Heyligh hof vanden keyser Theodosius
(1696)–Adriaen Poirters– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 123]
| |
Trouwe momboirs, gelyck Pulcheria, soecken der weesen meeste profyt, bykans met hun eygen schade.
Henri Causé sculp. Van loijbos delinc.
Geef ick het best,
'K heb moeyt voor rest.
| |
[pagina 123]
| |
Klaerdere bedenckinge, ende uytlegginge van het voorgestelt sinnebeeldt.SOo gy, ô Siel, noch iet tot lesen syt genegen,
Soo hoort een woort of twee, daer veel is aengelegen;
Ick wys hier in het kort den vroomen Momboor aen,
Wat dienstich is gemydt, wat oorbaer is gedaen.
En op dat ick het stuck hem grondich wys sou maecken,
En is het niet van noodt veel boecken te onthaecken:
Ick kan't met minder doen, jae dat hier voor u staet,
Dat leert hem syne plicht, soo hy daer acht op slaet.
Gy siet hier inde print gedurich koren maelen,
Waer dat de backers meel, en mout de brouwers haelen;
Dees om te backen broodt, die om te brouwen bier,
Wat kuyp, of moelje kryght, dat komt gesackt van hier.
Myn ooghmerck evenwel, soo gyt my af gonck vraegen,
En is voor dese reys op geen van twee geslaegen;
Maer ick sie op de geen die 't sift heeft inde handt,
Die sie ick met 't gesicht, en meer noch met 't verstandt.
Ick sie hoe in dit sinnebeeldt,
Een leeringh' voor de seden speelt;
Een leeringh, soo gy't wel bekyckt,
Die tot een haeyrken toegelyckt
Den Momboor, die syn weesen goet
Groot voordeel met syn schaede doet;
Hoort (om te spreken met verstandt)
Hy die dit sift heeft inde handt,
| |
[pagina 124]
| |
Die vat het meel wel, soo gy siet,
En evenwel ten baet hem niet:
Want't sift heeft desen eygendom,
'T en hout noyt geen gemaelen blom;
Maer't suyvert die soo schoon en fyn,
Dat daer geen bolsters in en syn;
Tot grooten dienst, en groot gemack,
Van alderhande soort geback.
Het sift hier onder dan geset,
Dat vischt, och ermen! achter 't net!
Laet ymant siften heel den dach,
En siften wat hy siften mach,
Wat draegt sy savonts met naer huys,
Als moeye leên, en hoopen gruys?
En door het stof een drooge keel,
Daer d'andere hebben terwe meel?
Komt hier nu Momboors allegaer,
En siet dit sift, en volget naer.
Wanneer gy eenich wesen goet,
Door testament bestieren moet;
Ey vanght dit aen met alle vlyt,
Als gy daar toe verbonden syt;
En eerst de schulden afgeleyt,
Soo gy daer gelt toe vint bereyt;
Want schulden in eens huysgesin,
Die eten als den kancker in,
Maeckt dat de hoeven syn verpacht,
Maent renten in met alle macht;
En soo daer yser, wol, of, wyn,
Aen uwe wees verstorven syn;
| |
[pagina 125]
| |
Verkoopt die vry op hoogen prys,
Maer slaept daer niet op, syt gy wys.
En moeten boschen syn gekapt,
Doet dat niet als de weerde slapt.
Om al te seggen met een woort,
Peyst dat 't u kinders toebehoort.
Maer soo gy kryght in uwe macht,
Een weese van een groot geslacht;
Die dient naer haer doorluchtich bloet,
In allen luyster opgevoedt,
Pulcheria wat eer en lof,
Wont gy hier door in heel het hof?
Gy die voor 't ryck, voor 't vaderlandt,
Waert aenden Prins syn rechter-handt;
Die in syn ryck hebt dach en nacht,
Syn voordeel over al getracht;
Behalven dat gy syne jeucht,
Hebt aengeleyt tot alle deucht.
Ah wat al menich ryp vermaen,
Hebt gy hem op dit stuck gedaen!
Gy stelden hem met schoon coleur,
Soo levendich Godts liefde veur:
Gy maeckten schier dat alle saeck:
Hem voordeel gaf en soet vermaeck:
Wanneer hy inden lusthof gonck,
Daer menich silvre ader spronck,
Die ryck met bloemen was beplant,
Gy schonckter hem een van u handt;
Een roosken, of een violet,
Die haer op kleyne steeltjens set;
Of wel een kroon imperiael,
| |
[pagina 126]
| |
En trockt een les uyt altemael:
Met u wat inden hof te staen,
Dat was voor hem ter schole gaen.
Of was het eenen blyden dagh,
Dat hy tournoy of schouwspel sagh;
Gy wist opt eynde vande vreucht,
Al iet te roeren vande deucht;
En dat des werelts pracht en staet,
Kortstondich is, en haest vergaet.
Als aller speelen was gedaen,
Dan gonck voor goet u speeltjen aen.
Hoe yverde gy voor den staet,
Gy jonck van jaeren, oudt van raet!
Dat menich ouden grysen kop,
Sagh dickwils met verwondringh' op,
Als gy (dat ieder raets-heer sagh)
Broght kloecke reden voor den dagh.
Doch Godt die stierden u verstandt,
Tot welvaert van het vaderlandt,
Soo dat het ryck, en 's Keysers stadt,
Als inde gulde eeuwe sat.
Ah! wie een weesens goet wel stiert,
Is weirdich met een kroon verciert.
Leert Momboors leert van dit groot licht,
Wat last dat heeft u momboors-plicht,
Leert siften als een eerlyck man,
En leght het goet in geene wan.
Geeft dan u weesen t' allen tyt,
(Doch niet met opsicht van profyt)
Een vaders handt, een moeders oogh,
Tot dat de schaepkens syn in't droogh.
|
|