Blieve loepe
Ge zit ze nog zat in ow leave
ze zitte allien niemand kiekt nar ze um
ze griepe d'r altied net neave
ze vroage zich tien kier per daag af wurrum
wurrum giet 't noeit zoe als ik 't wil
ze werke te hard hebbe noeit genne cent
en als ze wat zegge dan wuurd alles stil
ze doon wat ze doon op 't verkierde moment
ge komt ze nog duk zat teage
altied goj zin maake zich noeit echt druk
noeit um 'n grapje verleage
ze hebbe van alles en altied geluk
ze proate te hard en ze lache te veul
en met probleme zien ze zoe kloar
wat ze neet snappe dat is flauwekul
en wat ze neet wiete is miestal ni woar
d'n iene di rent vur zien leave
d'n andere wandelt hiel rustig vurbeej
heej zuj d'r alles vur geave
en heej zet ze mooge 't hebbe van meej
woar ge ok loept en wat ge ok bint
niemand di zet ow wat good is of slecht
niemand di wet wie verluust of wie wint
ge komt op 't end bij ow zelf terecht
(Poels, CD: Blieve loepe, Hans Kusters Music 1990)
Dat Rowwen Hèze wereldse thema’s authentiek aanpakt, blijkt aanstonds uit deze tekst. In de al meteen opvallende tekstopbouw van drie coupletten zonder refrein schotelt Poels de fans een bekende, doortrapte levenswijsheid voor. Als een professor die in een college voor studenten langzaam wil toewerken naar de climax, zijn gestelde leerdoel, bouwt Poels zijn tekst hier op. Middels amplificatie (een stijlfiguur waarbij een persoon of gebeurtenis van meerdere kanten wordt beschreven) zet hij in de eerste twee coupletten twee verschillende type mensen neer, die iedereen wel herkent: degenen die alles geven en de flierefluiters. Hij versterkt de typeringen door de vele anaforen.
Bovendien speelt hij met de aanspreekvorm, met als gevolg een sterke samenhang in het gedicht. In elk couplet komt namelijk één keer ‘ge’ voor. De ‘ge zit’ en ‘ge komt’ lopen als rode draad door het gedicht. De ze-constructies aan het begin van elke zin lopen frequent door de eerste twee coupletten, maar veranderen in het laatste couplet ’d’n iene’ en ‘d’n andere’, alwaar de geschetste types daadwerkelijk met elkaar worden vergeleken en waarbij de vraag wordt beantwoord wie van de twee types nu het beste af is.
We zijn hier getuige van de geregeld door Poels gebruikte, en in de inleiding benoemde stijlfiguur de gnome, of sententia. Een gedicht werkt dan langzaam toe naar een soort zedenspreuk, die een bijna belerend karakter heeft, in dit geval ‘je komt uiteindelijk altijd uit bij wie je zelf bent’. Het verhalende, wat afstandelijker karakter in de derde persoon (ge, ze, heej) is door deze feitelijke levensles daarom passend bij een alwetende verteller. Dit is ook te zien bij D’n harde weg en Twieje wurd.
Waar je bij poëzie zou verwachten dat de ik-persoon en een aangesproken jij een gevoel van dichtbij creëren, zijn het bij Jack Poels ook, zoals we nog vaker gaan zien, de impressies geschreven in de derde persoon die de luisteraars beroeren. Niet voor niets knielt het publiek in de feesttent en gooit het de armen omhoog bij het horen van Blieve loepe.