De Peel in brand
Toen ik nog hiel klein waas
en van 't leave niks begreep
allien mar speulde, oot en sleep
toen ik nog zo klein waas
dat ik op de tiene mos goan stoan
de witte streepe in de lucht
ge kneept ow oege half dicht
elke wolk waas 'n gezicht
en 's oaves laat, de hoar nog naat
de raam wiet oap, genne sloap
en d'n hemel waas veurroej
's oaves laat dan stong de peel in brand
ge waart d'n baas van iederien
vocht met de sterkste allien
langoet ligge in 't graas
ge rookt d'n asfalt en de zwaj
ge had 't mar met ien ding druk
groeter were, mar wat ge ok deed
echt veul alder woorte neet
(Poels, CD: Boem, Hans Kusters Music 1991)
Bij uitstek in dit eerste in het Limburgs gezongen lied van Rowwen Hèze lukt het Poels met heel kleine woordjes een beeld neer te zetten dat een gevoel oproept dat iedereen nog wel van vroeger kent, ‘al lang vergeten’. Hij roept ogenschijnlijk eenvoudig vervlogen, kinderlijke gevoelens uit oude tijden op in een landschap dat voor elke Limburger (en toerist) herkenbaar is. Wederom zijn het geen dure woorden, en ook geen zwaar poëtische technieken, die dit gedicht vertederend maken. Wel de pure eenvoud die past bij dat ene, kleine moment met het erbij horende gevoel. Zoals Dick Bruna bij volwassenen nog steeds een blij gevoel kan oproepen en ze terug kan werpen in de tijd met basale kleuren en simpele lijntjes zonder ook maar een pennenstreek te veel, zo doet Poels dat met de tekst van De Peel in brand ook.
Remarquabel is dat Poels wel begint met de lyrische ik, maar vanaf regel acht overgaat op ge, waarbij we mogen concluderen dat het een solidariteits-je is en niet één aangesproken ‘jij’. Deze niet alledaagse wisseling van vertelinstantie geeft er blijk van dat Poels zich er uitermate bewust van geweest is dat zo ongeveer elk Nederlands kind deze impressie heeft meegemaakt. En natuurlijk biedt het brandende goud van de Peel een imponerender decorum dan een lantaarnpaal aan de overkant van de straat, maar voor het grote publiek is de ervaring van het reflectieve moment voor het slapen gaan gekend.
Noemenswaardig zijn verder de laatste drie nogal ‘koddige’ zinnen. Hiermee drukt Poels op humoristische wijze de onbevangenheid van een mooie jeugd uit. Het zijn deze kleine zinnetjes die een diepe pedagogische verhandeling over opgroeien overbodig maken. En zo raak.