Wakker were
mar vannacht is 't gebeurd
vannacht bin ik opgestoan
als in enne droem zaag ik meej van de trap afgoan
de koffie kloar de taffel gedekt
de baas brocht meej bloome
en zei blief mar thoes, ge dud meej
pak de rest van de weak mar vreej
zelfs miene baas vong 't good
de fiets op en fluite de wind haj ik op de rug
de minse die lachte nar meej en ik lachte terug
en ik genoot, zelfs mien hoar zaate good
oh en onderweg kwaam ik ow teage
ik woord van puur geluk verleage
't leave haj 't good veur met meej
alles zaat mei wat ik ok deej
met zo'n geveul dat ge nog van vroeger kent
allang vergeate neet gewend
zo'n bliej geveul wat mar door blieft goan
zo'n geveul van dit geveul dat deurt te lang
te veul roezegeur en moaneschien
vul te moei um woar te zien
oh, want toen ik vanmerge wakker woord
oaver mien onderboks veel
drong 't langzaam tot meej door
alles wat ik haj gezeen dat waas neet woar
ik haj gedroemd de ganse nacht
en ien ding stong wir vast vur meej
's nachts is 't moeier als oaverdaag
en al hielemoal met ow d'r beej
(Poels, CD: Water, lucht en liefde, Hans Kusters Music 1997)
Dit komische gedicht is de verpakking voor een liefdesverklaring aan de aanbedene van de lyrische ik, waarin met een afgewogen setje aan spitsvondigheden en stijlfiguren de boodschap nauwkeurig en doordacht opgebouwd wordt neergezet. Na een korte aanloop van twee zinnetjes die de aandacht van de luisteraar oproepen, zet de metafoor of ‘als-vergelijking’ de luisteraar al meteen op het verkeerde been. De droom wordt neergezet alsof het slechts een droom lijkt. Een afgewogen keuze, aangezien het een bekend verschijnsel is dat mensen vlak voor het wakker worden vaak dromen dat ze wakker worden. Zie hier de titel.
Om de vrolijkheid in de droom te accentueren, zien we in strofe twee, drie en vier het parallellisme ‘en de zon die scheen’ dat past binnen de beeldspraak voor geluk. De constructie ‘de fiets op en fluite, de wind haj ik op de rug’ valt allereerst op door de constructie als zodanig. ‘De fiets op en fluiten’ lijkt wel een bevel, gegeven door een moeder die haar kind leert dat je soms gewoon naar buiten moet om te genieten. Diezelfde zin wordt vervolgens volmaakt met de concreet gemaakte beeldspraak ‘de wind in de rug hebben’. Eigenlijk gaat dit overdreven neerzetten van het geluk maar door met gepaste trucage. Neem bijvoorbeeld de personificatie van het leven in ‘'t leave haj 't good veur met meej’, waarin wordt geschetst dat het leven het heft in eigen hand heeft genomen om de ‘ik’ gelukkig te maken. En het blije, pure gevoel van een kind, dat net als in de Peel in brand naar voren wordt gehaald, hier met de zin ‘met zo'n geveul dat ge nog van vroeger kent, allang vergeate neet gewend’. Om dát nog eens door te trekken volgt het mooi gevonden hyperboolachtige ‘zo'n geveul van dit geveul’.
Maar uiteindelijk komt de ommekeer, ook weer te zien in de talige middelen. De overdadige ‘te-constructies’ over de regels heen in de zevende strofe werken als een dreigende aankondiging van de anticlimax. Immers, te is niet goed, en dus was al het goede niet werkelijk. De anticlimax als zodanig wordt ook sterk neergezet in zijn soort, omdat het zinnetje ‘oaver mien onderboks veel en in de speegel keek’ de zin ‘alles zaat mei wat ik ok deej’ in antonymische (tegengestelde) relatie plaatst.
En al deze ogenschijnlijk onopvallende kunstgreepjes zetten het onderliggend thema, een mooie droom, zo sterk neer, dat de laatste zin er als de échte climax uitspringt. En dan valt het de luisteraar ook pas op dat de twee zinnetjes die het geluk in de droom mede accentueerden ‘oh en onderweg kwaam ik ow teage, ik woord van puur geluk verleage’ van grotere betekenis waren dan verwacht en inderdaad eruitspringen in ritme en lengte van de strofe, net als de laatste zin van het gedicht. Toch stond alles weer in dienst van zijn geliefde; verpakte liefde.