| |
| |
| |
Vierde bedryf.
Eerste tooneel.
Verbeeldende een Paleis. Reinout, Dares.
MYn Heer, volg myne raad, wil deze plaats verlaaten.
Wat hoop verwacht gy hier? men doed u niet als haaten.
My zend men Aap, en Beer, en Leeuwen achter 't gat,
En 'k zou noch blyven? neen, wat raazerny was dat?
Neen, Heerschop, scheijer uit, ik hou niet van die kluchten.
En als ik vluchten wou, helaas! waar zou ik vluchten?
Waar zyn wy? aan wat Oord? hoe raakt men uit dit Land?
't Is waar, gy hebt gelyk, ik voel 't in myn verstand.
Maar, evenwel, myn Heer, zyn 't niet als toveryen.
Meend gy dat ik 't niet zie? wie kan geduldig lyen
Gehoond te worden van Zottinnen? schouw deez' plaats,
Daar gy geduurig word geplaagd, het is te vaats.
Laat ons veel liever.... neen, dat was ook niet met allen.
'k Weet raad.... maar zacht, dat zou ook meê niet wel uitvallen.
Maar of men.... niet met al.... ging doolen achter land,
Gelyk twee Pellegrims; wat zegt gy, Heerschop? want
Wy konnen toch niets doen om onze kost te winnen.
Ei, zwyg, wat zal dit zyn?
Wat zal men dan beginnen?
Hier blyven, Dares, om te zien hoe 't los geval,
En haare af keerigheid, myn liefde hand'len zal.
| |
| |
Moet ik ook blyven, Heer, dat zou ik gaerne weeten?
Tot zo lang my Joly zal hebben opgegeeten?
Neen, neen; waarachtig niet, dan was ik wel een zwyn.
Ik moet eerst by Armida zyn.
En zo ze af keerig blyft?
'k Zal aan haar voeten zuchten,
Zo zy dan voor u gaat vluchten?
Zo zy dan eens hokes bokes speeld?
Hou op, terwyl gy my verveeld.
En my verveeld uw min. Maar, wilt ge na my hooren,
Dien and're minnaar zou ik door de darmen booren,
En breeken hem de blaas; en zo ze u dan veracht,
Zo vind gy door de wraak uw pyn noch wat verzacht.
De raad die gy my geeft, wil ik niet heel versteeken;
Want zo 'k haar niet beweeg, zal ik my aan hem wreeken.
Maar hoe! ik raas van wraak, en ken myn vyand niet:
Hoe raakt hy aan zyn dood, en ik uit myn verdriet!
't Is best dan dat men ga.
Neen, Dares, 'k moet eerst kennen
De medeminnaar die myn trouwe min dorst schennen,
En waarom zy myn trouwe en liefde dus versmaad.
| |
| |
Maar zacht, Armida komt; ga heenen, Dares, laat
My hier alleen, zo gy my wilt aan u verbinden.
Gebiê my wat u lust, gy zult my trouw bevinden.
| |
Tweede tooneel.
Armida, Reinout, Thisbe, en Gevolg.
IK kom noch eenmaal, ô aanbiddelyke Schoont',
Onaangezien de smaad die gy my hebt betoond.
Gy weet myn plicht, myn Heer, wat komt gy weder vraagen?
Het is van u, Mevrouw, dat ik my moet beklaagen;
Ik zou my troosten, kost ik zien dat uwe plicht,
Daar ge al de schuld oplegt, zo groot waar van gewigt,
Dat gy u daar door kost met reed'lykheid verschoonen;
'k Zou niet meêr trachten u uw ontrouw te vertoonen;
Maar wyl deez' plicht alleen hangt van uw wil, Mevrouw,
Bek laag ik my met recht van uw gedwongen trouw;
'k Bid om de min, die onze boezem heeft doen blaaken,
Dat gy toch helpt myn min en liefde onschuldig maaken:
Zeg maar dat uwe min uws ondanks my verraad,
En dat gy zonder reên myn trouwe liefde haat,
Zo zult gy my in 't kort, terwyl 't u kan behaagen,
Zien sterven, zonder van uw wreedheid eens te klaagen.
Maar deze min, Mevrouw, is een gemaakte plicht.
Gy scheld myn liefde, zo gewichtig, veel te licht.
Wat kost ik dezen Held tot loon doch anders geeven,
Dan 't geen hy, met gevaar zyns doods, behield in 't leeven?
En welk een recht kost gy behouden op dit hert,
Het geen van u in nood zo laf verlaaten werd?
Gy achte toen het wild veel waardiger dan 't leeven
Van uw Armida, die gy schand'lyk hebt begeeven.
Helaas! Mevrouw, wie kon....
| |
| |
't Kan zyn dat gy verzucht,
Om dat ge uw klachten ziet verdwynen in de lucht,
En dat uw mingenoot uw plaats heeft ingenoomen.
Hou op, en wil niet hooger koomen.
Die naam ontsteekt myn ziel in haat en raazerny,
En hoe ik my bedwing zo heerscht zy over my.
Indien de Hemel my dat voordeel had gegeeven,
Dat ik in plaats van hem bescherremd had uw leeven,
Gy had my met meêr moed het Dier zien tegen gaan,
Om u te helpen, dan dien Held wel heeft gedaan.
Ach! moet ik my van zulk een ongeluk beklaagen?
Verheugt ge u in myn smart? moet ik die smaad verdraagen?
En stoot dit los geval zo licht my uit uw hert?
Om zulk een kleene zaak verstoot gy my?
Zo grooten daad, die myn behoudenis moest weezen,
Van u zo achteloos, en zo onwaard mispreezen?
Wyl u myn leeven dan zo luttig waardig is,
Gelyk gy my daar van zelfs geeft getuigenis,
Kund gy wel, als 't u lust, myn min en hof verlaaten?
Ik heb begonnen, ik zal u ook blyven haaten.
'k Verlies dan tyd, Mevrouw, en uw verheerde ziel,
Door wiens volmaaktheid ik in uwe boeijens viel,
Heeft voor my trouw, noch min, noch deerenis meêr over,
Terwyl gy my veracht, en kiest voor my een Roover,
Die, door een kleene dienst, zelfs op een oogenblik,
Uw hart veroverd, en myn hart vervuld met schrik:
Maar, schoon gy voor myn oog die Roover gaat versteeken,
De tyd zal koomen, dat ik my van hem zal wreeken.
Hy heeft geen vrees, indien hy u slechts vreezen moet.
| |
| |
Filida binnen.
Hoe kan 't hier dus verand'ren,
De vriendschap en de trouw omhelzen hier elkand'ren;
De min'lykheid alleen voerd hier de heerschappy;
Nu keerd de min in haat, de liefde in raazerny,
De blydschap in verdriet, het vriendelyk omarmen
In wreede afgryz'ly kheid, het lachchen in het karmen,
't Liefkoozen in verwyt, de vreugde in angst en schrik;
En, ach! in hoe veel tyd? in eenen oogenblik
Is zo veel vriend'lykheid, aan myn beloofd voorheenen,
Zo onverhoeds, helaas! uit uwe ziel verdweenen?
Is dan uwe tederheid geworden zo verwoed,
Dat gy haakt na myn val? dat gy dorst na myn bloed?
Hoe! Reinout, wat is dit, begint uw hart te schroomen
Ik vrees niet voor de dood, laat uwe Held vry koomen.
Maar, ach! ik vrees, zo ik uw minnaar breng ten val,
Dat ik door zyne dood uw ziel bedroeven zal.
Voor zyne dood, myn Heer, en hebt gy niet te duchten,
Hy 's onverwinnelyk; maar zo gy my hoord zuchten,
't Zal zyn om uwe dood, want, schoon ik u verlaat,
Weet dat uw min, myn Heer, noch in myn boezem staat,
En dat ik tegen dank voortaan u wel moet haaten;
En 't is met een myn plicht, dat ik u moet verlaaten.
Hoe! haat gy my dan niet?
| |
| |
En 't schynt dat de eerste min, de tweede noch verwint.
Wel aan, ik ben getroost voor uw gezicht testerven,
Indien ik van uw min zo veel maar kan verwerven,
Dat gy, wanneer myn geest zal zweeven door de lucht,
En dat ik voor u sterf, my de eer doet dat gy zucht.
Uw vyand word gevreesd, wil u kloekmoedig draagen.
Gy zult van myne min noch dapperheid nooit klaagen.
'k Vertrek; want zag ik u om my in deze nood
Gesneuveld door zyn staal, 'k stierf met u de dood.
Neen, blyf, Mevrouw, gy zult my moet in 't vechten geeven,
En zo ik sterf, uw oog zal my weêr doen herleeven.
't Is beter dat ik ga, toond gy uw dapperheid.
Sterf ik, ik sterf voor u, schoon dat gy van my scheid.
Wat nu gedaan? hy komt, zal ik beneemen 't leeven,
Hem, die Armida zelf het leeven heeft gegeeven?
Zal hy ook leeven die ontstoolen heeft haar hart?
En zal ik smooren in een zee van minnesmart?
Ontstoolen? neen, hy heeft haar min en hart gewonnen.
Gewonnen? onze stryd is noch niet eens begonnen.
| |
Derde tooneel.
Hydraot, Reinout, Filida.
IS hier Armida niet, wat hebt gy my gezeid?
‘Hy mind haar, en hy sterft van onverduldigheid,
‘Dat hy haar niet en ziet.
Myn Heer, ik ben bedroogen.
| |
| |
Gevlugt voor 't weenen van myn oogen,
Schoon ik haar afkeer, noch haar haat nooit heb verdiend.
Filida binnen.
Hoe nu, wie vinde ik hier?
Haar allertrouwste Vriend,
Haar vriend moet ik beminnen.
Neen, gy dwaald, myn hart en zinnen
Beminnen hem, die myn Armida zo bemind.
't Schynt dat uw liefde dan myn liefde ook zo verwind,
En, dat ik u, die ik moest haaten en vervloeken,
Wat is 't dat g'hier komt zoeken?
Terwyl ik ben geparst in zulk een bange nood,
Zoek ik de liefde van Armida, of de dood.
En zo g' haar liefde niet verwerft, wilt gy dan sterven?
Ja, mits ik 't leeven eer dan haare min kan derven.
En zo gy sterven moet, wie doed de dood u aan?
| |
| |
Maak u gereed, wel aan, en zonder lang te draalen?
Ik ga dan myn wapens haalen.
Blyfhier, daar 's myn Rapier, kom steek my door het hert.
Hoe! wild gy dan dat ik een snoode moorder werd?
Laat ons als Helden met gelyke wapens vechten.
Ik pleng geen bloed het geene Armidaas zaak wil rechten.
En ik geen bloed het geene Armida zo bemind,
Mits gy zo yv'rig tot Armida zyt gezind,
Dat gy wilt sterven, blyf voor uw Armida leeven.
Het hart dat zy my gaf zal ik u overgeeven,
Armida is voor u, en zyt verzeekerd, dat
Zy u waardeerd, gelyk de kostelykste schat;
En myne min tot haar zyn niet dan vein zeryen.
Gy vleid my, om myn hart noch meerder te doen lyen.
Neen, Reinout, uwemin, terwyl gy zo bemind,
Is onuitblusselyk, myn min maar rook en wind;
Een enk'le lucht, een schyn, een wasem, niet met allen,
Ik kan Armida niet behaagen, noch gevallen.
Zyt gerust. Wat kan de liesde zyn
| |
| |
Het kleed van Hydraot vliegt weg, en by veranderd in een Geest.
Vaar wel, bemin haar. Ik verdwyn.
Hydraot verzinkt.
| |
Vierde tooneel.
BLyf staan, ô waarde Geest! hoe! gaat gynu verdwynen,
Nu ik, tot dankbaarheid van myn geleede pynen,
U eens omhelzen wil, ach! keer doch, waarde Geest,
| |
Vyfde tooneel.
Reinout, Armida, Filida en Gevolg.
WEl, wie is hier geweest?
Hier, hier knield hy voor uw voeten.
Waarom zo lang geveinsd? wil nu myn sntart verzoeten.
Doed toch 't momaangezigt, om mynent wil, eens af;
Druk my weêr in uw hart, en ruk my uit het graf.
Rys op, myn Lief, rys op; al wat 'er is bedreeven,
Dat zy de kracht myns nlins alleenig toegeschreeven;
't Is alles maar geschied tot meerd'ring van uw min.
Hoe zal ik myne min tot thyn genoegen blussen.
Laat ik, tot dankbaar heid, uw lieve lippen kussen.
‘Wat zegt gy, heeft myn Oom zyn rol niet wel gespeeld?
Waarom heeft ons Mevrouw dat niet eens meêgedeeld?
Mits gy niet veinzen kund als ik in deze zaaken,
| |
| |
En om dat ik alleen daar van de vrucht zou smaaken.
Thisbe uit.
Mevrouw, als 't u belief, het eeten is al reê.
Vaardig, en de Muzikanten meê.
Myn Lief, reik my uw hand.
Wat slaat gy zoete wonden.
| |
Zesde tooneel.
Politionelle, Dares.
HOor, Dares, maar een woord.
'k Moet by myn Meester gaan.
Hoor eerst eens wat ik zeg, blyf slechts zo lang maar staan.
Ik wil niet hooren, Vent, wat valt 'er veel te zeggen?
Indien gy deze nacht wil by een schoonheid leggen.
Die pist alle nacht in 't bed,
| |
| |
Neen, dat is een kwaâ Karonje.
Die heeft te smallen tronje.
Is schoon, maar 't Varken gaat te mank.
O! die heeft al vetter Pollen.
Wel die Heks loopt alle nachten krollen.
Wel is 'er dan niet een die Dares aan zou staan?
Niet een, niet een, zeg ik, Vent, brui hier maar van daan.
| |
| |
Ik vraag of gy wilt zwygen?
Die zult gy ook niet krygen.
Ik wil 'er geen van al, van hier, en maak u voort.
De Droes, ik weet 'er een.
De Droeskop schen de Gek.
Een woord zal ik maar spreeken.
'k Zal u de beenen breeken,
Loop, loop, brui na de Hel.
'k Zal u zwygen doen heel kort, Politjonel.
binnen.
| |
| |
Waar is hy daar na toe? ei, zie de Gekskap loopen,
Waar heenen? ik geloof dat hy gaat Uilen koopen.
Hy meend, geloof ik, dat dat volk al vaardig staat
Voor hem; loop, loop vry heen, wacht blaauwe scheenen,
Dares komt met een schel aan 't oor van Politionelle raazen, dat by zyne ooren moet vast houden.
Sta jy hier noch en klapt? ik zal je leeren zwygen.
Help! help! wat Droes is dat, ik zal je daar voor krygen....
| |
Zevende tooneel.
Thisbe, Dares, Politionelle.
Dat liegt hy, ziet gy 't niet, 't is Dares met zyn schel.
Ja, ik zal my zelfs opsluiten,
Zo zul je door uw klap myne ooren niet doen tuiten.
Dares binnen.
Wel hoe, wat is hier omgegaan?
Ik zou 't wel zeggen, maar....
| |
| |
Ik derf het u niet zeggen.
Zyn oogen zoud gy op zyn kaaken leggen,
Dat ge alle nacht in 't bed.... 'k Denk dat je 't nou wel gist.
Wat Schelm is dat? daar zal....
Ik zal die schimp van hem niet ongewrooken lyen.
'k Zal hem daar voor een pots....
Men laat my slechts begaan,
En 't geen ik heb in 't zin zult gy aanstonds verstaan.
Ik heb myn tyd van doen, om Dares wat te kwellen,
Ik zal hem leeren aan myn ooren zo te schellen.
Ei, twyffel daar niet aan.
Neen, laat my alleen begaan.
'k Beveel u dan myn wraak, ik ga Armida zoeken.
Ik ga na Dares, die my komst licht zal vervloeken.
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
Dares, Politionelle in stukken over het Tooneel verstrooid.
HIer ben ik nou weêrvry, en van die schelmsche Guit
Ontslaagen, die my met zyn klap zo heeft gebruid;
De Hondsvot hiel niet op, met aan myn oor te lellen,
Daarom kwam ik ook aan aan zyn ooren vry wat schellen.
Maar hoe! wat zal dit zyn? die zaaken staan niet wel.
Wat leid hier? 't is, zo waar ik leef, Politjonel.
Wel, arme Gek, wel hoe, hoe! leg je hier aan stukken?
Wie heeft u zo geschend? och, had de kreupel krukken,
En was hy weêr aan een, zo mogt hy heenen gaan.
Maar, wie zal maaken dat hy weder op zal staan.
Wel, wat of hier noch zal koomen?
't Is Spook, 't is Tovery: waalk ik? of zie ik droomen?
Wel hoe, Politionel! gy legt aan stukken, Maat.
Hoe raakt gy weêr aan een?
Politionelle, allengs weêr aan malkander koomende.
Daar toe weet ik wel raad.
Zie daar, het schikt zich al. Ik zal uw beenen spalken.
Maar, zeg my, komt gy door de schoorsteen of de balken?
Het is geen wonder dat gy in myn kamer raakt,
Als gy u zelfs, myn Vriend, in zo veel stukken maakt.
Of val je ook uit de Lucht? dan wil ik je gelooven.
Politionelle ryst op, en vliegt kort daar op na boven.
Daar staat het, als een Mof. Hoe! vliegt gy weêr na boven?
Waar heenen? ei! blyf hier; ô hy is veel te laf.
Weg is hy. Maar, de Droes, daar komt hy weder af.
Politionelle komt van boven.
| |
| |
O, myn Heer! 'k zeg niet met allen.
Daar zouden slaagen vallen.
Hoor, laat ons vechten zonder slaan.
Ik wou wel eensjes zien hoe dat in 't werk zou gaan.
Hoor toe.... ik weet het niet.
Wel aan dan, zonder vreezen,
'k Ben te vreên, terwyl het zo moet weezen.
Maar, 'k had veel liever dat wy 't vechten lieten staan.
Neen, neen, dat moet nu zyn.
Maar, zonder styf te slaan.
Vechtende binnen.
Dans van Politionelles en Harlequins, en Einde van het Vierde Bedryf.
|
|