Romanbeschouwing in voorredes 1600-1755. Deel 2: Teksten
(1987)–Bert Pol– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
Deel 1.Aan den leser.
1Na dat ons ter ooren gekoomen was, dat het voorleedene Jaar van | |
[pagina 54]
| |
21679. doodelijk was geweest voor twee der doorluchtichste Zielen, die 3sedert een lange reeks van Jaaren geleeft hebben, en dat ons door 4verscheidene Lief-hebbers versocht was geworden, dewijl wy een 5matelijke kennis hunner daden hadden, hun gantsche levens bedrijf aan 6de Wereld door den druk gemeen te maaken, hebben wy ons daar 7eindelijk toe laten bewegen, en eenige, welke wy wisten, dat met dese 8twee Helden ommegang gehad hadden, seer ernstig versocht, dat sy 9het geen, 't welk hen van hun voornaamste daden, en listige bedriegeryen, 10bekent was, op 't Papier beliefden te stellen, om alsoo daar uit met 11het geen, dat ons selve daar van bewust was, een volkomen lichchaam 12te maken. Na veele moeite, en na lang genoeg hier en daar by een 13yeder geloopen te hebben, die men ons maar aandiende dat ons in 14dit voornemen behulpsaam souden konnen zijn, hebben wy het werk 15eindelijk soo verr' gebracht, gelijk wy het tegenwoordig aan den dag 16geven, sonder daar iets van het onse, als alleenlijk de stelling en de 17schikking, toe gedaan te hebben; gelijk wy daar ook geen dingen hebben 18willen in voegen, daar maar eenigsins aan te twijfelen viel, om de 19nieusgierige Lesers geen leugens voor waarheid in de hand te duwen. 20De order van de tijd hebben wy in alle de gevallen soo veel waargenomen, 21als ons doenlijk is geweest, en nergens de namen der Persoonen genoemd, 22daar de geschiedenissen mé voorgevallen zijn, vermits de meeste noch 23in 't leven zijnde, niet te onrecht reden souden hebben, om over ons 24klachtig te vallen. Dit alleen hebben wy noch te seggen, eer wy u 25tot het selve inlaaten, dat, soo 'er yemant is, gelijk 'er buiten twijffel 26sodanigen wel gevonden sullen werden, die noch eenige voorname 27verrichtingen van een deser twee Helden weet, wy hen by desen 28versoeken, dat hy ons de selve believe te laten toekoomen, op dat 29wy alsoo den Vierden Druk van alle misstellingen gesuivert, en met 30nieuwe bijvoegingen voorsien, te eeniger tijd aan den dag mogen geven. 31Vaart ondertusschen wel, en verwacht dat de tijdt ons weer gelegentheid 32beschaft, om uw Leer-gierigen aard in besigheid te houden.
33Op de twee fortuyns kinderen. De Werelt rukt het Masker af,
35[regelnummer]
En doet op 't oop'nen der Gordijnen,
Op ons Toneel twee Geesten schijnen,
Die van haer jeught tot aan haar Graf,
't Fortuyn steeds kaetsten als een Bal,
En nochtans door 't Fortuyn haer leven
| |
[pagina 55]
| |
40[regelnummer]
Mosten salveren; en beneven
Dit, raeckt'er veel door haer ten val.
De Ondeught stelt haer Wet en perk:
Bedrogh beheerst d'eens hert en sinnen:
En d'ander vol vergif van binnen,
45[regelnummer]
Maekt van den Teerling steeds sijn werck.
Soo leven sy in Momus beelt
Geheel vermomt, als Hypocryten:
Maer wil 't de Werelt haer verwijten,
Dat sy die rol dan self niet speelt.
50[regelnummer]
H. Hinchliff.
| |
Deel 251Aen den leezer.
52Na het uitgeven van het Eerste Deel der Doorlugtige daaden van deeze 53twee Helden, sijn 'er luiden geweest, die de beleefdheid gehad hebben 54van ons noch eenige dingen ter hand te stellen, daar wy toemaals noch 55niet achter hadden konnen komen; doch dewyl de zelven niet papiers 56genoeg beslaan konden, om een Tweede Deel daar van op te stellen, 57hebben wy eindelijk, met over al te gaan, daar deese twee voortreffelijke 58Heeren hun voornaamste verkeering gehouden hadden, zoo veel te weeg 59gebragt, dat wy de volgende Historytjes by een gekreegen hebben, 60benevens nog veele anderen, welke wy met voordagt daar uit hebben 61gelaaten, om datse al te slegt vielen, en geen beschryving verdienden. 62Andersins souden wy het Werkje veel ruimer hebben konnen laaten 63uitspatten; maar nooit is ons oogmerk geweest, veel papiers, met een 64verhaal van zaaken te bekladden, die 't leezen naauwelijks waardig 65zijn; te meer, dewyl 'er verscheiden onder waren waar aan men te 66recht soude konnen getwyfeld hebben; want het is een gemeen gebrek 67onder veele lieden, datse, om kwansuis mee een woord in 't Kapittel 68te konnen brengen, dingen onder den naam van deesen en geenen 69vertrekken zullen, daar de luiden, welke zy tot Aanstellers en Uitvoerders 70daar af stellen, dikwijls nooit om gedagt hebben. Wat nu de geenen 71belangd, waar van gy hier 't verhaal kunt leesen; wy durven verzekeren, 72dat 'er geen een onder is, daar men in 't minst aan behoefd te twyfelen; 73want altemaal hebben wyze uit de mond van luyden, die of zelve 74daar oog-getuigen af sijn geweest, of welke deese twee Helden tot 75hun schaade hebben leeren kennen. 76[...] |
|