De zwarte plak
't Velt ni mei um wat te zegge
als ge ni wet wie 't huure mog
iederien kan good of fout zien
ge wet van alles neet genog
vul te jong um 't te wiete
vul te jong um door te sloan
ge wet amper wat 't woard beteikent
oerlog het altied bestoan
de stemme in 't donker huurt
hoapte dat 't hiel snel anders wuurd
oaverdaag aalt wat te beleave
d'r is altied wal wat te doon
de ganse daag 't grutste leave
marchere in soldoateschoon
lache als ze ow zeen stoan
mar zeej zeen neet dat geej al doorhet
dat oerlog minse kan versloan
de stemme in 't donker huurt
hoapte dat 't hiel snel anders wuurd
vul te lang ni kunne proate
vul te lang nar wurd gezocht
wat ge zut doon en zut goan zegge
mar 't waas vul stiller dan ge docht
toen ge hondsallien nar hoes kwaamt
vul te jong um door te sloan
mar alt genog um 't te wiete
d'n oerlog din is noeit gedoan
de stemme in 't donker huurt
wette dat 't noeit mier anders wuurd
't velt ni mei um wat te zegge
als ge ni wet wie 't huure wil
soms inens 'n oor lang proate
en dan wir daage vul te stil
vroage oaver spiet en schuld
vroage wie 't beste af is
di met 'n hart of di niks vult
(Poels, CD: Station America, Hans Kusters Music 1993)
Een karakteriserende Poelstekst met een algemene, wereldse thematiek, veel open plekken en Americaanse grond als decorum. De luisteraar die niets weet van De Zwarte Plak wordt nieuwsgierig en herkent flarden van oorlogspijn en juist die flarden roepen identificatie op.
Wat de toehoorder of aangesprokene betreft onderscheidt dit gedicht zich van het vorige. De toehoorder wordt in Rowwen Hèzes oeuvre (uiteraard) niet steeds op dezelfde manier benaderd. In Blieve loepe was te zien dat er bewust gewisseld werd in de aangesproken persoon: de ene keer ge en andere keren bijvoorbeeld weer ze en heej. En soms ook wordt de toehoorder rechtstreeks in de tekst genoemd (Irene). Een kenmerk van gelegenheidspoëzie is dat het lyrisch subject (dat is degene vanuit wie het vertelde in het gedicht komt, niet te verwarren met de dichter zelf) zich tot een persoon richt die in de werkelijkheid bestaat en aan wie het gedicht wordt opgedragen. Dat gebeurt in De zwarte plak nogal impliciet en dat geeft het gedicht een mysterieus karakter. De vraag is namelijk wie de aangesprokene is en welke relatie die persoon heeft tot de sprekende ‘ik’ (wellicht de dichter). Áls het al niet om een hele groep gaat, aangesproken in het algemene ‘ge’. Het lijkt in eerste instantie om een personage te gaan die op jonge leeftijd het verzet heeft meegemaakt met alle beschreven gevolgen van dien, maar het kan dus ook gericht zijn tot de mensen die een oorlog hebben meegemaakt.
Subtiel is er een klein tijdsverloop in de tekst verstopt. Bezie de repetitio – een in gedichten veel voorkomende stijlfiguur waarbij woorden of zinswendingen worden herhaald - tegen het einde van het gedicht (‘'t velt ni mei um wat te zegge, als ge ni wet wie 't huure wil’) die terugkomt op de eerste twee regels (‘'t Velt ni mei um wat te zegge, als ge ni wet wie 't huure mog’). Plots bevindt de aangesprokene zich niet meer in de oorlog, maar is er door de verandering van het woordje mog naar wil een sprong gemaakt naar een tijd waarin niemand meer zit te wachten op oorlog of oorlogsverhalen. En daarmee lijkt een chute (wending, waarbij hetgeen ervoor beschreven werd anders wordt belicht) gecreëerd, want de portee ligt in de naoorlogse pijn, terwijl het voorgaande vooral lijkt te gaan over de oorlogstijd zelf. Het laatste couplet werpt dan ook weer een vraagstuk op, hier een naoorlogs raadsel, maar nu is het antwoord aan de luisteraar of de aangesprokene zelf.