Romanbeschouwing in voorredes 1600-1755. Deel 1: Onderzoek
(1987)–Bert Pol– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Doelstelling en afbakening van het onderzoekIn deze studie stel ik mij ten doel het denken over de roman in Nederland tussen 1600 en 1755, voor zover neergelegd in romanvoorredes, in kaart te brengen. Op verschillende punten vraagt deze formulering om toelichting. Achtereenvolgens: wat was de aanleiding tot dit onderzoek? Hoe verhoudt het zich tot soortgelijk onderzoek in binnen- en buitenland? Waarom liggen de grenzen bij 1600 en 1755? Wat versta ik onder een roman? Waarom zijn juist romanvoorredes mijn voornaamste bron? Maak ik onderscheid tussen oorspronkelijk Nederlandse en vertaalde voorredes? Hoe is het materiaal verzameld en geselecteerd? Tot slot: hoe vat ik het ‘in kaart brengen’ op? | |
Aanleiding tot het onderzoekEen geschiedenis van de 17e en 18e eeuwse Nederlandse roman ligt nog in een ver verschiet.Ga naar eind1 Met een bibliografie van Nederlandstalige romans, verschenen tussen 1670 en 1830 is weliswaar een begin gemaakt, maar de voltooiing is nog lang niet in zicht.Ga naar eind2 Van een pendant voor de vroegere decennia van de 17e eeuw is zelfs nog geen sprake. Wel beschikken we over enkele problematiserende artikelen, alsmede over een aantal edities van vooral 18e eeuwse romans.Ga naar eind3 Met deze studie tracht ik een bijdrage te leveren aan de geschiedenis | |
[pagina 12]
| |
van de Nederlandse roman. Anders dan gebruikelijk richt ik daarbij de blik niet op de teksten zelf, maar op de opvattingen die er aan ten grondslag liggen. Door na te gaan hoe door auteurs, vertalers en soms uitgevers over de roman gedacht werd, kunnen we inzicht verwerven in het zó-zijn van de romans en in de veranderingen die in de loop van anderhalve eeuw zijn opgetreden. Voorredes nu waren bij uitstek de plaats waar men romanbeschouwingen poneerde (ik kom daar later in deze inleiding nog op terug). Daar kan men een antwoord verwachten op de vraag waarom men op bepaalde momenten de bakens verzette. De informatie moet echter vaak wel op moeizame wijze gedestilleerd worden. De betogen zijn immers geschreven vanuit het persepctief van de direct-betrokken tijdgenoot en niet vanuit het standpunt van de 20e eeuwer die graag helder en gedocumenteerd veranderingen op langere termijn geschetst ziet. | |
Plaats van het onderzoek in de Nederlandse en internationale kontekstVoor de Nederlandse situatie is dit onderzoeksterrein nieuw. Over de Franse, Duitse en in mindere mate Engelse stand van zaken is heel wat meer bekend. Voor de Franse romanreflectie kan men te rade gaan bij de specifieke studies van May (1963) en Ratner (1971), terwijl ook de romangeschiedenis van Coulet (1967-68) het nodige over romanbeschouwing bevat.Ga naar eind4 Een gedocumenteerd overzicht van de Duitse romanopvattingen in de 17e en 18e eeuw bieden Vosskamp (1973) en Weber (1974); teksten dienaangaande vindt men in Romantheorie (1971).Ga naar eind5 Voor Engeland is vooral de studie van Greiner (1969) van belang en de tekstverzameling in Greiner (z.j.).Ga naar eind6 Op Weber (1974) na, baseren deze studies zich op capita selecta uit de romanbeschouwing en verschillen daarmee van de onderhavige. In opzet komt mijn onderzoek het dichtst in de buurt van de zojuist genoemde Weber (1974), maar het wijkt daarvan af in de temporele begrenzing. Weber richt zich op de 18e eeuw. Een integrale vergelijking van mijn onderzoeksresultaten met die van de eerder genoemden, is daarom niet alleen minder goed mogelijk, maar ook gevaarlijk. Het geeft aanleiding tot onjuiste conclusies. Op grond van zo'n vergelijking zou men - om één concreet voorbeeld te noemen - tot de slotsom kunnen komen dat de Nederlandse romanbeschouwing aan het eind van de 17e eeuw een andere koers voer dan de gelijktijdige Franse. Het lijkt mij echter geenszins uitgesloten dat het verschil teruggevoerd moet worden op de uiteenlopende materiaalvergaring en -selectie. Om | |
[pagina 13]
| |
die reden veroorloof ik me uitsluitend vergelijking met de buitenlandse situatie op onderdelen. En dan in die zin dat ik geregeld naga of tendensen die zich in de buitenlandse beschouwing manifesteerden ook in Nederland waarneembaar zijn. | |
Temporele begrenzing en geschiedenis van het onderzoekDit onderzoek heeft in zijn ontstaansgeschiedenis tweemaal een verandering doorgemaakt. Mijn aanvankelijke plan was een dissertatie te wijden aan de voorredes van Johannes Stinstra bij zijn tussen 1752 en 1755 verschenen vertaling van Richardson's Clarissa. In die opzet was één hoofdstuk ingeruimd voor een situering van Stinstra's romanbeschouwing in de historische kontekst van Nederlandstalige romanvoorredes van 1670 tot 1755. In de loop van het onderzoek is de nadruk verschoven. Stinstra's voorredes werden van middelpunt sluitstuk van de studie. De oorzaak van die verschuiving was, dat ik in afnemende mate vrede had met het betrekkelijke isolement waarin Stinstra terecht kwam en met de onderbelichting van het materiaal uit de voorliggende perioden. Dat ik Stinstra's rol echter geenszins wil bagatelliseren, is af te lezen aan het gegeven dat ik een afzonderlijk hoofdstuk aan zijn voorredes heb gewijd. De tweede accentverschuiving bestond in het verleggen van de benedengrens van het onderzoek van 1670 naar 1600. Het jaartal 1670 had ik indertijd om verschillende redenen als beginpunt gekozen. Rond dat tijdstip worden in theorie en praktijk van de Nederlandse dichtkunst veranderingen manifest die men doorgaans vangt onder de noemer Classicisme. Daarmee laat men de literair-historische 18e eeuw beginnen. Ook is 1670 het jaar waarin Pierre-Daniel Huet's Traité de l'origine des romans verscheen, door geleerden als Georges May en W.F. Greiner beschouwd als de inleiding van een nieuwe fase in het denken over de roman. Het materiaal dwong mij de juistheid van die mening, zeker voor de Nederlandse situatie, in twijfel te trekken, waarmee 1670 een in romantheoretisch opzicht arbitrair demarcatiepunt werd. De reden waarom ik de grens naar 1600 verlegde, is echter hierin gelegen dat ik herhaaldelijk op herdrukken stuitte van teksten die eerder het licht hadden gezien vòòr 1670. Het leek mij noodzakelijk na te gaan in hoeverre eventuele voorredes in de loop der jaren gewijzigd waren: een middel bij uitstek om veranderingen in romanopvattingen op het spoor te komen. Eenmaal bezig met een aantal geïsoleerde teksten uit de jaren vòòr 1670, ontstond de behoefte ook dat materiaal in een | |
[pagina 14]
| |
kontekst te zien en besloot ik het terrein ten tweeden male uit te breiden. De keuze voor het beginpunt 1600 is ten dele van pragmatische, ten dele van principiële aard. Mijn belangrijkste bibliografische bron voor de 17e eeuw, Buismans Populaire prozaschrijvers (1960) reikt niet verder terug. Daarnaast komt men in de 16e eeuw in een andere situatie terecht, met andere, laat-middeleeuwse en van de rederijkers stammende poëticale normen en met de Amadisromans die een problematiek op zichzelf vormen. Ik heb het onderzoek laten eindigen met het jaar waarin Stinstra's laatste voorrede verscheen, 1755. Natuurlijk zou het wenselijk zijn de hele 18e eeuw te beschrijven, liefst tot circa 1830 (wanneer de literaire situatie zodanige wijzigingen ondergaat dat men weer van een nieuwe periode, de Romantiek, kan spreken). Desondanks is 1755 toch niet zo 'n slecht moment om pas op de plaats te maken: er zijn aanwijzingen dat zich dan nieuwe patronen in de Nederlandse romanbeschouwing beginnen af te tekenen. | |
Het begrip romanIk gebruik de term roman in de zin van fictioneel narratief proza, mij daarin aansluitend bij de begripsbepaling van het genoemde romanbibliografieproject 1670-1830. Die invulling heeft het voordeel dat hij niet gefixeerd is op één, historisch of individueel bepaalde romanvariant. Tegelijkertijd is hij ook weer niet zo ruim dat elkaar wezensvreemde elementen onder één noemer gebracht worden. Het criterium proza sluit alles wat in gebonden, metrisch taalgebruik gevat is, uit. De voorwaarde van het fictionele of verdichte zorgt voor afscheiding ten opzichte van de ware geschiedenis.Ga naar eind7 Narratief tenslotte vooronderstelt een verhalend element, ter onderscheiding van bijvoorbeeld filosofische of religieuze verhandelingen die uitsluitend betogend van karakter zijn. Bestudering van de voorredes geeft een historische rechtvaardiging van die norm. Was er ook vòòr 1600 al sprake van een traditie van teksten die binnen het gestelde kader passen, in elk geval vanaf dat tijdstip blijkt men zich in de voorredes bewust van de eigen status van het materiaal. Dat men lange tijd de term roman, om uiteenlopende redenen, niet gebruikte, doet daar niets aan af. Hoewel het vanuit historisch oogpunt het zuiverst is te spreken van beschouwingen over het fictioneel narratief proza, gebruik ik om stilistische redenen vaker de termen roman en verhalend proza. | |
[pagina 15]
| |
De romanvoorrede als vindplaats van romanbeschouwingVoor zover zich laat aanzien was in de beschreven periode de romanvoorrede één van de weinige, zo niet de enige, plaatsen waar frequent gedachten over de roman geformuleerd werden.Ga naar eind8 De periodieke pers lijkt pas na circa 1760 op grote schaal aandacht aan de roman te besteden. Poëticale geschriften negeerden het genre over het algemeen.Ga naar eind9 Van niet-literaire - bijvoorbeeld opvoedkundige of religieuze - geschriften over of tegen de roman is voor de Nederlandse situatie zo goed als niets bekend. Vertellersdiscoursen waarin de roman of het romanschrijven tot onderwerp gemaakt worden, vindt men pas in de tweede helft van de 18e eeuw in overvloediger mate.Ga naar eind10 Oorspronkelijk Nederlandse verhandelingen over de roman zijn mij niet bekend, terwijl ook het vertaalde aanbod schaars is: meer dan de vertalingen van Huets Traité heb ik niet aangetroffen. Het lijkt dus niet alleen gerechtvaardigd, maar ook het meest rationeel daar te beginnen waar het materiaal in elk geval voorhanden is: bij de romanvoorredes. | |
Vertaalde en oorspronkelijke voorredesIk maak geen principieel onderscheid tussen vertaalde en oorspronkelijk Nederlandse voorredes. Beide gelden voor mij in gelijke mate als vindplaats voor Nederlandse romanbeschouwing. Het meevertalen van een voorrede wil immers zeggen dat verwacht werd dat dat betoog ook hier te lande iets los zou maken. Van een aantal gevallen is namelijk bekend dat men de voorrede uit het origineel wegliet, of aanpaste aan de Nederlandse situatie. Wanneer ik met zekerheid kon vast stellen dat een voorrede vertaald dan wel oorspronkelijk Nederlands is, dan vermeld ik dat echter wel. Wie uitsluitend belang stelt in de oorspronkelijk Nederlandse romanreflectie, kan met die gegevens zijn voordeel doen. | |
Opsporing en selectie van het materiaalVoor het bibliografisch speurwerk heb ik me in hoofdzaak gebaseerd op Buisman (1960) en de Short-title-catalogus van Nederlandstalig populair proza 1670-1830 (1981). Voor de periode tot 1670 was Buisman mijn voornaamste bron. Ter toetsing heb ik een chronologisch titelbestand doorgenomen dat E.K. Grootes voor de 17e eeuw samenstelde uit | |
[pagina 16]
| |
Buisman (1960), Dronckers (1936) en Muller/De Vries/Scheepers (1981). Voor het opsporen van vertalingen was ik ook hier aangewezen op Buisman (1960). Muller/De Vries/Scheepers (1981) heb ik slechts incidenteel geraadpleegd voor het zoeken naar eventuele andere edities. Toevallig verkregen informatie - bijvoorbeeld via alfabetische catalogi - is natuurlijk niet genegeerd. Naar absolute volledigheid heb ik in dit onderzoek niet gestreefd. Wie een werkelijk volledige beschrijving van de voorredereflectie tussen 1600 en 1755 wil maken, zal eerst een bibliografie van in deze periode verschenen romans tot zijn beschikking moeten hebben. De thans gebruikte bibliografische bronnen vormen ook tezamen een dergelijke bibliografie niet. Buisman (1960) richt zich met zijn populaire prozaschrijvers op een breder terrein dan het mijne, de Short-title-catalogus van Nederlandstalig populair proza 1670-1830 vermeldt slechts incidenteel vertalingen. In het via de bibliografische hulpmiddelen verzamelde titelbestand heb ik me beperkt tot die teksten die zich in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag en de verzameling fotokopieën van de afdeling Verlichting van het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam bevonden. De grootste openbare collecties Nederlandstalige romans zijn daarmee bestreken. Ook bij het in kaart brengen van de romanbeschouwing heb ik niet naar absolute volledigheid gestreefd. Het corpus voorredes waarnaar in deze studie verwezen wordt, is een residu. Verzameld materiaal dat ik bij nadere beschouwing niet interessant vond, heb ik terzijde gelegd. De persoonlijke gebondenheid van die keuze is, hoop ik, voldoende verantwoord door zowel de kennisname van zoveel mogelijk voorredes, als door de bestudering van buitenlandse studies over het onderwerp. | |
ZienswijzeHet feit dat ik de romanbeschouwing uit de genoemde periode in kaart breng, betekent dat het descriptieve element in deze studie sterk vertegenwoordigd is. Daarnaast probeer ik ook verklaringen te vinden voor het zó-zijn van de romanreflectie in een bepaald tijdvak en voor gesignaleerde verschuivingen. De wijze van beschrijven en verklaren is literair-historisch, in die zin dat het mij hier gaat om geschiedschrijving van literaire verschijn- | |
[pagina 17]
| |
selen. Daarbinnen zoek ik vooral naar verklaringsgronden die in het bereik van de dichtkunst liggen. Wanneer ik, concreet, Stinstra's romanbeschouwing historisch situeer, dan wil dat zeggen dat ik haar plaats in het perspectief van romanreflectie uit de voorafgaande anderhalve eeuw. Met voorbijgaan aan Stinstra's positie als predikant, aan zijn doopsgezindheid en aan andere aspecten van zijn privéomstandigheden. Die keuze heeft niets polemisch of programmatisch. Het gaat om een afbakening van praktische, niet van principiële aard. Ik wil er niet de geringste twijfel over laten bestaan dat ik de vraag naar de sociaal-historische kontekst wel degelijk van belang acht. Ook ben ik er mij ten volle van bewust dat ik met mijn beschrijving van de manier waarop men in een bepaald tijdvak dacht over een literaire uitingsvorm maar een klein segment aan de historische kennis bijdraag. Maar in al zijn beperktheid is het wel een segment en binnen het literair-historisch bedrijf een wezenlijk segment. Wat ik probeer is basiswerk leveren voor een onderzoeksterrein. Het zou mij zeer verheugen als deze studie anderen zou inspireren tot onderzoek naar de sociaal-historische achtergronden van het denken over de roman. Als men zich zou buigen over de vraag wat voor mensen dat waren die zich in de eerste zeven decennia van de 17e eeuw bezig hielden met het vertalen van romans. En wie die personen aan wie romans of vertalingen werden opgedragen. Als men een antwoord zou kunnen formuleren op de vraag of er sprake is van verschuivingen in de sociale sfeer van auteurs, vertalers en lezers. En op de vraag of degenen die zich met de roman inlieten nu tot een andere sociale sfeer behoorden dan de liefhebbers van epos en tragedie. Als er onderzoek gedaan zou worden naar de relatie tussen veranderingen in het denken over de roman en veranderingen op andere gebieden, sociaal, cultureel of economisch van aard. | |
De romanvoorrede als onderwerp van studieLiteraire, retorische en romanreflexieve functiesAan romanvoorredes zijn in de in het onderhavige onderzoek centraal staande periode drie functies te onderscheiden: literaire, retorische en reflexieve. Ehrenzeller (1955) vraagt aandacht voor de romanvoorrede als afzonderlijke literaire kunstvorm. Vanuit die optiek tracht hij - en dat geldt in zekere zin ook voor Ansorge (1969) - te komen tot een uitvoerig beredeneerde onderverdeling in soorten romanvoorredes. | |
[pagina 18]
| |
Weber (1974) besteedt een deel van zijn studie aan de geschiedenis van de romanvoorrede in de 18e eeuw.Ga naar eind11 Ik volg hen daarin niet. Mij gaat het in deze studie om de reflexieve kant van het materiaal: de gedachten over de roman die auteurs, vertalers en soms uitgevers meedelen aan de lezer voordat deze aan de romanlectuur begint. Iedere voorrede die gedachten over de roman bevat, is voor dit onderzoek interessant en is alleen daarom interessant. In zekere zin vervult de romanvoorrede de rol van het retoricaal exordium: er wordt een tekst ingeleid, waarbij het niet zonder belang is de aandacht van de lezer te trekken, hem welwillend te stemmen en hem open te doen staan voor wat volgt. De oriëntatie op het retoricale exordium die in een aantal voorredes zeker bespeurbaar is, heeft natuurlijk te maken met de langzamerhand genoegzaam bekende wederopbloei die de klassieke welsprekendheidsleer in de 17e en een flink deel van de 18e eeuw doormaakte. De niet altijd gunstige naam die de roman in die tijd had, zal de middelen om het publiek in de juiste perceptie-toestand te brengen des te noodzakelijker gemaakt hebben. Wellicht is dat ook één van de redenen waarom (in internationaal perspectief, de Nederlandse situatie moet nog onderzocht worden) de romanvoorrede in de tweede helft van de 18e eeuw geleidelijk aan verdwijnt: met de algemene acceptatie van het genre vervalt de noodzaak om potentiële lezers tot lectuur aan te zetten. De ideeën over de roman kunnen dan elders ondergebracht worden, zoals in periodieken en in vertellersuiteenzettingen in de romantekst zelf. De binding van de romanvoorrede aan het retoricaal exordium komt vooral tot uiting in de hantering van een aantal argumenten. De bescheidenheidstopoi treft men in de romanvoorredes het veelvuldigst aan: deze vertaling is zeer gebrekkig, ik vervaardigde haar voor eigen gebruik en het is niet dan na langdurig aandringen van vrienden dat ik haar nu publiceer.Ga naar eind12 Dit beroep op de welwillendheid van de lezer moet overigens niet verward worden met het benadrukken van de eenvoud van de tekst dat vooral na 1670 manifest begint te worden. Dat vervult namelijk een geheel andere functie en heeft zijn wortels niet in de retoricale voorschriften, zoals in het derde hoofdstuk zal blijken. Het is echter duidelijk dat dergelijke retoricale aspecten van de romanvoorredes slechts de verpakking zijn van de romanreflexieve lading waarom het mij begonnen is. Reden om er niet lang bij stil te staan. De lezer die in dit aspect van het materiaal geïnteresseerd is, verwijs ik naar het hoofdstuk waarin ik Stinstra's romanbeschouwing behandel. Daar plaats ik enige kanttekeningen bij de opbouw van de | |
[pagina 19]
| |
tekst, uitsluitend omdat het om een vrij uitvoerig betoog gaat waarvan de structuur veel 20e eeuwse lezers vermoedelijk vreemd zal voorkomen. | |
Aard van het materiaalDe romanvoorredes uit dit tijdvak zijn in hoge mate praktijkgericht. Meestal laat men zich alleen uit over de roman die men inleidt. Om die reden spreek ik, in navolging van Weber (1974)Ga naar eind13, van romanbeschouwing en romanreflectie en niet over romantheorie. Die laatste term immers wekt de verwachting van een systeem van logisch samenhangende en terdege verantwoorde uitspraken over de roman, of op zijn minst een grote groep romans. De geïsoleerde uitspraken in de voorredes komen natuurlijk wel voort uit een min of meer duidelijke voorstelling van wat een roman is. Door de bestudering van een grote reeks geïsoleerde uitspraken probeer ik dergelijke voorstellingen of romanopvattingen op het spoor te komen en tracht ik na te gaan of daar in de loop van anderhalve eeuw verschuivingen in zijn opgetreden. | |
Indeling van het boekDeze publicatie bestaat uit twee delen. In het eerste deel geef ik het verslag van mijn bevindingen met de romanvoorredes uit de jaren 1600-1755, inclusief notenapparaat en bronnenverantwoording. In het tweede deel bied ik een verzameling voorredes en delen daarvan aan. Op de selectie van teksten en tekstfragmenten, alsmede op de wijze van weergeven en ordenen, ga ik kort in in een verantwoording bij deel twee. Deze indeling biedt verschillende voordelen. Op de eerste plaats wordt zo een corpus teksten bijeengebracht en voor verder onderzoek beschikbaar gemaakt, dat zich verspreid over verschillende collecties bevindt. Tevens kan ik zo enigszins het bezwaar opheffen dat altijd vast zit aan het citeren van kleine tekstfragmenten: omdat ze uit hun kontekst gelicht worden, raakt het zicht op de plaats en functie binnen de gehele tekst belemmerd. Ik zeg met opzet ‘enigszins’, omdat ik lang niet altijd hele voorredes heb kunnen en willen weergeven. Zoals hierboven duidelijk werd, bevatten veel voorredes ook niet-romanbeschouwelijke elementen, waardoor ik mij tot beperking genoodzaakt zag. Tot slot heb ik door de keuze voor een afzonderlijk tekstdeel het citeren in de onderzoeksweergave tot het allernoodzakelijkste kunnen | |
[pagina 20]
| |
beperken. Ik verwacht dat dat de leesbaarheid ten goede is gekomen.
Ik heb de gehele onderzoeksperiode 1600-1755 verdeeld in drie kleinere tijdvakken, achtereenvolgens 1600-1670, 1670-1710 en 1710-1755. De keuze voor juist die tijdvakken is pragmatisch bepaald, gebaseerd namelijk op het materiaalaanbod. Om niet het gevaar te lopen met een onafzienbare hoeveelheid teksten geconfronteerd te worden en het zicht op de diachronie kwijt te raken, heb ik tijdens het onderzoek verschillende malen pas op de plaats gemaakt. Dat deze tijdvakken ook in de uiteindelijke onderzoeksweergave bruikbaar bleven, berust op gelukkig toeval. Zoals ook uit de hoofdstuktitels blijkt, is er in elk van de tijdvakken sprake van een centrale noemer in de romanbeschouwing. De eerste periode (1600-1670) kenmerkt zich door een zeker bewustzijn van de eigensoortigheid van de ingeleide teksten, zonder dat er evenwel sprake is van veel onderlinge samenhang, diepgang of afbakening ten opzichte van andere genres. De romanbeschouwing in die jaren is eerder intuïtief dan weldoordacht. In het tweede tijdvak (1670-1710) overheerst de ontkenning dat het om een roman gaat. In de loop van het derde tijdvak (1670-1755) tenslotte ontstaat een pluriforme situatie. De romanontkennende voorredebeschouwing loopt gewoon door. Daarnaast wordt in andere romanvoorredes ofwel ronduit voor het verdichtingsgehalte uitgekomen, ofwel de waarheidsvraag geproblematiseerd. Een afzonderlijk, kort hoofdstuk heb ik gewijd aan de intrigerende lotgevallen van Huets Traité in Nederland: tweemaal integraal vertaald, maar nauwelijks sporen in de Nederlandse romanvoorredes achterlatend. Dit uitstapje stelde mij tevens in de gelegenheid vanuit een andere hoek, die van de poëticale geschriften, enig licht te laten schijnen over de romanbeschouwing. Dat ik Stinstra's voorredes in een apart hoofdstuk bespreek, heeft te maken met de geschiedenis van dit onderzoek. Vooruitlopend op de bespreking kan ik alvast wel zeggen dat ze een afzonderlijke behandeling ook waard zijn. Of het terecht is dat literatuurhistorici uitsluitend die voorredes een blik waardig gekeurd hebben, is een vraag die de lezer na lectuur van deze publicatie zelf kan beantwoorden. |
|