Dag geluk
komde geej sinds lange tied wir 's beej meej
op bezeuk, woar ziedde toch gewest
weej zate same op ow zelf gemakt terras
aalt in de zon, korte boks, plastic tas
allien 't goude koare op 't veld
ow pensele, owwe trots 'n taffel vol
alde beuk, de koffie altied kloar
in d'n berm boete bij 't restaurant
langs de tractors in 'n wolk van zilverzand
als de nate verf op ow schilderij
d'r stiet 'n tas op de gang
en die tas die lacht nar meej
ze wacht al zolang en soms zet ze heej
wannier goan weej enne kier same nar boete toe
en dan wil ik dat wal vertelle, mar ik wet nog ni hoe
dat ik dat moment zolang heb oetgesteld
misschien bin ik bang dat 't straks teage velt
mar oeit dan loepe weej wir, dor 't vochtige
zomergraas en dan zeggen weej teage elkaar:
(Poels, CD: Rodus en Lucius, RHUM 2006)
Bij Dag geluk is een spanningsveld aanwezig tussen een auteursgerichte en een formeel-tekstuele benadering van de tekst. Poels schrijft vanuit zijn referentiekader, vanuit zijn herinneringen en ervaringen, maar niet elke luisteraar heeft zin en tijd om die achtergronden te achterhalen. De luisteraar zal zijn eigen referentiekader gebruiken bij het lezen van de tekst. De vraag is aansluitend welke eigenschappen teksten hebben die veel ruimte laten voor eigen interpretaties.
Eerder zagen we bij Dichter bij ow, Liefde en De zwarte plak ook veel open plekken die ruimte laten om te luisteren vanuit je eigen referentiekader. Ook zullen we het nog zien bij Twieje wurd, Vlinder en Vur altied is vurbeej. De gedichten laten zich op meerdere wijzen interpreteren, de tekst zet aan tot nadenken en het invullen van mogelijke open plekken gebeurt door de luisteraar. Doordat hij formele tekstkenmerken bespeurt, of misschien gewoon tijdens het luisteren in zich opneemt, wordt hij gedwongen iets met de tekst te gaan doen. Er moet in die teksten veel herkenbaars zitten, en eigenschappen die opvallen. De eerste zin van Dag geluk, waar de personificatie wordt ingeleid die de rest van het gedicht wordt volgehouden, valt meteen al op en zet de luisteraar op scherp.
De ‘ik’ praat hier tegen zijn geluk en wel geheel in de traditie van de romantiek door terug te gaan naar zijn jeugd met aanvoering van een landelijke omgeving. In de eerste twee coupletten denkt hij terug aan zijn vroege geluk. Het besef van alles wat de ‘ik’ gelukkig maakt, en het geluk van heel Rowwen Hèze lijkt te zijn, wordt in het geluk zelf, als een personage neergezet.
Zeer interessant is de merkwaardigheid dat de tekst in medias res (in het midden van de zaken) begint. Het inhoudelijke begin lijkt zich bij strofe drie te bevinden. Met een ritmeverandering en door de flexiewisseling van verleden naar tegenwoordige tijd in die strofe lijkt dit onderstreept te worden. Het plotselinge einde van het gedicht lijkt hiermee verklaard: lees nu verder vanaf strofe één en het is weer een chronologisch lopend gedicht. Na regen komt zonneschijn lijkt een onderliggend thema, hoewel dit gedicht begint met zonneschijn. Merkwaardig.