voordelen zou genieten 26die natuur en fortuin hem geven konden; die zyne ongelukken voorziet, 27zonder die te willen vermyden; die ze ondervind, en daar van gedrukt 28word, zonder zich van de hulpmiddelen daar tegen, die hem onophoudelyk 29aangeboden worden, en alle ogenblikken een einde van die 30ongevallen konnen maken, te willen bedienen; met een woord, eenen 31mislyken, strydigen aard, een mengzel van deugden en ondeugden, eene 32tegenkanting van fraie gedachten en kwade bedryven. Dit is de 33afschildering, die ik myne Lezers voor ogen zal houden. Luiden van 34goed oordeel zullen zekerlyk een werk van dezen aard geenzints als 35eene onnutte tydkorting aanmerken. Behalven 't vermaak eener aangename 36lezing, zal men 'er ook weinige gevallen in vinden die niet 37tot onderwys der zeden konnen dienen, en, myns oordeels, doed men 38geen kleinen dienst aan 't Gemeen, als men onder 't vermaak dat men 39't zelve aandoed, nutte leringen geeft. 40Zomtyds verwondert men zich, wanneer men zyne gedachten over | |
[pagina 88]
| |
41de Zedelessen laat gaan, dat men ziet dezelve geacht, en nochtans daar 42by verwaarloost worden, niet konnende begrypen wat de rede is van 43zo eene wonderlykheit des mensschelyken hartens, die hem smaak doed 44vinden in denkbeelden van een goed en van eene volmaaktheit, waar 45van hy gestadiglyk in zyne bedryven afwykt. Indien, by voorbeelt, 46personen van eene zekere soort van verstand en wellevenheit eens 47gelieven te onderzoeken welke de gewoonlykste stoffe hunner verkeringen 48met andere, of wel van hunne eenzame overpeinzingen is, 49zullen zy lichtelyk gewaar worden, dat die byna altyd eenige zedenkundige 50aanmerkingen betreffen. De zoetste pozen van 't leven voor 51luiden van eene zekere gesteltheit, zyn zulke, die zy alleen, of met 52eenen vriend doorbrengen, om openhartig te redeneren over de 53schoonheit der deugt, de zoetheit der vriendschap, de middelen om 54tot geluk te geraken, de zwakheit der natuur welke ons van die middelen 55doed afwyken, en den raad om zo eene zwakheit te genezen. Horatius 56en Boileau beschryven zo eene redenering als een van de fraaiste 57gedeeltens waar mede zy een gelukkig leven afschetzen. Waar komt 58het dan van daan, dat men die voortreffelyke en verhevene beschouwingen 59zo lichtelyk varen laat, en niet tegenstaande dezelve, zyn gedrag 60met dat van 't gros der menschen gelyk stelt? Krachtig zou ik in myne 61mening bedrogen zyn, indien de rede welke ik alhier daar van geven 62zal, niet volstaat om die strydigheit onzer denkbeelden en onzes gedrags 63te konnen verklaren; namelyk, wyl alle zedenlessen slechts onbepaalde 64en algemene grondbeginzelen zyn, zo valt het zeer zwaar eene byzondere 65toepassing daar van te konnen maken op ieder van onze zeden en 66bedryven. Wy zullen dit door een voorbeelt ophelderen. Welgeborene 67zielen zyn overtuigt dat zachtmoedigheit en goedaardigheit beminnelyke 68deugden zyn, en ze zyn geneigt die te oeffenen: maar hoe gaat het 69als het tot de uitvoering komt? dan worden die deugden dikwils aan 70eene zyde gestelt. Men meent dat het dan de gelegenheit niet is om 71die te oeffenen, maar men oordeelt dat men eenige maat en regel 72daar in moet houden, men heeft eene verkeerde gedachte van het 73voorwerp, en meer andere diergelyke zwarigheden dienen tot weerhouding 74en beletzel. Men vreest bespot te worden als men weldaden 75en mildheit bewyst, en voor kleinmoedig of verwyft te zullen worden 76gehouden wanneer men al te teerhartig en gevoelig schynt te wezen; 77met een woord, dat men de plichten, die op eene al te duistere wyze 78in de algemene kundigheden van goedaardigheit en zachtmoedigheit 79opgesloten zyn, te buiten zou gaan, of niet genoegzaam vervullen. In 80deze twyffeling en onzekerheit konnen alleen maar de ondervinding | |
[pagina 89]
| |
81of voorbeelden redelykerwyze de neiging des hartens tot regelen dienen. 82Maar nu is de ondervinding geenzints een voordeel dat aan alle menschen 83gemeen is; zy hangt veel af van de verscheidene staten waar in iemand 84geboren word. Derhalven blyft 'er niets over dan de voorbeelden, om 85voor zeer vele personen tot eenen richtsnoer in de oeffening der deugt 86te verstrekken. Nu, voor deze soort van Lezers konnen zulke werken 87gelyk dit is tot zeer veel nut dienen, wel verstaande, wanneer zy van 88iemand die deugt bemind, en van een gezond oordeel is, geschreven 89worden. Ieder stukje en bedryf dat men daar in bybrengt, diend tot 90eenen trap van verlichting en onderwys, tot goedmaking van 't geen 91dat aan ondervinding ontbreekt; ieder geval strekt tot eene afschetzing 92waar naar men zich richten kan; het eenige wat 'er nog maar by vereischt 93word, is, dat men dit alles wete toe te passen op de omstandigheden 94waar in men zich bevind. Het gantsche Werk bestaat uit eene 95zedenkundige verhandeling, die op eene aangename wyze tot de 96oeffening word overgebracht. 97Een gestrenge Lezer zal mogelyk iets in my te berispen konnen vinden, 98over dat ik in zulke hoge jaren als ik thans hebbe, de pen weder opvatte, 99om fortuin- en minnegevallen te beschryven: maar, indien de aanmerking 100die ik hier boven gemaakt heb, goed en welgegrond is, verdedigt zy 101my genoegzaam; en is zy 't niet, zo zal ten minsten myne dwalinge 102dienaangaande nog wel tot myne verschoninge konnen dienen. |
|